Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: semi-landelijke volkswijken (1950 – 1965)

ID
128
URI
https://id.erfgoed.net/themas/128

Beschrijving

In de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog bleef de sociale woningbouw in België beperkt tot enkele kleinere initiatieven voor specifieke doelgroepen zoals oorlogsslachtoffers (het programma van de Nationale Werven onder de communistische minister van Wederopbouw Jean Terfve) en mijnwerkers (mijncités). Pas vanaf 1950 kwam de (sociale) woningbouw massaal op gang in het kader van de uitbouw van de welvaartsstaat, aangemoedigd door staatssubsidies in het kader van de Wet De Taeye uit 1948 (voor de bouw van private woningen en de aankoop van sociale woningen) en de Wet Brunfaut uit 1949 (voor de bouw van sociale huurwoningen en de aanleg van bijhorende infrastructuur). Deze wetten hadden tot doel om zoveel mogelijk mensen te voorzien van een degelijke, betaalbare en hygiënische woning (en de economie aan te zwengelen). Midden jaren zestig gaat deze fase van de volkswijken geleidelijk over in die van de grotere, perifere standaardverkavelingen, onder invloed van het toenemend autobezit, de beperking van het bewonerspubliek (met de invoering van een eerste inkomensgrens in 1964) en de schaalvergroting en industrialisering van het aannemersbedrijf.

Naar inplanting bouwden de sociale woningbouwmaatschappijen in de jaren 1950 vooral wijken in de rand van steden, grotere gemeenten en industriële centra. Eerder uitzonderlijk werden ook in de stadscentra nog wijken gebouwd, zoals de wijk Oud Begijnhof te Aalst (1954-1959). Naar het einde van de jaren 1950 werd het werkgebied van de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (vanaf 1956 Nationale Maatschappij voor Huisvesting) verruimd van de stedelijke gebieden naar het volledig grondgebied. Wijken werden opgetrokken in agrarische of half-geïndustrialiseerde kleinere gemeenten en dorpen van meer landelijke streken (zoals de Kempen en Limburg) en men vertrok hierbij onder andere van het spoorwegnetwerk. Het vooroorlogse ideaal van de tuinwijk vertaalde zich in een idee van een rationele streekontwikkeling met semi-landelijke wijken op loopafstand van openbaar vervoer of aan de invalswegen met als doel de arbeiders te spreiden over het territorium.

De schaal van deze volkswijken bleef meestal beperkt. Eerder uitzonderlijk zijn deze woonbuurten opgevat vanuit een echte wijkgedachte, met eigen voorzieningen zoals scholen en kerken, zoals de wijk Malem in Gent (1954). In de meeste gevallen gaat het om monofunctionele woonbuurten van beperkte omvang die steunen op de aanwezige voorzieningen in een nabijgelegen kern, met uitzondering van een enkele winkel en een kaarterslokaal dat het sociale contact onder de (bejaarde) bewoners diende te bevorderen, bijvoorbeeld in de wijk aan de Broekstraat in Turnhout (1955). Ten slotte zijn er ook heel wat wijken die bestaan uit één straat, vaak met een kort gevelfront aan het begin en/of eind van de straat (zoals de Hoensbroeckstraat in Heusden uit 1950) of zelfs maar één rij woningen langs een steenweg (zoals de Laar in Geel uit 1950) of als uitbreiding van een vooroorlogse (tuin)wijk (zoals de wijk aan de Berchemlei in Antwerpen uit 1959-1960).

De aanleg van de wijken gebeurde vaak via een nieuw planningsinstrumentarium, de zogenaamde BPA’s (Bijzonder Plan van Aanleg). Dit vertaalde zich soms in een doorgedreven monumentale aanleg, bijvoorbeeld bij de Bourgeoiswijk in Kessel-Lo (1950-1954), maar er zijn ook voorbeelden van een organische, landschappelijke aanleg met perspectivische effecten, zoals de wijk Begijnendreef te Turnhout (1952) en de Tuinwijk Hollebeek in Temse (1952-1957). In de publicaties van de nationale maatschappij uit die tijd werd benadrukt dat men schoonheid diende te bekomen op het niveau van de stedenbouwkundige aanleg en de woninggroep, eerder dan op het niveau van de individuele woning.

Wat de inplanting van de architectuur betreft, worden de gesloten, vrij eentonige straatwanden van de jaren dertig terug ingeruild voor een halfopen bebouwing van gekoppelde woningen of korte rijen van vier, zes of acht woningen die parallel aan de straat worden ingeplant, soms met verspringende rooilijnen. In de jaren zestig worden deze rijen vaker in een vrije schikking gecombineerd wat een gevarieerd beeld geeft. Essentieel is de vrij lage densiteit die lucht en licht garandeert, onder andere door de hoeken van de bouwblokken open te laten. Regelmatig wordt bij deze inplanting ook rekening gehouden met een optimale bezonning (idealiter een oostwest-oriëntatie of eventueel noordzuid met woonvertrek op het zuiden).

In vergelijking met de interbellum tuinwijken bevatten deze volkswijken minder openbare pleinen en parkjes maar de huizen beschikken steevast over een ruime private achtertuin en vaak ook over een open voortuinstrook (met gras, bloemperken en struiken) die het groene karakter van deze wijken bepaalt. Daarenboven bevatten vele wijken ook ruime groenzones of hoven met woningen voor bejaarden, zoals de Jozef Simonswijk in Turnhout (1962-1965) of het Beukenhof in de Lokerse wijk Bergendries (1951-1958). Deze groenaanleg werd door de nationale maatschappij gepropageerd omwille van de gezondheid, sociale redenen en vooral schoonheid: het groen diende de overdadige (en dure) architecturale decoratie te vervangen en de verschillende constructies met elkaar te verbinden.

De woningen zijn vooral grondgebonden eengezinswoningen, gericht op brede lagen van de bevolking en aansluitend bij het ideaal van de De Taeye-woning (de gesubsidieerde, private gezinswoning). Omwille van de hoge woningnood en het beperkte budget werd vaak teruggegrepen naar gestandaardiseerde woningen volgens de typeplannen van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting (NIH) en de nationale maatschappij. Dit resulteerde veelal in wijken met vrij grote woningen (in vergelijking met de vooroorlogse) maar met weinig verschillende woningtypes. Door het afwisselen van twee woningtypes en van gekoppelde woningen met rijen trachtte men wel de eentonigheid te vermijden, bijvoorbeeld aan de Hoensbroeckstraat in Heusden (1950). Naast de woning of in de achtertuin werd vaak een verzorgde berging voorzien in het kader van de strijd tegen de koterijen. Vanaf midden jaren zestig werden deze bergingen meer en meer opgevat als garages.

Wat de planindeling en het interieur van de woningen betreft, hamerde de nationale maatschappij op een rationele plattegrond (bijvoorbeeld een minimale werkkeuken) en multifunctionele ruimtes. Zo dienden de kinderkamers voldoende ruim te zijn om ook als studieruimte gebruikt te kunnen worden. Ook het pleidooi voor centrale verwarming diende dit multifunctioneel gebruik te ondersteunen. Veel aandacht ging ook naar de praktische, rationele inrichting van de woning met voldoende lichtinval en ruimte. Dit laatste vertaalde zich in het voorzien van voldoende bergplaats (toegankelijke zolder en kelder, en ingebouwde kasten, onder andere als scheiding tussen keuken en eethoek en tussen de slaapkamers). Daarnaast pleitte de NMGWW voor de installatie van een badkamer. Met succes, in 1950 had 38 % van de nieuwbouw sociale woningen een badkuip of douche, drie jaar later was dit al verdubbeld.

Om een zekere variatie in de bewoners te bekomen, werden in de meeste wijken ook woningen voor specifieke bewoners voorzien. Bijzondere aandacht ging bijvoorbeeld naar woningen voor kroostrijke gezinnen (vier of meer slaapkamers) omwille van de vermeende invloed van huisvesting op de opvoeding van de jeugd en de moeilijkheden van dergelijke gezinnen om een betaalbare woning te vinden. Daarnaast bevatten heel wat wijken bejaardenwoningen in de vorm van éénlaagse woningen of duplexwoningen, met de expliciete bedoeling om deze bevolkingsgroep niet te isoleren. Uitzonderlijk, vooral in de steden, werden de traditionele eengezinswoningen aangevuld met meer modernistische meergezinswoningbouw in laag- of middelhoogbouw, zoals het poortgebouw van de wijk Oud Begijnhof in Aalst (1957-1959) of de galerijflatgebouwen in de Gentse wijk Malem (1954) of de Mechelse wijken Pennemeesterstraat (1956), Landweg (1959) en Schonenberg (1956). Vaak was een gedeelte van de wijk ook expliciet bestemd voor de herhuisvesting van krotbewoners, in het kader van de Wet op de Krotopruiming (1953).

Het basistype van deze woningen is bijna altijd traditionele baksteenbouw met zadeldak. Qua vormgeving vertonen deze woningen slechts minimale decoratieve elementen. Om een zekere decoratie te bekomen, werd zoals gezegd vooral gerekend op de groenaanleg, functionele elementen zoals de (omwille van gezondheidsredenen) ver uitstekende schoorstenen en vooral het materiaalgebruik. Typerend is het gebruik van regionale (Kempische, Boomse of gelige) baksteen, soms deels witgeschilderd en/of gecombineerd met breukstenen details (zoals plinten) omwille van het decoratieve effect. De zeldzame bijkomende decoratie bestaat uit traditionalistische elementen zoals classicerende deuromlijstingen of smeedijzeren afsluitingen voor de vensters.

Daarnaast kan ook een typische witte architectuur onderscheiden worden die gekenmerkt wordt door witgeschilderde bakstenen koppelwoningen, in een poging om een moderne vorm van landelijk wonen te ontwikkelen, zoals de Lozenhofstraat in Rijkevorsel uit 1950. Deze architectuur sluit aan bij het algemene ideaalbeeld van de landelijke villa in het groen, die door architecten als Robert Schuiten werd gepropageerd, en die ook bepalend was voor de architectuur van de Nationale Maatschappij voor Kleine Landeigendom. Deze architectuur werd vooral toegepast in een meer landelijke context, vanuit een vertoog van streekeigenheid en organische integratie van de architectuur in het landschap. In realiteit vertonen deze wijken onderling een opvallende systematiek en eenheid qua architectuur en aanleg.

Typisch vanaf eind jaren vijftig is de invloed van de expo-stijl (met name bij de bejaardenbungalows en in bepaalde regio’s zoals Mechelen) die zich uit in licht hellende of platte daken, taps toelopende pijlers in breuksteen en speelse accenten zoals kleurrijke sandwichpanelen (in glasal) en speels geplaatste glasdallen (bijvoorbeeld bij de wijk Mariadal in Temse uit 1965). Deze wijken zijn exemplarisch voor de korte tijdsperiode waarin, volgend op expo 58, het modernisme ingang vond in het dagelijks leven en wonen. Ook bij deze modern ogende woningen bleef de basis echter veelal de traditionele baksteenbouw en vaak werden beide stijlen in één wijk gecombineerd. Echte modernistische experimenten met industrialisatie van de bouw, zoals de EGKS-woning van Willy Van Der Meeren en Léon Palm, bleven uitzonderlijk, net zoals het gebruik van experimentele bouwmaterialen en -technieken zoals Durisol (betonblokjes). Een voorbeeld van meer doorgedreven modernisme is het wijkje aan de Alfred Nobelstraat in Muizen (Mechelen) van Lucien Engels. Anderzijds is er omwille van de nadruk op maximale productie wel een vorm van systematisering en standaardisatie (van deuren, ramen, luifels, etc.) met lokale productie, mede door het gebruik van typeplannen.

Erfgoedwaarden en –criteria

Alle geselecteerde volkswijken hebben een architecturale waarde als voorbeeld van de toenmalige vormgeving (landelijk regionalisme, baksteentraditionalisme of de expo-stijl) en woningtypes (gezinswoningen, duplexen en bejaardenwoningen). De betrokken ontwerpers zijn vaak lokale figuren, enkele uitzonderingen niet te na gesproken zoals bij de Bourgeoiswijk te Kessel-Lo (Victor Bourgeois) en de wijk Vosberg in Wezembeek-Oppem (Robert Schuiten). Daarenboven werd een aantal wijken destijds geprezen in de pers en/of bekroond (onder andere door het Nationaal Instituut voor Huisvesting).

Bij een aantal wijken is veel aandacht besteed aan de wegenaanleg en de inplanting van de woningen, zoals de wijk Malem in Gent, de Bourgeoiswijk in Kessel-Lo en Tuinwijk Hollebeek in Temse (stedenbouwkundige waarde). Maar ook bij kleinere, meer doorsnee wijken zoals die aan de Bethunestraat van Knesselare verraden de verschillende voorontwerpen een zoektocht naar de optimale inplanting van de woningen. In andere gevallen werd gekozen voor een maximale terreinbezetting, ten koste van bijvoorbeeld een optimale bezonning van de woningen. Dan werd de stedenbouwkundige waarde natuurlijk lager ingeschat. Bij de topwijken is er steevast een kwalitatieve openbare (groen)ruimte voorzien.

In het algemeen hebben deze wijken een historische waarde omdat ze getuigen van de doorbraak van de naoorlogse welvaartsstaat (wat zich onder andere uit in modern comfort zoals de badkamer) en de ideologische vertaling daarvan in het ideaal van de semi-landelijke gezinswoning, die het Vlaamse landschap sterk heeft bepaald. Een onlosmakelijke link tussen dit wijktype en de katholieke zuil is er niet maar heel wat van deze wijken werden wel degelijk door huisvestingsmaatschappijen gebouwd die behoren tot die zuil. Bij een aantal wijken is de opdrachtgever afwijkend: bijvoorbeeld de samenwerking van het stadsbestuur en alle lokale huisvestingsmaatschappijen bij de Gentse wijk Malem, of een samenwerking van de lokale huisvestingsmaatschappij en een private promotor bij de wijk Bergendries in Lokeren.

Tijdens de periode 1950-1965 werden relatief veel kwalitatief hoogstaande kunstwerken (zowel vrijstaande beeldhouwwerken als wandkunst ) geïntegreerd in de sociale woonwijken, wat bijdraagt tot de artistieke waarde. Deze kunstwerken zijn vooral terug te vinden bij de topwijken.

In een aantal gevallen dragen volkstoponiemen voor deze wijken bij tot de volkskundige waarde omdat ze een historisch betekenisvolle referent hebben en/of getuigen van een reflectie over de wijk. Een voorbeeld zijn de vele “Korea’s” uit de jaren vijftig die verwijzen naar de toenmalige impact van de Koreaanse oorlog in België en die tegelijkertijd een kritiek waren op de laattijdige aanleg van de infrastructuur in deze wijken binnen het kader van de Wet Brunfaut (waardoor de wegen jarenlang herschapen waren in een slagveld). Deze volksnamen waren echter nooit bepalend in de selectie.

Enkele volkswijken behielden hun oorspronkelijke doelstelling en doelgroep en hebben een sterke identiteit en een levend gemeenschapsgevoel (in het bijzonder de grotere, eerder geïsoleerde wijken zoals Malem). Deze sociale waarde is echter niet grondig onderzocht en was nooit doorslaggevend in de selectie.

Bij de selectie werd zowel aandacht besteed aan uitzonderlijke aanleg en architectuur (bijvoorbeeld het wijkmodel met kerk, school en commercieel plein van Malem, of de uitgesproken expo-stijl en galerijflatgebouwen in Mechelen), als meer representatieve voorbeelden (de kleine, perifere wijken met voornamelijk gekoppelde gezinswoningen en enkele duplexen en/of bejaardenwoningen). Gezien het grote aantal gerealiseerde volkswijken, werd bij de representatieve voorbeelden wel een zeer strenge selectie doorgevoerd op basis van de herkenbaarheid als historisch geheel (ontbreken van storende, individuele verbouwingen). Bij de meer uitzonderlijke wijken werden ook wijken met ingrijpende renovaties en zelfs toevoegingen geselecteerd op voorwaarde dat het algemene beeld (volumewerking en coloriet) behouden bleef (bijvoorbeeld de Gentse wijk Malem).

Bij het bepalen van de top is de contextwaarde vaak doorslaggevend. Zo grenst de Lokerse wijk Bergendries aan het Sparrenhof, een waardevolle laagbouw parkwijk uit de latere periode. In het Oostendse Westerkwartier wordt in deze periode het interbellum wijkconcept van naar binnen gekeerde bouwblokken voortgezet, bij het Oud Begijnhof in Aalst is er een interessante wisselwerking tussen de sociale woonwijk en de overblijfselen van het begijnhof, en bij de Gentse wijk Malem is er het visuele contact met de nabijgelegen sociale woonwijk aan de Watersportbaan, een icoon van naoorlogse hoogbouw. Bovendien hebben deze topwijken vaak een hogere ensemblewaarde, bijvoorbeeld door de integratie van een aantal openbare voorzieningen in een aangepaste vormentaal (zoals de kerk en de school in de Gentse wijk Malem), door de combinatie van gelijktijdige bouwfasen in baksteentraditionalisme en expo-stijl (bijvoorbeeld in de Lokerse wijk Bergendries) of door het op elkaar afstemmen van architectuur en groenaanleg, met name bij hoven met bejaardenwoningen (bijvoorbeeld de Jozef Simonswijk in Turnhout).

Erfgoedelementen

Circulatiepatronen van volkswijken kunnen zowel pittoresk-landschappelijk als rationeel zijn. Er wordt zelden een onderscheid gemaakt tussen straten voor doorgaand verkeer en woonstraten maar door de veelal perifere inplanting van de wijken blijft het verkeer doorgaans beperkt. Achtertuinen worden regelmatig ontsloten door voetpaden. De inplanting van de woninggroepen kenmerkt zich vaak door een evenwicht tussen regelmaat en diversiteit, bijvoorbeeld consequent orthogonaal maar getrapt. Hierdoor wordt regelmatig gespeeld met gesloten of open zichtassen. De landschapsarchitectuur wordt gevormd door voortuintjes (vaak omhaagd en/of met lage bakstenen muurtjes afgescheiden) en laanbomen aan de straatzijde, en private omhaagde tuinen aan de achterzijde. De openbare groenruimtes zijn eerder beperkt of worden gebruikt voor de inplanting van bejaardenwoningen.

Typerend voor de woningen is de beperkte architecturale schaal (vooral laagbouw, uitzonderlijk met middelhoogbouw geconcentreerd in het centrum of aan de ingang van de wijk)en het woningtype (vooral gezinswoningen in combinatie met enkele duplexen en eenlaagse bejaardenwoningen en – eerder uitzonderlijk – appartementsgebouwen). Het silhouet (dakenlandschap en gevelvormen) wordt gedomineerd door zadeldaken (en schilddaken) met uitzondering van de zeldzame toepassing van expo-stijl waarbij ook gekozen wordt voor een licht hellend lessenaarsdak of – in mindere mate – een plat dak. De lijstgevel domineert, uitzonderlijk afgewisseld met een puntgevel. Volumewerking wordt gecreëerd door terugspringende bergingen en/of inkomportalen naast de woning. Naar materialiteit en coloriet is er vooral sprake van traditionele dakpannen (rood of zwart) en metselwerk in (regionale) baksteen, indien rood eventueel (deels) witgeschilderd, gaande van de beschildering van één bouwlaag of travee, tot de volledige beschildering met uitsparing van bijvoorbeeld de deur- en raamomlijsting of een decoratief motief. De gevelcompositie wordt gekenmerkt door rechthoekige muuropeningen in een regelmatig verband. Een overheersende gevelordonnantie ontbreekt. Het schrijnwerk is bijna altijd wit, de roedeverdeling kruisvormig of verticaal (twee- of driedelig).

Relatief veel volkswijken hebben waardevolle, architecturaal geïntegreerde of vrijstaande decoratieve elementen zoals tegeltableaus, herdenkingsstenen en beeldhouwwerken. Een aantal van de grotere wijken heeft architecturale voorzieningen (zoals een kerk of een school) aan de rand of in het centrum van de wijk. Meer voorkomend zijn een winkelpand op de straathoek en een kaarterslokaal tussen de bejaardenwoningen, in beide gevallen qua architectuur sterk aanleunend bij de omliggende woningen.

In sommige gevallen draagt ook de toponymie bij aan de erfgoedwaarde, zowel de officiële (bijvoorbeeld de straatnamen die herinneren aan de Tweede Wereldoorlog in de wijk Malem) als de officieuze (bijvoorbeeld de vele “Korea’s”).


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: semi-landelijke volkswijken (1950 – 1965) [online], https://id.erfgoed.net/themas/128 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.