Gebeurtenis

Opgraving Diepenbeek Molenstraat 10

materiaalstudie, archeologische opgravingen
ID
1085018
URI
https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1085018

Beschrijving

Het onderzoek naar steentijdartefactensites wordt gefaseerd uitgevoerd. Allereerst werd op basis van de gegevens uit het verkennend en waarderend archeologisch booronderzoek beslist in welke zones verder onderzoek zou komen. In eerste instantie diende ten zuiden van de spoorweg een waarderend proefputten- of testvakkenonderzoek uitgevoerd te worden (fase 1).

In het deel ten noorden van de spoorweg werd dit waarderend onderzoek reeds afgerond binnen het kader van de nota. Het doel van een dergelijk onderzoek is om op een snelle manier een gedetailleerd beeld te krijgen van de vondstspreiding, het grondstofgebruik, de gaafheid en de chronologische variabiliteit van de vondsten op de vindplaats.

Daarna volgt een vlakdekkend onderzoek in kader van steentijdvindplaatsen (fase 2), dat zich beperkt tot de zones die op basis van het testvakkenonderzoek het grootste kennispotentieel blijken te bevatten. Tijdens dit tweede deel van het veldwerk, waarbij ter hoogte van de geselecteerde zones de testvakken uitgebreid werden tot een aaneengesloten grid, wordt gebruik gemaakt van voortschrijdend inzicht.

De zeefresiduen worden immers gescand op archeologische indicatoren van zodra ze van de zeef komen (natte scan). Op deze wijze kan tijdens het veldwerk heel snel bijgestuurd en bepaald worden welke vakken nog dienen opgegraven te worden om de artefactencluster zo volledig mogelijk te onderzoeken. Pas daarna gaan de zeefresiduen naar kantoor om verder verwerkt te worden.

De testvakkenfase, in principe een proefputtenonderzoek in functie van steentijd artefactensites, start met het onder archeologische begeleiding afgraven van de afdekkende sedimenten tot op het contact met het steentijdniveau. Het vlak wordt manueel opgeschaafd en gedocumenteerd. De aangetroffen vondsten worden digitaal en driedimensionaal ingemeten met behulp van een GPS.

Vervolgens wordt een meetsysteem aangelegd bestaande uit blokken van 5 op 5 meter, die op hun beurt zijn onderverdeeld in 100 vakken van 0,5 m bij 0,5 m. Deze worden opgegraven in niveaus van 10 cm. Per blok van 5 m bij 5 m worden in een verspringend grid van 2,5 m op 2,5 m vakken van 0,25 m2 gegraven, wat resulteert in één zeefvak of testvak om de anderhalve meter. Na het graven wordt de hoogte van de onderkant van het uitgegraven testvak ingemeten in + m TAW, en wordt de waargenomen bodemhorizont geregistreerd.

Op deze manier kunnen eventuele vondsten achteraf in de juiste landschappelijke context worden geplaatst. Het sediment uit deze testvakken wordt verzameld en nat gezeefd met een maaswijdte van 2 mm. Na het drogen wordt het zeefresidu gescreend op archeologische indicatoren (vuursteen, verkoolde hazelnootdoppen, gecalcineerd bot, handgevormd aardewerk,...) en gewaardeerd door een vuursteenspecialist.
Door het inplannen van deze proefputten in een algemeen blokken- en vakkenplan en het doornummeren van alle 100 vakken per blok, kunnen de resultaten uit deze waarderende fase later ingepast worden in een eventuele opgraving, waarbij de andere vakken volgens hetzelfde blokken- en
vakkenplan en volgens dezelfde nummering en methodiek worden uitgehaald. Het is daarom dat deze proefputten in het kader van het onderzoek testvakken worden genoemd, omdat zij door de aard van de inplanting reeds deel uitmaken van het ruimere vakkenplan dat bij een eventuele opgraving kan dienen om de horizontale en verticale spreiding van de vondsten in kaart te brengen.

Daarom krijgt elk vak een unieke code mee, bestaande uit een combinatie van werkputnummer (1 cijfer), bloknummer (3 cijfers), vaknummer (3 cijfers) en vlaknummer (2 cijfers). Dit getal vormt ook de basis voor de nummering van de vondsten.

Als tijdens deze vlakdekkende opgravingsfase een spoor wordt aangesneden, dan wordt dit ook op basis van het vakkengrid opgegraven maar krijgt het deel van de aarde dat tot het spoor behoort een ander vondstnummer dan de rest van het vak. Op deze wijze wordt de inhoud van het spoor apart gehouden van de vondsten uit de omliggende grond terwijl het systeem van het vakkengrid behouden blijft. Dit geldt evengoed voor de verticale spreiding van de vondsten.

Als het spoor zich spreid over verschillende gridvakken, dan worden verschillende vondstnummers toegekend (zie paragraaf
Horizontale en verticale spreiding van de vondsten).

Tijdens het testvakkenonderzoek zijn in totaal 843 testvakken uitgraven verdeeld over vijf werkputten. Het gros van deze onderzoeksfase werd reeds uitgevoerd en gerapporteerd in het kader van de nota. Hierbij werden werkputten 1 tot en met 4 reeds onderzocht. Ten zuiden van de spoorweg,
in werkput 5, was het nog wel noodzakelijk om een waarderend onderzoek uit te voeren. Hier werden 171 testvakken gegraven.

Op basis van de resultaten van deze fase werden verschillende beperktere zones geselecteerd voor het vlakdekkend onderzoek. Dit resulteerde in een opgraving in vakkengrid van 373, 5 m2 verdeeld over vijf werkputten.

In werkput 1 is een noordelijke en een zuidelijke zone opgegraven, waarbij de eerste zone groter is dan de tweede (397 versus 231 vakken). Het diepste vlak dat werd uitgegraven in de noordelijke zone is vlak 9, terwijl dit vlak 7 is in de zuidelijke zone.

In werkput 2 betreft het een oostelijke en een westelijke zone. Ook hier is de eerste groter dan de tweede
(96 versus 40 vakken). De maximale diepte tot waar werd opgegraven is vlak 5 voor de oostelijke zone en vlak 11 voor de westelijke zone.

Werkput 3 is verdeeld in een noord-, midden- en zuid-zone, alle met variabele groottes (respectievelijk 257, 94 en 46 vakken). De laatste twee zijn uitgegraven tot en met vlak 5, in de noordelijk zone was dit vlak 11. Ook in werkput 4 betreft het een oostelijke en een westelijke zone bestaande uit 90 en 162 vakken. De eerste is opgegraven tot en met vlak 3, voor de tweede zone was dit vlak 5.

Tenslotte werd in werkput 5 maar één zone aangelegd (81 vakken) maar wel het diepste van alle werkputten (vlak 15).

Een deel van de sporenopgraving kon worden uitgevoerd tijdens het openleggen van de zones voor steentijdonderzoek. Andere werkputten konden worden aangelegd buiten de zones die tijdens het vooronderzoek voor het vlakdekkende steentijdonderzoek werden geselecteerd en naargelang het afronden van onderzoek in welbepaalde zones van de steentijdopgraving kon ook op deze plekken de
sporenopgraving worden uitgevoerd.

Bovendien werd er ook binnen de steentijdopgraving, zoals steeds, aandacht besteed aan het correct registreren van de aangetroffen sporen in deze zones. Op deze manier werd er een volledig beeld gecreëerd van het sporenbestand binnen het plangebied.

Wegens tijdsdruk werd de zuidelijke helft van werkput 3 prioritair onderzocht. Zowel op vlak van sporen- als steentijdarcheologie werd het onderzoek volledig en parallel aan elkaar uitgevoerd. Alle archeologische waarden en resten werden gedocumenteerd en geregistreerd, zodat dit deel van het plangebied reeds kon worden vrijgegeven voor de start van de werken aan het landhoofd van de toekomstige brug. Voor de uitvoering van deze werken diende namelijk een tijdelijke buitendienststelling van de sporen te worden aangevraagd, aangezien de werkzaamheden potentieel
de sporen konden vervormen. De aanvraagprocedure van deze tijdelijke buitendienststelling duurt zo’n twee jaar, de datum ervan lag dus vast waardoor de noodzaak ontstond om dit deel van het plangebied prioritair te onderzoeken.

In totaal werd 5.924 m2 vlak aangelegd. Dit is minder dan vooropgesteld in de nota, de redenen hiertoe worden in het volgende deel toegelicht. Hoewel beide opgravingsfases parallel aan elkaar verliepen, kregen de werkputten van de steentijdopgraving en de vlakdekkende sporenopgraving een andere nummering om verwarring te voorkomen. Een uitzondering hierop zijn werkputten 3, 4 en 5. In werkputten 3 en 4 werd geen extra
controlevlak aangelegd waardoor een dubbele nummering overbodig was. Daarnaast werd uiteindelijk ook werkput 3 gebruikt als benaming bij de sporenopgraving én de steentijdopgraving, omdat deze prioritair werd afgewerkt en vrijgegeven. Werkput 5 lag ten zuiden van de spoorweg, aangezien deze niet rechtstreeks aansloot op de werkputten ten noorden van de spoorweg was de kans op verwarring dan ook minimaal. Werkputten 14 en 15 vielen weg door deze dubbele nummering. In totaal werd de sporenopgraving opgedeeld in 11 werkputten

Auteurs: De Herdt, Toon; Devriendt, Izabel
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: BAAC Vlaanderen bvba

Bronnen

Bron: DEVRIENDT I. & DE HERDT T. 2024: Eindverslag opgraving Diepenbeek, Molenstraat, Gent.
Type: eindverslag (archeologieportaal)
Datum:


Relaties

Omvat

Houtskoolonderzoek

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Micromorfologisch onderzoek

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Pollenonderzoek

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Radiokoolstofdatering

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Residu-analyse

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Zaden- en vruchtenonderzoek

Molenstraat 10 (Diepenbeek)

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2025: Opgraving Diepenbeek Molenstraat 10 [online], https://id.erfgoed.net/gebeurtenissen/1085018 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.