Het bedrijf J.-A. Topf & Söhne in Erfurt werd in 1878 opgericht door J.-A. Topf. Van meet af aan specialiseerde het bedrijf zich in stookinstallaties. Vanuit deze specialisatie was Topf & Söhne al vóór de Eerste Wereldoorlog internationaal uitgegroeid tot één van de belangrijkste fabrikanten van brouwerij- en mouterijinstallaties. Tot het gamma behoorden onder meer allerlei weekkuipen, reinigingsmachines, sorteertoestellen, ontkiemers en elevatoren voor groenmout en mout. Topf & Söhne-weekkuipen werden onder andere geplaatst in de industriële mouterij die in 1909 bij de Grande Brasserie in het Franse Rijsel werd gebouwd. Typisch voor deze Topf-kuipen was dat ze voorzien waren van een luchtinblazings- en heroppompsysteem. Doordat het graan aldus voortdurend in beweging was, werd het dan ook volledig gereinigd. Van bij de bouw in 1909 waren de eesthaarden in deze grootmouterij ook uitgerust met automatische bevoorraders van Topf. Omstreeks 1914 startte het bedrijf ook met de bouw van verbrandingsovens voor stedelijke crematoria. Alhoewel dit maar een kleine nevenactiviteit betrof, werd Topf & Söhne evenwel vrij snel de marktleider voor crematoriaovens in Duitsland. De vanuit deze positie opgebouwde expertise zou het bedrijf tijdens de Tweede Wereldoorlog echter verkeerdelijk inzetten door mee te werken aan de bouw van crematoria in Auschwitz-Birkenau en andere vernietigingskampen. Door zijn ligging in de toenmalige DDR ging het bedrijf na de oorlog op in een staatsbedrijf.
Door J.-A. Topf & Söhne werden ook moutasten gebouwd en volledig ingericht. Vóór de Eerste Wereldoorlog was Topf één van de weinige bedrijven die moutasten met drie eestvloeren ontwierp. Per 100 kg mout verbruikten deze asten maar 11 kg brandkolen. De ovens van de asten werden automatisch gevoed. De draaimuts bovenop de ast was eveneens van eigen makelij.
Toonaangevend waren de warmluchtmoutasten die Topf vóór de Eerste Wereldoorlog bouwde voor bijvoorbeeld de mouterij van de Deense brouwerij Tuborg. De asten hadden elk vier eestovens, telden vier niveaus en waren voorzien van twee eestvloeren. De opening waarlangs de vochtige lucht en de warme gassen ontsnapten, had een diameter van 3,60 m. De benedenverdieping bestond uit een stel van buizen waarin de lucht door de ovens werd verwarmd. De eestvloeren, die met mechanische keerders waren uitgerust, hadden elk een oppervlakte van 186 m2. Doordat ze uit smalle kantelbare panelen bestonden, kon het mout met een druk op de knop op de onderliggende vloer geworpen worden of na het eesten ontladen worden. Van de onderste eestvloer viel het mout in tremels, vanwaar ze door afzuiging naar de reinigingstoestellen en vervolgens naar de moutsilo’s werden geleid. Deze silo’s waren naar het Hennebique-model vervaardigd in gewapend beton. De 26 silo’s hadden een gezamenlijke capaciteit van 43.600 hl. Onder de moutasten die Topf kwamen ook ronde modellen voor maar de voorkeur van het bedrijf ging evenwel naar rechthoekige asten. Voor de installatie van haar moutasten had de firma J.-A. Topf & Söhne vóór de Eerste Wereldoorlog een samenwerking opgezet met het Brusselse firma Otto Barth. In Brussel had Topf trouwens een technisch bureau en een permanente tentoonstelling in de Livingstonelaan te Brussel. Directeur van dit Brusselse filiaal was omstreeks 1910 ingenieur B.-Th. Wasels.
Met een Topf-moutast werd kort na 1886 de grootmouterij Dumon in Brugge voorzien. Omstreeks 1912 werd bij de mouterij van de Brasserie Royale te Brussel een Topf-moutast gebouwd, die echter bij de brand in augustus 1913 vrij veel schade opliep. In Leuven werd vóór 1906 de brouwerij-mouterij Vanderhaert-Verstraete (De Gulden Arent) uitgerust met een Topf-ast.
Auteurs: Becuwe, Frank
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)