De opgraving werd grotendeels uitgevoerd volgens de strategie, methoden en technieken die werden beschreven in het programma van de in akte genomen archeologienota (ID 15396).
Om praktische redenen met betrekking tot de grondstockage, werd niet gewerkt in de voorgestelde drie zones met verschillende archeologische niveaus, maar werd het onderzoeksgebied in twee werkputten gedeeld. Het oostelijke deel, werkput 1, werd eerst opgegraven in één of twee vlakken. Hierna werd het westelijke deel onderzocht, opnieuw in één of twee vlakken, waarbij een deel van werkput 1 hernomen werd om opnieuw te verdiepen. Het grootste deel van de zuidelijke terreinhelft kon steeds in één vlak opgegraven worden gezien de stratigrafische opbouw. Enkel het uiterste zuidoostelijke punt werd in twee vlakken onderzocht gezien de sterke helling van het terrein richting de Graaf. De noordelijke en centrale terreindelen werden steeds in twee vlakken onderzocht.
Aangezien het terrein niet alleen afhelde van noord naar zuid, maar ook van oost naar west, liggen vlakken 1 en 2 van beide werkputten niet exact even hoog. Desondanks konden beide werkputten mooi aan elkaar aangesloten worden. Elke werkput werd tijdens het veldwerk in kleinere delen opgedeeld (a, b en c) om praktische redenen. De plannen en beschrijvingen omvatten echter steeds de volledige werkput.
Voorafgaandelijk aan de opgraving en na de afbraak van de woningen werden er secanspalen en valse putten geplaatst op diverse punten aan de randen van het onderzoeksgebied. Hierbij werden echter ook de nog aanwezige kelders, reeds geregistreerd tijdens het vooronderzoek, grotendeels uitgebroken. Tijdens de begeleiding hiervan konden er geen archeologische registraties worden gedaan aangezien het oorspronkelijke niveau van de natuurlijke bodem veel hoger was gelegen en reeds verstoord bij de aanleg van de woningen.
Ten gevolge van deze funderingswerken was een ruime zone van ca. 5 m breed rondom het onderzoeksgebied verstoord en niet meer archeologisch te onderzoeken. Bijkomend werd ook een 2 tot 5 m brede buffer aangehouden ter hoogte van de niet gefundeerde blinde muren die rondom het onderzoeksgebied aanwezig waren, afhankelijk van hun hoogte en bouwvalligheid.
Van het volledige onderzoeksgebied van 1886 m2 kon uiteindelijk een zone van 1130 m2 volledig onderzocht worden tot in de natuurlijke bodem, gemiddeld gelegen op ca. -1,5 m onder het oorspronkelijk maaiveld.
Elk opgravingsvlak werd aangelegd met een rupskraan van 16 ton met een platte bak van 2 m breed. Het archeologisch team volgde de kraan hierbij al schavend op. Het aangelegde vlak werd integraal manueel opgeschoond.
Van de opgravingsvlakken werden aansluitende overzichtsfoto’s gemaakt. Het opgravingvlak, de sporen en de coupes werden ingemeten door middel van Leica Viva GPS, met de planimetrie in Lambert coördinaten (ESPG:31370), en de altimetrie ten opzichte van de Tweede Algemene Waterpassing, conform CGP 14.3.
De opmetingsplannen waren gegeorefereerd en tijdens het veldwerk analoog aanwezig. De veldwerkleider hield de dagrapporten bij. Er werd een fotolijst opgesteld, conform CGP 14.11.4. De sporen werden opgenomen in een sporenlijst opgemaakt conform CGP 14.11.7. Daarnaast werd er ook een vondsten- en stalenlijst opgesteld conform CGP. 14.11.5 en 14.11.6. Door het registreren van enkele bodemprofielen kon een beeld gevormd
worden van de algemene bodemopbouw.
Er werden tijdens het veldwerk 191 sporen geregistreerd. De meeste sporen werden met de hand gecoupeerd, waarna de tweede helft ook manueel werd opgegraven. Er werd een machinale coupe gezet op enkele kuilen die meer dan 1,5 m diep waren. Alle aangetroffen sporen konden volledig worden opgegraven en geregistreerd conform de CGP (CGP 14.7). De analoge registratie werd op het terrein uitgevoerd conform CGP 14.4.
Er werden 118 vondstnummers uitgeschreven. Het merendeel van de vondstnummers heeft betrekking op aardewerk. Daarnaast werden ook bouwkeramiek, dierlijk bot, steen, slakfragmenten, metaal en fragmenten glas ingezameld. De vondsten werden per laag met de hand ingezameld.
Het vlak en elk spoor werden met de metaaldetector onderzocht. Ook de storthopen van de opgraving werden met een metaaldetector onderzocht.
Er werd een metaaldetector gebruikt die het volledige spectrum aan archeologische metalen kan detecteren (Garrett ACE400i). Een kleiner gedeelte van de vondstnummers heeft betrekking op stalen. Het betreft twee grondmonsters uit sporen met opvallend veel slakfragmenten en één mortelstaal.
De gps-opmetingen werden uitgelezen in AutoCAD. De gegevens werden verwerkt om de gevraagde plannen op te leveren die conform CGP 14.3 werden opgesteld. De coupe– en profieltekeningen werden gedigitaliseerd in AutoCAD, conform CGP 14.4 en CGP 14.5. GIS-bestanden werden opgemaakt in QGis.
Te vermelden waard zijn de moeilijkheden die op het terrein werden ondervonden door de natuurlijke bodem. De aanwezige tertiaire klei, al dan niet vermengd met quartair basisgrind, droogde extreem snel uit. Dit bemoeilijkte niet alleen het opschonen en registreren maar ook het couperen van de sporen. De dieper gelegen (> -2 m) witte tertiaire zanden zorgden op hun beurt dan weer voor zeer losse profielwanden en instortingsgevaar. De onderzijde van de diepere sporen S12 en S99 kon dan ook enkel fotografisch geregistreerd worden.
Auteurs: De Winter, Natasja; Reygel, Patrick
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: ARON bvba
Bron: REYGEL P. & DE WINTER N. 2024: ARON rapport 1507 – Eindverslag Borgloon, Graethemstraat 3-9. Afbraak van bestaande bebouwing en het bouwen van een woongeheel, Bilzen.
Type: eindverslag (archeologieportaal)
Datum: