Geschiedenis en context
Met de oprichting van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (NMGWW) in 1919 nam de sociale huisvesting in België een vliegende start. In de eerste jaren van haar werking ondersteunde de NMGWW de oprichting van honderden lokale of regionale bouwmaatschappijen, die een recordaantal sociale woningen per jaar realiseerden. Deze eerste sociale woonwijken werden bijna allemaal gebouwd binnen het kader van de tuinwijkgedachte.
De tuinwijkgedachte bouwde voort op het vernieuwend concept van de Engelse tuinsteden, op het einde van de 19de eeuw als maatschappijmodel ontwikkeld door Ebenezer Howard en vormelijk uitgewerkt door Raymond Unwin en Richard Barry Parker. Het idee was zelfvoorzienende steden aan te leggen te midden van het groen (lucht, licht, natuur en open ruimte) en hierbij te vertrekken vanuit een wetenschappelijke analyse van de werkelijkheid (zoals de survey van Patrick Geddes). Zorgvuldig uitgekiende stedenbouwkundige plannen met gemeenschapsvoorzieningen en (semi)publieke ruimtes dienden vorm te geven aan een harmonieuze leefgemeenschap voor iedereen in plaats van voor een bepaalde doelgroep. Op die manier dienden de tuinsteden de voordelen van het leven in de stad, zoals sociaal contact en voorzieningen, te verenigen met die van het platteland: gezondheid, moraliteit, rust en harmonie.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd dit concept van de tuinsteden verder uitgewerkt in Engeland. Mede door de aanwezigheid daar van heel wat Belgische architecten en stedenbouwkundigen werd de wederopbouw van België beschouwd als een gelegenheid om dit idee in praktijk om te zetten. Zo ontstond in Engeland een Belgium Town Planning Committee onder leiding van Unwin, wat ongetwijfeld de naoorlogse keuze voor de tuinwijkgedachte heeft beïnvloed. Als antwoord op de grote woningnood greep men bij de wederopbouw inderdaad vaak terug naar het concept van de tuinwijk. Zo realiseerde de Dienst Der Verwoeste Gewesten tal van tuinwijken in de door de Belgische staat ‘geadopteerde’ gemeenten in de West-Vlaamse frontstreek en zwaar getroffen gemeenten zoals Willebroek. Voor de mijncités in Limburg werd eveneens teruggegrepen naar dit type.
Ook de sociale woningbouw werd in de eerste jaren na de oorlog gerealiseerd in de vorm van tuinwijken. Bepalend hierbij was het wederopbouwcongres dat in april 1920 georganiseerd werd door de Union des Villes (Vereniging van Belgische Steden en Gemeenten), die in 1913 was opgericht door Emile Vinck die ook voorzitter was van de NMGWW. Architecten en stedenbouwkundigen als Raphaël Verwilghen, Louis Van der Swaelmen en Huib Hoste schoven er de tuinwijk en de huurcoöperatieve (waarbij huurders ook aandeelhouders zijn van de bouwmaatschappij) naar voor als de manier om de bestaande samenleving te hervormen, met aandacht voor economie, hygiëne en esthetiek. Vanuit een aansluiting bij de nieuwe sociale bewustwording spraken modernistische architecten hun voorkeur uit voor sociale woningen in een tuinwijkconcept omdat dit aansloot bij de suburbane bewoning van de betere klasse en zo symbool stond voor de ontvoogding van de arbeidersklasse.
Voor de aanleg van de tuinwijken stelde de NMGWW duidelijke richtlijnen op en ze trok gerenommeerde architecten en stedenbouwkundigen aan, zoals Raphaël Verwilghen, Louis Van der Swaelmen, Huib Hoste, Adolphe Puissant, Jean-Jules Eggerickx, Eduard Van Steenbergen, Antoine Pompe en Fernand Bodson. De Wet Moyersoen van 1922 schroefde de subsidies voor huurcoöperatieven echter al gauw terug ten voordele van het eigen woningbezit en privéinitiatief. Amper een jaar later besliste de NMGWW geen wedstrijden voor tuinwijken meer uit te schrijven. Het tuinwijkmodel bleek bovendien door de relatief lage dichtheid (en dus hoge kostprijs van de infrastructuur per woning) financieel niet haalbaar. Ook gingen stemmen op dat het doelpubliek van de sociale woningbouw niet werd bereikt (de minder begoeden van de maatschappij). Vanaf midden jaren twintig viel de realisatie van de tuinwijken dan ook volledig stil. Toch bleef de tuinwijkgedachte bij de sociale woningbouw tot in de jaren zestig gelden als achterliggend model of referentiepunt.
Beschrijving en typering
De gerealiseerde tuinwijken bevinden zich aan de rand van bestaande steden of gemeenten, aan de invalswegen of in de buurt van de lokale industrie. Zo zag rond steden als Antwerpen en Gent een reeks van tuinwijken het daglicht met de bedoeling om een volledig groene gordel aan te leggen. Maar ook heel wat kleinere provinciesteden kregen in deze periode één of meerdere tuinwijken, zij het meestal slechts van beperkte omvang. Vaak bleef de tuinwijkgedachte zelfs beperkt tot één straat of straatwand (zoals de Veertighuizen in Waregem).
De sociaal vernieuwende aspecten van de tuinstad (zoals het zelfvoorzienend en coöperatief karakter, de sociale vermenging en de gemeenschappelijke voorzieningen) verwaterden vaak, maar de formele ontwerpprincipes (zoals uiteengezet door Unwin) bleven meestal overeind. Waaruit bestonden nu juist die vormelijke principes van de tuinwijkgedachte? Van het basisidee van Unwin, met name een welomlijnde, geconcentreerde bebouwing (wijk of stad) met vrije, groene ruimte errond werd meestal enkel het eerste gerealiseerd. De welomlijnde vorm van de wijk werd bereikt door de accentuering van toegangen, bijvoorbeeld door de overwelving van de straat, poortgebouwen of geaccentueerde hoekpanden. Een ander principe was een gevarieerde straataanleg met een duidelijke hiërarchie tussen hoofdwegen, secundaire wegen en voetgangerswegen, en aandacht voor beeldcompositie met gesloten perspectieven door het draaien van hoekwoningen, gebogen of geknikte straten, het verspringen van de rooilijn, voortuinen, groenaanleg en het aanpassen van de aanleg aan de bestaande topografie. Hierdoor ontstonden ook diverse pleintjes en parken. Tegelijkertijd werd rekening gehouden met een rationeel grondgebruik en hygiëne (onder andere door een optimale bezonning). Het belang dat gehecht werd aan de relatie tussen individu en gemeenschap vertaalde zich in het opdelen van de wijk in kleinere woonkernen (zoals een doodlopende woonstraat), rond een centraal gemeenschapselement (meestal een gemeenschappelijk groenplein).
De tuinwijkgedachte leidde tot kwalitatief hoogstaande realisaties zoals Klein Rusland (Zelzate), de Unitaswijk (Deurne), Matadi (Leuven), het Volksplein (Turnhout), Elsdonk (Edegem/Wilrijk), Moretusburg (Hoboken) en de tuinwijk op de Luchtbal (Antwerpen). Bij de aanleg lag de nadruk behalve op functionaliteit en bruikbaarheid (zoals oriëntatie of verkeer) sterk op het visuele (creëren van variërende stadsbeelden), ook bij de zeldzame, modernistische wijken zoals Klein-Rusland. De kwaliteit van deze wijken schuilt niet alleen in het gedetailleerd uitgewerkte stedenbouwkundig opzet maar ook in de aandacht voor architecturale vormgeving en een doordachte woningtypologie, meestal geïnspireerd op de door L'Habitation à Bon Marché uitgegeven Album de plans-types. Het sleutelbegrip in de architectuur van de tuinwijken is eenheid in verscheidenheid. Binnen eenzelfde beeld verschillen alle woningen subtiel van elkaar, door kleine variaties in het metselwerk, schrijnwerk of de gevelindeling. Deze harmonieuze wisselwerking tussen eenheid en verscheidenheid werd beschouwd als noodzakelijk voor de opbouw van een nieuw sociaal milieu, waarin de bewoners behoren bij een gemeenschap en toch hun eigen individualiteit zouden kunnen ontplooien. Dit werd onder meer vertaald in het moderne idee van snel, goedkoop en toch gediversifieerd bouwen op basis van standaardisatie. Exemplarisch hiervoor zijn de wijken van Cols en De Roeck, gebouwd rond Antwerpen, die vertrekken van een bewust eenvoudig gehouden 'vocabularium'. Een beperkt aantal types woningen werd op verschillende manieren geschakeld of geclusterd. De woningarchitectuur is tot in het kleinste detail (gevelopbouw, volumewerking, schrijnwerk, ...) onderdeel van de totaalcompositie.
In Vlaanderen werd voor dergelijke tuinwijkaanleg niet enkel gekeken naar de Engelse voorbeelden maar ook naar regionale, historische voorbeelden zoals begijnhoven en historische steden, wat vaak leidde tot een meer besloten karakter. Een voorbeeld hiervan zijn de closes, een besloten woonerf met aaneengesloten bebouwing rond een gemeenschappelijk plein bedoeld om de gemeenschapszin te bevorderen, zoals de Mariëndaalplaats in Diest. Ook de wijk Clichtenhove in Nieuwpoort, die geïnspireerd is op een traditioneel vissersdorp, is een voorbeeld van zo een gesloten, meer stedelijke tuinwijk. In kleine gemeenten zoals Duffel of Kapellen zijn kleinschalige tuinwijkjes te vinden die het type van de close met pleinvorming in achterin gelegen terrein combineren met halfopen bebouwing (zoals de Nieuw Wijk in Kapellen, ontworpen door Paul Smekens). Aan de straatzijde integreren deze wijken zich met terugspringende rooilijnen in de bestaande bebouwing.
Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich de heel open tuinwijken van het type cité pavillionnaire dat teruggaat op het puur vormelijke model van het tuindorp als een verzameling van (half)vrijstaande cottage-villa’s op ruime percelen, zoals uiteengezet door de Fransman Georges Benoït-Lévy in zijn boek ‘Le Cité Jardin’ (1904). Dergelijke opvatting van de tuinwijkgedachte zette binnen de sociale woningbouw de deur open naar de standaard verkaveling van koppelwoningen in het groen, zoals de tuinwijk aan de Bosdreef in Sint-Andries (Brugge). Enkel de diagonale plaatsing van de hoekwoningen en de verspringende rooilijn refereert daar nog aan de formele tuinwijkprincipes. Deze woningen gaan ook terug op het model van de landelijke cottage-villa die al in de 19de eeuw in type-albums het ideaal was voor de opkomende sociale woningbouw.
De meeste tuinwijken in Vlaanderen in Vlaanderen situeren zich ergens in het midden van dit spectrum. Ze zijn van erg bescheiden schaal met een voor de tuinwijkgedachte typerende wijkopbouw op basis van uniforme blokken met variërende lengte (vier tot tien woningen) met aaneengesloten rijwoningen in spiegelbeeldschema. De blokken zijn opgesteld in halfopen bebouwing met voortuintjes. Meestal omvatte de oorspronkelijke aanleg een plein met groenaanleg (thans vaak bebouwd of verhard). Typisch voor het tuinwijkkarakter zijn verspringende rooilijnen, ruime percelen (alle woningen beschikken over voor- en achtertuin), straatverbredingen, en open hoeken met grasperken. Tuinen worden bijna altijd ontsloten door achterpaden. De voortuinen met levende hagen (meestal niet bewaard) dienden bij te dragen aan het groen karakter van de wijken. In het geval van grotere wijken diende boomaanplanting elke straat een specifiek karakter te verlenen. In landelijke omgevingen beperkten de lokale maatschappijen zich tot de bouw van kleine reeksen arbeiderswoningen langs bestaande invalswegen, waarin de tuinwijkgedachte herkenbaar is in de halfopen bebouwing, de omhaagde voortuintjes, en cottage-elementen. De maatschappijen zelf verwezen eveneens naar deze woningen als ‘tuinwijken’ of ‘tuinstraten’.
Net zoals de aanleg is de architecturale vormgeving van de tuinwijken zowel geïnspireerd op het Engelse voorbeeld (cottage) als op regionale historische voorbeelden zoals begijnhoven (neotraditionele architectuur of regionalisme), in de loop van de jaren twintig aangevuld met een beperkte invloed vanuit art deco, expressionisme en zakelijkheid. Een laat voorbeeld met een meer zakelijk stijl is de Tuinwijk Park in Boom. Slechts heel uitzonderlijk werd geopteerd voor een resoluut vernieuwende vormgeving en constructiemethode, met name in de wijk Klein Rusland te Zelzate waar modernistische (kubistische) woningen opgetrokken werden door middel van prefabricage en asbeton. Het merendeel van de tuinwijken is gebouwd volgens traditionele methoden met een voor die tijd uitzonderlijke hoge bouwkwaliteit en uitrustingsniveau. Meestal reflecteert de mate van decoratie (bijvoorbeeld siermetselwerk of baksteenpolychromie) het doelpubliek. Tuinwijken bestemd voor bedienen, zoals de Tuinwijk Pallieter in Lier, worden gekenmerkt door een meer gedetailleerde architectuur en ruimere woningtypes.
In tegenstelling tot Unwin, pleitten de Belgische modernisten vanaf begin jaren twintig voor het verhogen van de densiteit in het centrum van deze wijken (bijvoorbeeld door vrijstaande hoogbouw in het groen) omwille van financiële redenen maar ook esthetische (gevarieerd stadsbeeld) en sociologische (creëren van een centrum met woningen, winkels en voorzieningen). Vanaf midden jaren twintig werden inderdaad soms appartementsgebouwen voorzien, in het bijzonder op hoekpercelen. Daarnaast werden in de jaren dertig een aantal bestaande tuinwijken verdicht met middelhoogbouw appartementsgebouwen, zoals in de Luchtbal te Antwerpen en aan de Sint-Bernadettestraat te Gent, in het laatste geval ten koste van de tuinwijkaanleg. Veel tuinwijken werden in de jaren 1930 ook verdicht of uitgebreid met gestandaardiseerde arbeidersrijhuizen, vaak ten koste van de gemeenschappelijke groenpleinen. In deze periode werden nog een beperkt aantal tuinwijken gerealiseerd, zoals het Hoefijzer in Hoogstraten. Deze worden gekenmerkt door modernere stratenplannen met symmetrische opbouw, assenstelsels of vormelijke figuren zoals hoefijzers of halfcirkelvormige structuren.
Heel wat wijken uit het derde kwart van de 20ste eeuw werden en worden ook aangeduid als tuinwijken. Deze naoorlogse wijken worden inderdaad ook gekenmerkt door een groen karakter maar in tegenstelling tot het groen in de tuinwijken uit de periode 1920-1925 bestaat dit vooral uit private voor- en achtertuinen (vaak omhaagd), in combinatie met laanbomen. Gemeenschappelijke groenzones zijn eerder zeldzaam. Ook de uitbreiding van vele tuinwijken tijdens de jaren 1950 gebeurde op minder kwalitatieve wijze.
Erfgoedwaarden en -criteria
De tuinwijken gelden niet alleen als het echte begin van de sociale woningbouw in België maar ook als een kwalitatief hoogtepunt ervan en zelfs van de 20ste-eeuwse architectuur en stedenbouw van Vlaanderen in het algemeen. Ze hebben als type dan ook niet alleen een historische waarde maar eveneens een hoge architecturale en stedenbouwkundige waarde, mede omwille van de medewerking van een aantal gerenommeerde architecten en stedenbouwkundigen. Enkele tuinwijken hebben ook een technische waarde omwille van de vernieuwende technieken en materialen zoals standaardisatie, prefab en beton,… Mogelijk heeft een aantal van deze wijken ook een sociale waarde omwille van de hechte woongemeenschap maar dit werd in het kader van dit project niet onderzocht.
Bij de evaluatie van de wijken was de stedenbouwkundige waarde van doorslaggevend belang. Deze werd hoger ingeschat voor een aanleg met gemeenschappelijke pleinen, onderdoorgangen of poortgebouwen, hoekaccenten, en een duidelijke afbakening van de wijk als geheel. Een pittoreske, landschappelijke, esthetische aanleg werd hoger ingeschat dan een puur economisch, rationeel patroon. Ook verhoogt een duidelijk onderscheid tussen circulatiewegen, woonstraten en voetgangerspaden de erfgoedwaarde. Op architecturaal vlak gold vooral de mate en kwaliteit van detaillering (sierelementen, duidelijke stijlkenmerken,…).
Daarnaast werden zowel zeldzaamheid (bijvoorbeeld de modernistische architectuur van de wijk Klein-Rusland in Zelzate) als representativiteit als criteria voor selectie gebruikt. Ook de ensemblewaarde (de mate van samenhang van alle onderdelen van de wijk) was cruciaal. Het belangrijkste criterium dat gehanteerd werd om een selectie door te voeren bij de meer representatieve wijken is de herkenbaarheid van de wijk als een historisch geheel, wat zich concreet vertaalt in het ontbreken van storende individuele verbouwingen en het (gedeeltelijke) behoud van het groen karakter.
Een aantal wijken heeft een betekenisvolle naamgeving bewaard (bijvoorbeeld Klein Rusland in Zelzate).
Erfgoedelementen
Een eerste bepalend element van de tuinwijken zijn de gehanteerde circulatiepatronen, zowel wat betreft de vorm (pittoresk of rationeel patroon), als wat betreft de differentiatie (profiel, materialiteit). De ruime perceelstructuur met voor-, zij- en achtertuinen en semipublieke binnengebieden die aansluiten bij de private achtertuinen, draagt eveneens bij tot de erfgoedwaarde. Typisch is ook de doordachte en gevarieerde inplanting van de architecturale volumes ten opzichte van elkaar (bijvoorbeeld geschrankt), ten opzichte van de straat (bijvoorbeeld diagonaal op de hoeken) en van de openbare ruimte (bijvoorbeeld het creëren van open of juist gesloten zichtassen met closes). Hierbij aansluitend zijn de overgangen tussen publieke en private ruimte (voornamelijk afsluitingen met hagen), en de publieke groenaanleg (laanbomen, plantsoentjes, grasvelden,…) zeer belangrijke erfgoedelementen.
Architecturaal wordt de erfgoedwaarde bepaald door elementen zoals het woningtype (zeldzame voorbeelden zoals logementshuizen of juist representatieve types zoals koppelwoningen), de uniforme schaal (laagbouw) en de combinatie van vormelijke variatie (qua dakenlandschap, gevels en volumewerking) met een grote eenheid qua materiaal en coloriet (vaak rode bakstenen gevels en pannen daken, soms experimenteel). De muuropeningen kunnen zowel gekenmerkt worden door variatie als door uniformiteit, maar typisch is dat het coloriet van het schrijnwerk meestal contrasteert met het gevelmateriaal (witgeschilderd schrijnwerk bij de traditionele bakstenen gevels).
Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Sociale huisvesting: een eeuw bouwen voor het volk (1889-1989)
Is gerelateerd aan
Sociale huisvesting: mijncités
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: de tuinwijkgedachte (1919-1926) [online], https://id.erfgoed.net/themas/124 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.