Teksten van Dessauvage, Marc

https://id.erfgoed.net/personen/2599

Dessauvage, Marc ()

Marc Dessauvage (°1931, Moorslede - † 1984, Brugge) wordt beschouwd als één van de belangrijkste, zo niet de belangrijkste ontwerper van naoorlogse kerkelijke architectuur in Vlaanderen, een reputatie die hij in grote mate te danken heeft aan architectuurcriticus Geert Bekaert.

Hij studeert architectuur tussen 1952 en 1957 aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas in Gent. Daarnaast volgt hij lessen stedenbouw in Sint-Lucas en het NHIBS te Antwerpen. Eind jaren 1950 loopt hij stage bij ingenieur-architect Hugo Van Kuyck in Antwerpen. Getroffen door doofheid wordt het communiceren voor Marc Dessauvage problematisch wat het werken op het einde van zijn leven bijzonder moeilijk maakt. Een aantal projecten werden niet uitgevoerd of afgewerkt.

De wijze van bouwen van architect Dessauvage wordt beschreven als "plaats bepalen, een grens trekken, binnen en buiten omlijnen zonder ze te scheiden, een oriëntatie aangeven, een landschap samenvatten, een herkenning, hoe voorlopig ook, mogelijk maken en dit door het ordenen van materie en licht. Zijn architectuur heeft iets romaans" (BEKAERT en VERPOEST G. 1987, 11). Dit gegeven vormt een rode draad door zijn werk.

Zowel tijdens zijn opleiding als tijdens zijn professionele loopbaan ontvangt hij meerdere prijzen, vooral voor zijn ontwerpen van religieuze gebouwen. Het ontwerp van een kerk in Mortsel levert hem in 1958 de eerste prijs in de wedstrijd Pro Arte Christiana, en zou hij later herwerken voor de parochiekerk Sint-Jozef-Arbeider in Vosselaar. Hij verlaat hierbij de Sint-Lucastraditie en kiest voor een synthese van de architectuur van Mies van der Rohe en Le Corbusier om zo tot een nieuwe religieuze bouwstijl te komen. De filosofie achter deze parochiekerken is geïnspireerd door het post conciliaire gedachtegoed dat de kerk als een 'huis voor de gemeenschap' of als 'huiskerk' ziet. De architect gebruikt dan ook de term 'woonkerken'. Representatief is de Sint-Aldegondiskerk van Ezemaal (1962-1965) waarbij de gelovigen zich rond het altaar kunnen scharen. Nog een eerste prijs krijgt hij voor het Monasterium Magnificat in Westmalle. Zijn eigen woning levert hem in 1981 de Architectuurprijs Cembureau, uitgereikt door het Verbond van de Cementnijverheid (België) en van de Europese Vereniging voor Cement.

Aanvankelijk hanteert de architect eerder een organische vormgeving maar hij evolueert geleidelijk naar een strakkere geometrie waarbij hij streeft naar een evenwicht tussen complexiteit en helderheid. De constructie van vloeren, muren en daken is onverhuld-brutalistisch en opgetrokken in natuurlijke materialen: baksteen, beton en hout. Daarbij wordt het gebouw zoveel mogelijk in harmonie met de natuurlijke omgeving ingepast.

Dessauvage heeft een klein maar kwalitatief oeuvre. Een catalogus van 1987 vermeldt 75 ontwerpen waarvan er ruim 30 niet of slechts gedeeltelijk uitgevoerd werden. Hij maakte in totaal 29 ontwerpen voor kerken en kapellen tussen 1959 en 1974 waarvan er 17 gerealiseerd werden. Deze 17 gebouwen werden ontworpen tussen 1960 en 1970, met een zwaartepunt in de periode 1962-1964. Zes bevinden zich in Vlaams-Brabant, vier in Antwerpen en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, twee in West-Vlaanderen en één in Oost-Vlaanderen. De kapel van Sint-Jozef-Ambachtsman in Willebroek dateert van 1962-1964, de kapel van het Gentse Sint-Lievenscollege van 1964-1965. In de periode 1965-1970 ontwerpt Dessauvage polyvalente 'wijkcentra', religieuze gebouwen met meerdere functies die het kerkelijke overschrijden. Dit zijn echte stedenbouwkundige ontwerpen zoals het parochiecentrum Don Bosco in Kessel-Lo (1965-1970) en het wedstrijdontwerp voor 'kerkruimte(n) met annexen' (1968) te Utrecht-Overvecht. Het Erasmusgebouw (1971-1972) van de Leuvense universiteit is de enige verwezenlijking van het ontwerp (1969) van een campus voor de faculteit der letteren. Dit ontwerp kaderde in een stedenbouwkundige invulling van een historisch bouwblok. Uit dezelfde periode dateren het klooster Magnificat (1966-1970) in Westmalle en het ontmoetingscentrum Godsheide (1969), Brugbemdenstraat 1 in Hasselt waarbij het collectief wonen in een natuurlijke omgeving extra aandacht krijgt.

Dezelfde kenmerken als voor de 'huiskerken' worden toegepast bij een groot aantal privéwoningen. Deze zijn meestal alleenstaand en worden door de architect ook 'tuinwoningen' genoemd, met als filosofie: "het gebouw moet als gebouw in het landschap de aanwezigheid van de mens in het landschap kenbaar maken, de natuur in haar veelvuldigheid voor hem toegankelijk maken zonder haar rijkdom af te schermen" (BEKAERT en VERPOEST 1987, 15). Idealiter wil de architect dit benadrukken door het dak met gras te bekleden. Binnen is het huis 'als een meer intiem landschap' waarin alle ruimtes en elementaire functies als vanzelf in elkaar overvloeien tot een omvattende woonruimte. Opnieuw werkt het gebruik van baksteenmetselwerk en beton de eenvormigheid in de hand. Ook hier speelt in die eerste periode het organische een belangrijke rol. Voorbeelden zijn de Woning Verbeeck in Pellenberg (1965-1967), de Woning Uytterhoeven in Meensel-Kiezegem (1966), de Woning Geerts in Kessel-Lo (1967) en de Woning Swaelen in Winksele (1968). Vroege, gerealiseerde woningen zijn de Woning Pattijn in Kapellen (1961-1962) en de Woning Verschaffel-Bekaert in Eeklo, Rabautstraat 66 (191-1963).

Vanaf eind jaren zestig ontwerpt Dessauvage de zogenaamde 'Palladiaanse' woningen waaronder zijn eigen woning in Loppem. In tegenstelling tot het organische wordt hier een formele taal gebruikt gekenmerkt door strakke geometrie. De ontstane breuk met de natuurlijke omgeving wordt verzacht door deze laatste structureel aan te passen. Andere voorbeelden zijn de Woning Roex in Genk (1969), Woning Servranckx in Lovenjoel (1973), Woning Pattijn in Oostmalle (1975) en Woning Depoortere in Hofstade-Zemst (1982).

  • Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DW002406, Architectenwoningen West-Vlaanderen (S.N. 2008).
  • BEKAERT G. 1968: Les eglises de Marc Dessauvage, La Maison 24.12, 474-479.
  • [BEKAERT G.] 1968: Habitation à Louvain (Pellenberg) Marc Dessauvage, La Maison 24.3, 126-127.
  • BEKAERT G. 1995 : Hedendaagse architectuur in België, Tielt, 133-137.
  • BEKAERT G. en VERPOEST L. 1987: Marc Dessauvage 1931-1984, Antwerpen-Wommelgem.
  • BEKAERT G., DE KOONING M. (ed.) 2001: Horta and After. 25 Masters of Modern Architecture in Belgium, Vlees en beton 39-49, Gent, 256-261.
  • DEBUYST F. 1964 : Eglises après le concile. Cinq réalisations de M. Dessauvage, Art d’Eglise 134, 273-293.
  • DRIESSENS P. 1983: Gesprek met Marc Dessauvage, onuitgegeven verhandeling burgerlijk ingenieur-architect KUL.
  • VERPOEST L. 2003: Marc Dessauvage, in: VAN LOO A. 2003: Het repertorium van de architectuur in België van 1830 tot heden, Antwerpen, 264-265.

Auteurs:  Vandeweghe, Evert; Braeken, Jo
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Vandeweghe E. & Braeken J. 2024: Dessauvage, Marc [online], https://id.erfgoed.net/teksten/436282 (geraadpleegd op ).


Dessauvage, Marc ()

Marc Dessauvage (°1931, Moorslede - † 1984, Brugge) studeert architectuur tussen 1952 en 1957 aan het Hoger Architectuurinstituut Sint-Lucas in Gent. Daarnaast volgt hij lessen stedenbouw in Sint-Lucas en het NHIBS te Antwerpen. Eind jaren 1950 loopt hij stage bij ingenieur-architect Hugo Van Kuyck in Antwerpen. Getroffen door doofheid wordt het communiceren voor Marc Dessauvage problematisch en maakt het werken op het einde van zijn leven bijzonder moeilijk. Een aantal projecten werden niet uitgevoerd of afgewerkt.

De wijze van bouwen van architect Dessauvage wordt beschreven als "plaats bepalen, een grens trekken, binnen en buiten omlijnen zonder ze te scheiden, een oriëntatie aangeven, een landschap samenvatten, een herkenning, hoe voorlopig ook, mogelijk maken en dit door het ordenen van materie en licht. Zijn architectuur heeft iets romaans" (Bekaert G. 1987: Marc Dessauvage 1931/1984, Antwerpen, 11). Dit gegeven vormt een rode draad door zijn werk.

Zowel tijdens zijn opleiding als tijdens zijn professionele loopbaan ontvangt hij meerdere prijzen, vooral voor zijn ontwerpen van religieuze gebouwen. Het ontwerp van een kerk in Mortsel levert hem in 1958 de eerste prijs in de wedstrijd Pro Arte Christiana. Hij verlaat hierbij de Sint-Lucastraditie en kiest voor een synthese van de architectuur van Mies van der Rohe en Le Corbusier om zo tot een nieuwe religieuze bouwstijl te komen. De filosofie achter deze parochiekerken is geïnspireerd door het postconciliaire gedachtegoed dat de kerk als een 'huis voor de gemeenschap' of als 'huiskerk' ziet. De architect gebruikt dan ook de term 'woonkerken'. Representatief is de Sint-Aldegondiskerk van Ezemaal (1962-1965) waarbij de gelovigen zich rond het altaar kunnen scharen. Nog een eerste prijs krijgt hij voor het Monasterium Magnificat in Westmalle. Zijn eigen woning levert hem in 1981 de Architectuurprijs Cembureau, uitgereikt door het Verbond van de Cementnijverheid (België) en van de Europese Vereniging voor Cement.

Aanvankelijk hanteert de architect eerder een organische vormgeving maar evolueert geleidelijk naar een strakkere geometrie waarbij hij streeft naar een evenwicht tussen complexiteit en helderheid. De constructie van vloeren, muren en daken is onverhuld en opgetrokken in natuurlijke materialen: baksteen, beton en hout. Daarbij wordt het gebouw zoveel mogelijk in harmonie met de natuurlijke omgeving ingepast.

De kapel van Sint-Jozef-Ambachtsman in Willebroek dateert van 1962-1964, de kapel van het Gentse Sint-Lievenscollege van 1964-1965. In de periode 1965-1970 ontwerpt Dessauvage polyvalente 'wijkcentra', religieuze gebouwen met meerdere functies die het kerkelijke overschrijden. Dit zijn echte stedenbouwkundige ontwerpen zoals het parochiecentrum Don Bosco (1965-1970) te Kessel-Lo en het wedstrijdontwerp voor 'kerkruimte(n) met annexen' (1968) te Utrecht-Overvecht. Het Erasmusgebouw (1971-1972) van de Leuvense universiteit is de enige verwezenlijking van het ontwerp (1969) van een campus voor de faculteit der letteren. Dit ontwerp kaderde in een stedenbouwkundige invulling van een historisch bouwblok. Uit dezelfde periode dateren het klooster Magnificat (1966-1970) te Westmalle en het ontmoetingscentrum Godsheide (1969) te Hasselt waarbij het collectief wonen in een natuurlijke omgeving extra aandacht krijgt.

Dezelfde kenmerken als voor de 'huiskerken' worden toegepast bij een groot aantal privéwoningen. Deze zijn meestal alleenstaand en worden door de architect ook 'tuinwoningen' genoemd. Dezelfde filosofie als bij de kerkelijke architectuur wordt hier gehandhaafd waarbij de aandacht gaat naar "het gebouw moet als gebouw in het landschap de aanwezigheid van de mens in het landschap kenbaar maken, de natuur in haar veelvuldigheid voor hem toegankelijk maken zonder haar rijkdom af te schermen" (Bekaert G. 1987: Marc Dessauvage 1931/1984, Antwerpen, 15). Idealiter wil de architect dit benadrukken door het dak met gras te bekleden (zoals bij de kapel van het Sint-Lievenscollege, zie supra). Binnen is het huis 'als een meer intiem landschap' waarin alle ruimtes en elementaire functies als vanzelf in elkaar overvloeien tot een omvattende woonruimte. Opnieuw werkt het gebruik van baksteenmetselwerk en beton de eenvormigheid in de hand. Ook hier speelt in die eerste periode het organische een belangrijke rol.

Vanaf circa 1965 ontwerpt Dessauvage de zogenaamde 'Palladiaanse' woningen waaronder zijn woning in Loppem. In tegenstelling tot het organische wordt hier een formele taal gebruikt gekenmerkt door strakke geometrie. De ontstane breuk met de natuurlijke omgeving wordt verzacht door deze laatste structureel aan te passen.


Bron: Onroerend Erfgoed, Digitaal beschermingsdossier DW002406, Architectenwoningen West-Vlaanderen (S.N. 2008).
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: S.N. 2008: Dessauvage, Marc [online], https://id.erfgoed.net/teksten/304747 (geraadpleegd op ).