Geschiedenis en typering
De sociale woningbouw vindt in België, net zoals in vele andere landen, zijn oorsprong in de erbarmelijke woonomstandigheden tijdens de 19de eeuw, met name in de steden. Die woonomstandigheden waren het gevolg van de industrialisering en bijhorende verstedelijking. Lange tijd werd de huisvesting van de arbeiders overgelaten aan het privéinitiatief. Dit vertaalde zich in speculatieve minimale rijwoningen, kamers in maisons de rapport (een gebouw met het volume van een burgerwoning dat per kamer verhuurd wordt) en beluiken, ook gangen, impasses, cités, koeren, ingangen, hofjes of forten genoemd. Met name de woonomstandigheden in de maisons de rapport en beluiken ontliepen elke overheidscontrole omdat ze weinig of geen impact hadden op het openbare domein. De overheid focuste voornamelijk op de gevels die uitgaven op dat openbare domein en stond vanuit een liberaal respect voor de eigenaar huiverachtig tegenover elke andere vorm van inmenging.
De eerste initiatieven om de ongezonde huisvesting van de arbeiders tegen te gaan, gingen uit van verlichte industriëlen. Zij bouwden in de binnensteden en aan de stadsranden de eerste complexen van arbeiderswoningen die een verbetering van de levensomstandigheden inhielden ten opzichte van de puur speculatieve huisvesting. Tot de meest uitzonderlijke, internationaal bekende voorbeelden behoren de Familistères van Jean-Baptiste André Godin in Guise (1859-1884) en Brussel (1887-1888). Een meer representatief voorbeeld in Vlaanderen is de Werkmanssteeg in Tienen (1867). Deze vroege initiatieven waren niet noodzakelijk ingegeven vanuit altruïsme, maar evenzeer vanuit de vrees voor epidemieën en sociale onrust. Ook speelde de mogelijkheid mee, die dergelijke huisvesting bood om de arbeiders te binden aan de werkgever.
Met de wet van 2 juli 1867 maakte de nationale overheid het mogelijk om privé-woningbouwverenigingen op te richten voor de bouw van arbeiderswoningen. De daaropvolgende twintig jaar werden echter slechts acht dergelijke verenigingen opgericht, voornamelijk in grotere steden zoals Antwerpen. In totaal realiseerden ze iets meer dan 1.000 woningen, een druppel op een hete plaat. Onderstandsinstellingen konden al vanaf 1849 officieel investeren in volkswoningbouw, maar ook dit bleef lange tijd heel beperkt. Naar schatting werden tussen 1859 en 1889 ongeveer 790 woningen gebouwd, voornamelijk in Antwerpen (op het Zuid en in de wijk Stuivenberg).
Pas vanaf het einde van de 19de eeuw lieten weldadigheidsbureaus en stads- en gemeentebesturen zich in toenemende mate in met de arbeiders- en bejaardenhuisvesting. Voorbeelden zijn het arbeidersbeluik in de Weldadigheidsstraat in Dendermonde (1901) en de bejaardenhuisjes in de Slinkemolenstraat, Prosper Claeysstraat en Liverpoolstraat in Gent (1908-1912). Daarnaast ontstonden in de nasleep van de eerste Wet op de arbeidershuisvesting van 1889 – die een antwoord was op de in 1886 opgeflakkerde sociale onrust - de eerste lokale bouwmaatschappijen die zich specifiek richtten op de bouw van (huur)woningen voor arbeiders. Eén van de oudste en meest actieve maatschappijen in Vlaanderen was de Gentse Maatschappij der Werkerswoningen (1904).
Deze eerste sociale woningbouwinitiatieven waren vooral gericht op comfort, hygiëne en sociale controle van de bewoners. Ze volgden meestal de typeplannen voorgeschreven door het congres voor hygiëne van 1852, die geïnspireerd waren op de burgerlijke woningbouw. Vooral in de steden leidde de eerste sociale woningbouw ook tot typologische vernieuwing. Als reactie op de erbarmelijke woonomstandigheden in de overbevolkte beluiken werd gezocht naar alternatieve inbreidingsvormen in het 19de-eeuwse stadsweefsel, zoals de zogenaamde verbeterde beluiken (zoals het eerder genoemde arbeidersbeluik in Dendermonde) of meergezinswoningbouw rond een binnenplein (zoals ‘de Cirk’ in de Zebrastraat te Gent, 1908), rond binnenstraten, of rond een overdekte binnenkoer (de familistère-types). Deze vroege sociale woningbouw wordt meestal gekenmerkt door een monumentale vormentaal.
Ook werden meergezinswoningen gebouwd die zich presenteren als grote burgerwoningen met representatieve straatgevels, zoals de initiatieven in de Bellefleurstraat, Biezenstuk, en de Zonnebloemstraat te Gent, begin 20ste eeuw. Deze gevels worden gekenmerkt door neoclassicistische elementen en vanaf eind 19de eeuw door een eclectische mix van baksteenpolychromie en elementen uit de neotraditionele stijl (trapgevels), cottage (bow-windows of loggia’s en vakwerk), en art nouveau (boogramen met accentuering van sluitstenen en boogaanzetten). Deze mix van stijlen had vooral tot doel om associaties met monotone 19de eeuwse arbeidershuisvesting, kazernes en dergelijke te vermijden. Bejaardenwoningen uit deze periode zijn qua architectuur vaak historiserend en geïnspireerd op typologische voorlopers zoals begijnhoven, apostelhuizen en godshuizen (zoals de al vermelde voorbeelden uit Gent).
Erfgoedwaarden en -criteria
De woninggroepen binnen dit thema hebben een hoge historische waarde omdat ze een illustratie zijn van de ontluikende sociale welvaartsstaat en van de wijze waarop men in het begin van de 20e eeuw het gedrag van de lagere sociale klassen trachtte te beïnvloeden door middel van hun gebouwde omgeving (bijvoorbeeld het bevorderen van zowel privacy als sociale controle bij de Cirk in Gent). Daarnaast scoren deze gehelen hoog op architecturale en stedenbouwkundige waarde. Enerzijds sluiten ze nog aan bij de typische 19de eeuwse arbeidershuisvesting (beluiken, rijen arbeiderswoningen). Anderzijds bevatten verschillende van deze wijken heel vroege (zeldzame) toepassingen van bepaalde woningtypes (zoals meergezinswoningbouw of de bejaardenwoning) en van modern comfort (inpandige WC’s). Een aantal van de woninggroepen zijn ook op stedenbouwkundig vlak vernieuwend (nieuwe vormen van inbreiding in stadsweefsel). Bovendien sluit de gevarieerde, rijkelijkere gevelarchitectuur aan bij de toenmalige burgerlijke stijlen zoals eclecticisme en de vernieuwende art nouveau.
Binnen dit thema werden vrijwel alle woninggroepen die deel uitmaakten van het thematisch onderzoek naar sociale woningbouw geselecteerd als bouwkundige relicten of gehelen omwille van de zeldzaamheid en de ensemblewaarde. Herkenbaarheid werd bij deze gebouwen eerder als historische gelaagdheid geïnterpreteerd dan als gaafheid van een oorspronkelijke bouwfase. Er werd geen rekening gehouden met de oorspronkelijkheid van de interieurs.
Erfgoedelementen
De meest waardevolle wijken uit dit thema worden gekenmerkt door een doordachte inplanting van de architecturale volumes ten opzichte van elkaar (met name een goed evenwicht tussen privacy en gemeenschapsleven) en de aanwezigheid van een kwalitatieve, gemeenschappelijke ruimte als overgang van de publieke naar de private sfeer (bijvoorbeeld een goed gedimensioneerd plein of voortuintjes).
Andere bepalende erfgoedelementen zijn de architecturale schaal(laagbouw), de gevelarchitectuur die zich meestal kenmerkt door eenheid in diversiteit (bijvoorbeeld door een combinatie van variatie en uniformiteit in de vorm en indeling van de muuropeningen), door materiaalpolychromie en in sommige gevallen door een stilistisch meer uitgesproken detaillering (bijvoorbeeld neotraditioneel).
Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: de eerste initiatieven voor betere arbeidershuisvesting (1889-1914) [online], https://id.erfgoed.net/themas/125 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.