Paul Felix (1913-1981) is één van de meest invloedrijke modernistische architecten van de naoorlogse periode in Vlaanderen. Opgeleid als ingenieur-architect aan de Katholieke Universiteit Leuven (1932-1937) doceerde hij daar zelf vanaf 1952 architectuur. Als lesgever pleitte Felix voor een brede humanistische vorming van de architect en benadrukte hij het belang van overleg met alle betrokkenen in een geleidelijk ontwerpproces. Vanuit een sterke maatschappelijke betrokkenheid hechtte hij ook veel belang aan stedenbouw. Vanaf 1955 werkte hij met Georges Pepermans en Raymond M. Lemaire aan een grondige hervorming van het onderwijs, die in 1967 goedgekeurd werd. Hij lag ook aan de basis van de oprichting in 1960 van het Interfacultair Instituut voor Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening van de Leuvense universiteit. Daarnaast publiceerde hij regelmatig over eigentijdse architectuur en vormgeving, met aandacht voor Alvar Aalto, Charles Eames en in het bijzonder Le Corbusier.
Vanuit zijn eigen architectenpraktijk met bureau in Oostende realiseerde hij tussen 1938 en 1979 een heel divers oeuvre dat de naoorlogse uitbouw illustreert van de verzorgingsstaat en meer bepaald van de katholieke, Vlaamsgezinde zuil. Een oeuvrecatalogus uit 1981 (opgemaakt door Geert Bekaert en Ronny de Meyer) somt een 150-tal ontwerpen op, waarvan een deel niet-gerealiseerd werd. Deze omvatten een dertigtal ontwerpen voor onderwijsgebouwen (onder andere voor de Katholieke Universiteit Leuven), een tiental gemeenschapsgebouwen (culturele centra, ontmoetingscentra, bibliotheken en jeugdhuizen), een tiental religieus getinte opdrachten (kerken, kloosters, kappellen en een pastorie), een vijftal ziekenhuizen en administratieve overheidsgebouwen, drie zwembaden en een watertoren. Daarnaast ontwierp hij een vijftigtal eengezinswoningen (waarvan de helft besproken of gedocumenteerd wordt in de oeuvrecatalogus van 1981), zes appartementsgebouwen, een viertal sociale woonwijken en een studentenwijk. Het merendeel van Felix’ oeuvre bevindt zich in Vlaanderen. De inventaris van het Brussels Gewest vermeldt drie woningen van Felix en het gebouw van de BRT-RTB.
Paul Felix was volgens Bekaert en De Meyer een modernist in merg en been; geen revolutionaire beeldenstormer die zijn persoonlijkheid affirmeerde in zijn architectuur maar wel een rationeel modernist die geleidelijk vernieuwde vanuit de traditie, los van enige stilistische premisse. Het vormelijke ontwerp vloeit logisch voort uit het programma, de constructieve wetmatigheden en het materiaalgebruik (“de architect van het gezond verstand”). Zijn oeuvre toont inderdaad steeds een vrij bescheiden karakter en een ogenschijnlijk naadloze overgang van traditionalisme (jaren 1940) naar modernisme (jaren 1950-60) en postmoderne integratiearchitectuur (vanaf midden jaren 1970), alsof de vormgeving hem minder interesseerde. Constanten in zijn oeuvre zijn de duidelijkheid waarmee de gevels het functionele programma vertalen en de constructief verzorgde architectuur met een heldere geometrie en sober materiaalgebruik (zichtbaar metselwerk en beton).
Tussen 1945 en 1949 ontwierp Felix een hele reeks traditioneel ogende gebouwen zoals Villa Decaestecker in Stene (1946), Woning Gyselen in Veurne (1946), een jeugdhuis in Westouter (1947), Villa Vandenbroucke in Hooglede (1947) en Woning Mihl in Oostende. Eind jaren veertig ruilde hij dat traditionalistische idioom geleidelijk aan in voor een modernistische versobering (bijvoorbeeld bij een winkelpui in Oostende en de woning Hochmont in Stene, beide 1949). Een echte ommekeer kwam er met een niet-gerealiseerd wedstrijdontwerp voor woningen op de plaats van het Oostendse Palace Hotel uit 1949 (in samenwerking met Willy Marchal). Hierin is de aandacht voor esthetiek volledig verdwenen ten voordele van een concrete, rationeel-analytische aanpak (optimale lichtinval, bescherming tegen wind, privacy,...) die vanaf dan zijn oeuvre zal kenmerken. Zoals Felix het zelf verwoordde: “Er bestaat geen oplossing die algemeen gangbaar is, elke oplossing is het specifieke antwoord op concrete gegevens, mogelijkheden, behoeften.” In dit rationeel modernisme werd hij ongetwijfeld beïnvloed door contacten met Jean-Jules Eggericx en Léon Stynen binnen de Hoge Raad van de Stedenbouw, waarvan hij sinds 1948 lid was.
Zijn eerste bekendheid verwierf Felix met de watertoren van Melle (1951) waar die analytische benadering leidde tot een opvallend moderne constructie met een duidelijk visuele benadrukking van de constructie, een kenmerk dat ook later in zijn oeuvre vaak terugkomt. Samen met collega-docent Georges Pepermans realiseerde hij ook heel wat gebouwen voor de KUL zoals het studentenhuis Pius X in Heverlee (1952) dat volgens Bekaert en De Meyer getuigt van een geloof in de eigentijdse architectuur, en een aanzet vormde voor het réveil van de kerkelijke architectuur en kunst (door de samenwerking met glazenier Michel Martens en beeldhouwer Roger Bonduel). Door zijn architectonische evidentie overstijgt dit gebouw zelfs Felix' functioneel-rationele aanpak.
In diezelfde periode realiseerde hij drie woningen (Villa Pollefeyt en Villa Coël in Ukkel en de Woning Van Dr. Gyselen, Weligerveld 5 in Lubbeek (Pellenberg) uit 1954, die verwant zijn aan het gebouw van Pius X. In deze periode kwam Felix tot het besef dat een doorgedreven rationeel-analytische ontwerpmethode nog steeds een vormelijke vrijheid impliceerde maar hij zou toch steeds trachten om de vorm zoveel mogelijk af te leiden uit functionele of constructieve aanleidingen. Felix ontwikkelde in deze periode ook meer aandacht voor interieur (kleur) en meubilair. De Woning van Dr. Gyselen geeft perfect de visie van Felix weer omdat hij hier de vrije hand kreeg (tot en met de keuze van Knoll-meubilair). In 1954 ontwierp hij als mede-eigenaar ook een flatgebouw in Oostende met een rustig, ritmisch opgebouwde gevel die een beheersing van middelen laat zien (‘doodeenvoudige goede architectuur’) die nieuw is, en die in geen enkele van de latere flatgebouwen zo sterk is. In deze periode wordt de vormgeving van Felix’ gebouwen steeds eenvoudiger met heldere volumes en een eenvoudige, direct afleesbare constructie maar de aandacht van Felix ging steeds in de eerste plaats naar de planindeling. De sociale woningen voor de Oostendse Haard uit 1955-1957 zijn in die zin een synthese: losse inplanting om elke vorm van geslotenheid of massa te vermijden en contact van binnenterrein met straat te creëren, uiterst eenvoudige maar zorgvuldige, geproportioneerde vormgeving en een maximum aan comfort (privacy, energie-efficiënt, ingemaakte kasten,...).
In 1957 realiseert Felix zijn meesterwerk: het Clarissenklooster Zonnelied waarvoor hij eindeloos in overleg ging met de bouwheren maar waar hij toch zijn eigenheid behield en een uiterst heldere constructieve taal ontwikkelde die hij ook in heel wat andere projecten uit die periode zou hanteren. Tijdens deze sleutelopdracht bouwde hij ook een eigen bureau uit met medewerkers die steeds behandeld werden als volwaardige partners. Kleine opdrachten zoals de vele woningen voor jonge Vlaamse intellectuelen, vrije beroepen,... waren voor Felix een noodzaak omwille van hun vrij en experimenteel karakter. Voorbeelden zijn de Woning Bonduel in Brugge (1959), de Villa Hofman in Koksijde (1959), Woning De Brabandere in Destelbergen uit 1960-1961 en de dokterswoning Meirsman in Gent (1963).
Dankzij het studentenhuis Pius X en klooster Zonnelied kreeg Felix heel wat opdrachten voor vrij onderwijsgebouw (zoals de lagere school aan de Gravenbos 4-6 in Gistel uit 1960) en kerken (zoals de Onze-Lieve-Vrouw-van-Gedurige Bijstandkerk aan de Neysetterstraat in Haacht uit 1958, een samenwerking met Jan Tanghe). Het Magdalena-zwembad van Kortrijk (ook een samenwerking met onder andere Jan Tanghe) is het eerste werk van Felix waar de constructie de aandacht opeist (gevouwen dakplaat).
In de jaren zestig blijft Felix villa’s ontwerpen in het verlengde van klooster Zonnelied en de school in Gistel. Ook de sociale woonwijk Den Elst in Herent uit 1963 past hierin. In vergelijking met de sociale woningen in Oostende uit 1955 blijkt hier een duidelijke greep op de samenhang van de wijk. De woningen zijn opgevat zoals de villa’s met een patio, een open daggedeelte en een gesloten nachtgedeelte. De jaren zestig worden echter in de eerste plaats gekenmerkt door grote projecten die hij krijgt door zijn politieke connecties (CVP) maar ook omwille van zijn rationele, haalbare visie. Voorbeelden hiervan zijn de studentenhuisvesting, het studentenrestaurant Alma 3 (met Georges Pepermans) en het Instituut Mechanica (gekenmerkt door constructieve rationaliteit) in het Arenbergpark in Heverlee, de kerk Ter Biest in Waregem (1964), de kerk van het Xaveriuscollege in Borgerhout (1963), de modernisering van kapel- en kerkinterieurs zoals die van de Trappisten in Westmalle uit 1964, en zijn twee koninginnestukken uit deze periode: Theologisch en Pastoraal Centrum in Antwerpen (1965-1968) en vormingscentrum Destelheide in Dworp (1967). Het eerste wordt gekenmerkt door een opsplitsing van de verschillende functies in verschillende bouwvolumes waardoor de architectuur als het ware oplost in het groen, door de opvallende geïndustrialiseerde vormgeving, en door de hoogstaande detaillering. Ook in Dworp wordt het project bepaald door het landschap.
De gesloopte woning Van Hyfte in De Panne (1968) getuigt van die nieuwe, landschappelijke aanpak: de architectuur verdwijnt in het duinenlandschap en geeft beslotenheid en geborgenheid in plaats van openheid en transparantie (zoals bij vroegere woningen). Felix hanteert voor het eerst een vierkante module, met zwak hellende tentdaken en een nieuw materiaal (betonsteen). De Woning Vermeire aan de Sint-Denijsstraat in Zwevegem (1968) sluit hierbij aan. Het administratief centrum van Gentbrugge (1968) en het Cultureel Centrum Scharpoord van Knokke (1969) zijn ook degelijke voorbeelden Felix’ aanpak uit die periode.
Vanaf 1968 besteedde Felix veel tijd aan het academisch ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven, in samenwerking met Jan Tanghe en Jan Delrue. Hier werkte hij het concept uit van indeterminate architecture (de idee dat het ontwerp een zekere onbepaaldheid moet hebben zodat het aanpasbaar is voor de toekomst) en de aandacht voor geborgen binnenruimtes. Andere belangrijke projecten uit deze periode zijn het gesloopte stedelijk zwembad van Oostende (1970), opnieuw in samenwerking met Jan Tanghe (die volgens Bekaert en De Meyer vermoedelijk verantwoordelijk was voor de stedenbouwkundige en architecturale creativiteit van het ontwerp), en de Sint-Annakerk van Aalst (1970) dat meer aansluit bij Felix’ rationele aanpak.
In de laatste vijf jaar van zijn carrière (1973-1978) greep Felix terug naar meer traditionele kenmerken, vanuit een behoefte om vervreemding tegen te gaan: baksteen en hout (in plaats van beton), hellende daken, verticaliteit, erkers, integratiearchitectuur, gezelligheid,.... Dit lijkt op het eerste zicht volledig tegengesteld aan het modernistisch ogende oeuvre uit de jaren 1950-1970 maar in feite getuigen ook deze gebouwen van zijn maatschappelijke en analytisch-rationalistische visie op architectuur en vormen ze een waardevolle toevoeging aan zijn oeuvre. Het werk blijft bovendien een zekere strengheid behouden. Een heel mooi voorbeeld hiervan is de Provinciale Bibliotheek in Hasselt, Martelarenlaan 17 (1973), in samenwerking met Georges Nolens, vlakbij het historische begijnhof. De meest opmerkelijke woning uit deze periode is de Villa Viérin aan de Kromvendreef 83 in Schoten (1975-77) die zowel de ontwikkeling van Felix’ oeuvre illustreert als de continuïteit (met name de duidelijkheid in de constructie en de strengheid in de detaillering). Andere openbare gebouwen die getuigen van de nieuwe benadering zijn het gesloopte ontmoetingscentrum Ons Huis aan de Dorpstraat 8 in Koekelare (1975) en ’t Schorrenhof aan het Marktplein 16 in Nieuwpoort (1977)
Conclusie
Bekaert en De Meyer roemen Felix om zijn analytisch-rationele overlegarchitectuur maar hun waardering lijkt vooral uit te gaan naar die werken waarin Felix die aanpak intuïtief oversteeg zoals het studentenhuis Pius X, het klooster Zonnelied en de lagere school in Gistel. Ook Felix zelf lijkt die mening toegedaan, wanneer hij schreef over de school in Gistel: “Gelukkig doet men soms, als men met veel entoesiasme en zonder te veel pretentie, aan iets werkt, intuïtief bepaalde dingen waarmee men later, ook vanuit een theoretisch inzicht, nog erg gelukkig kan zijn”. Anderzijds benadrukken Bekaert en De Meyer dat de waarde van Paul Felix niet zozeer ligt in enkele uitzonderlijke gebouwen maar juist in de totaliteit van zijn oeuvre, wat een motivatie is om zijn oeuvre zo volledig mogelijk te documenteren.
Auteurs: Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: Vandeweghe E. 2024: Felix, Paul [online], https://id.erfgoed.net/teksten/436233 (geraadpleegd op ).
Paul Felix speelde in de jaren 1950 een belangrijke rol in de doorbraak van de moderne architectuur in Vlaanderen. Hij werd opgeleid als ingenieur-architect aan de KU Leuven (1932-1937), waar hij in 1952 belast werd met het architectuuronderwijs (naast zijn eigen architectenpraktijk met bureau in Oostende). Vanaf 1955 werkte hij met G. Pepermans en R.M. Lemaire aan een grondige hervorming van het onderwijs, die in 1967 goedgekeurd werd. Hij lag ook aan de basis van de oprichting in 1960 van het Interfacultair Instituut voor Stedenbouw en Ruimtelijke Ordening van de Leuvense universiteit.
Als architect hanteerde Felix aanvankelijk een vrij traditioneel idioom, zoals in het Jeugdhuis in Westouter (1947). Rond 1950 manifesteerde zich een voorzichtige modernisering, mede o.i.v. contacten met J.-J. Eggericx en L. Stynen binnen de Hoge Raad van de Stedenbouw, waarvan hij sinds 1948 lid was. Hij publiceerde over eigentijdse architectuur en vormgeving, met aandacht voor o.a. Alvar Aalto, Charles Eames en in het bijzonder Le Corbusier. Het leidde in zijn werk tot een functionele en constructief verzorgde architectuur met een heldere geometrie en sober materiaalgebruik (zichtbaar metselwerk en beton). Met het Pius X-college in Heverlee (1953-1954), in opdracht van de universiteit en i.s.m. Pepermans, en het clarissenklooster Zonnelied in Oostende (1957-1960) leverde hij een belangrijke bijdrage aan het modernisme van de jaren 1950 in België.
Zijn latere werk, dat sterk beïnvloed werd door de ontwikkelingen van de laat-moderne architectuur, in het bijzonder het Engelse brutalisme, getuigt van veel aandacht voor de integratie van het bestaande stadsweefsel of landschap.
Tekst overgenomen uit:
VERPOEST L. 2003: Felix, Paul, in: VAN LOO A., Het repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen, 307-308.
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2019: Felix, Paul [online], https://id.erfgoed.net/teksten/304447 (geraadpleegd op ).