De opgravingszone werd opgedeeld in werkputten zodat elke zone op korte termijn afgewerkt kon worden en de sporen niet degraderen door het openliggen. Het onderzochte terrein, met een oppervlakte van ca. 550 m2, werd in vier werkputten opgedeeld en opgegraven. De werkputten werden aangelegd door middel van een rupskraan met een gladde kraanbak van 2 m breed. De teelaarde werd laagsgewijs verdiept tot op het archeologisch leesbaar niveau. Na aanleg van het eerste vlak werd steeds een tweede controlevlak aangelegd.
Er werd afgeweken t.o.v. het vooropgestelde Programma van Maatregelen en dit op vlak van het onderzochte oppervlak. Vooreerst werd er een buffer gehouden rond een te behouden boom in de noordelijke hoek van het terrein. De buffer die tot deze boom behouden diende te worden, werd bepaald door de boomchirurg. Ook werd er de nodige veiligheidsbuffer gehouden met het aanpalende gebouw ten zuidwesten van het onderzoeksgebied, alsook langsheen de straatkant aldaar.
Tijdens het archeologisch onderzoek werden er 28 stalen genomen. Het gaat daarbij om zes bulkstalen in teken van een macro-botanisch onderzoek en een palynologisch onderzoek (of pollenonderzoek). Daarnaast werden 22 stalen genomen in teken van een mortelanalyse. Er werd evenwel beslist om geen 14C-datering te laten uitvoeren op deze stalen. Het in deze stalen aanwezige houtskool is immers niet noodzakelijk afkomstig van het vuur waarin de kalksteen of schelpen werden gebrand. Het is dus niet met zekerheid te zeggen dat de bekomen resultaten daadwerkelijk overeenkomen met de aanleg of bouw van de muren.