Inhoudelijk thema

Sociale huisvesting: CIAM-modernisme (1950-1975)

ID
129
URI
https://id.erfgoed.net/themas/129

Beschrijving

Geschiedenis en context

Na de Tweede Wereldoorlog vonden in Vlaanderen, net als elders in Europa, modernistische principes ingang in de sociale woningbouw. Deze waren terug te voeren op ideeën die al in het interbellum waren geformuleerd op de CIAM-congressen (Congrès Internationaux d'Architecture Moderne) die modernistische architecten en stedenbouwkundigen verenigden rond het huisvestingsvraagstuk. Daarbij werd het sociale doel van architectuur (gemeenschapsopbouw, huisvesting voor iedereen) vooropgesteld ten aanzien van het esthetische. Op de tweede bijeenkomst in Frankfurt (1929) werd de idee van 'de woning voor het bestaansminimum' naar voren geschoven als oplossing voor het woningbouwvraagstuk: een minimumwoning gecombineerd met gemeenschappelijke voorzieningen in de wijken. Een jaar later werd op het congres in Brussel, dat gewijd was aan “Rationele aanleg van woonwijken", stroken- en hoogbouw in uitgestrekte groenzones voorgesteld als alternatief voor de gebruikelijke bebouwing langs straten omdat dit onvoldoende bezonning opleverde en ongezond was. In de plaats kwam het ‘vrij plan’ met een optimale oriëntatie van woonblokken en rijen (strokenbouw) en een strikte scheiding van voetpaden en verkeerswegen (de zogenaamde functionele stad). De groenaanleg – en niet het wegennetwerk – werd de basis van de wijk. In het bijzonder vrijstaande hoogbouw in het groen werd gezien als een manier om licht, lucht, en contact met de natuur te verenigen met een hoge dichtheid. Ook maakte standaardisatie van woningtypes en bouwelementen van bij aanvang deel uit van het opzet. Het was immers enkel door toepassing van seriebouw en prefabricatie, zo stelden de architecten van CIAM, dat rationeel en economisch bouwen mogelijk was. Kenmerkend ten slotte is de toepassing van pilotis (hoogbouw op “poten”), die een vrije doorgang en zicht op het maaiveld verzekeren.

Pas vanaf midden jaren vijftig werd dit rationele wijkmodel meer algemeen toegepast voor sociale woningbouw, in het bijzonder in landen uit Oost-Europa en in Frankrijk, waar vanaf midden jaren vijftig ruim één miljoen wooneenheden in 350 grands ensembles werden opgetrokken tot de circulaire Guichard (21 maart 1973) de bouw van dergelijke wijken expliciet verbood. In vergelijking hiermee bleef het aantal hoogbouwwijken in België heel beperkt, evenals de omvang van de individuele wijken. Waar dergelijke wijken in Nederland vaak bestaan uit de herhaling van een bepaald gebouwenpatroon (‘stempels’), zijn ze in Vlaanderen vaak beperkt tot één zo’n stempel. Zelfs een voor Vlaanderen uitzonderlijk grote wijk zoals Europark in Antwerpen (1970-1979) telt slechts 2.000 woningen, daar waar de grands ensembles in Frankrijk gemiddeld 1.000 tot 3.000 woningen telden in de buurt van centrumsteden en 4.000 tot 5.000 rond de grootsteden, met uitschieters tot 8.000 woningen. De idee van functionele zonering daarentegen zou een breed geaccepteerd model worden, dat ook in andere types van wijken doorsijpelde (zoals de volkswijken uit de jaren 1950).

Eén van de redenen voor dit beperkte succes van de hoogbouwwijk in België is dat de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken (vanaf 1956 Nationale Maatschappij voor de Huisvesting) meergezinswoningbouw enkel aangewezen achtte in de steden, waar hoge grondprijzen een meer dense bebouwingswijze noodzakelijk maakten. Voor semilandelijke en landelijke gebieden schoof ze de individuele woning naar voor als oplossing voor het woningvraagstuk. Na de invoering van de Wet Brunfaut in 1949 werd echter ook in Vlaanderen een aantal prestigieuze modernistische wijken gerealiseerd, die de CIAM-gedachte volgden. Deze wet voorzag in een fonds voor de sociale huisvesting en een staatssubsidie voor de infrastructuur van wijken met sociale huurwoningen. De socialistische volksvertegenwoordiger Fernand Brunfaut wilde hiermee vooral de rationele stadsplanning en de bouw van huurwoningen en wooncomplexen bevorderen.

De CIAM-gedachte kan in de sociale woningbouw herkend worden in drie types van wijken: 1) de modernistische hoogbouwwijken in de stadsranden, 2) de stadssaneringsblokken in de binnensteden en 19de-eeuwse gordels, en 3) de meer gematigde idee van de mixed development (gemengde ontwikkeling), die door het Nationaal Instituut van de Huisvesting (NIH) gepromoot werd onder de noemer van ‘parkwijken’.

Hoogbouwwijken als stadsuitbreiding: typering

Verschillende van de naoorlogse hoogbouwwijken gelden tot op vandaag als mijlpalen in de geschiedenis van de moderne architectuur en stedenbouw in België. Vooral de wijken van Renaat Braem zijn gekend, zoals de wooneenheid op het Kiel in Antwerpen (1954) die in het teken stond van de emancipatie van de mens, en gebouwd werd naar het voorbeeld van de Unité d'Habitation van Le Corbusier in Marseille. Andere architecturaal opvallende wijken zijn de Luchtbal in Antwerpen (1954-1960), de Watersportbaan in Gent (1959-1965) en de late realisatie van het Europark op de Linkeroever in Antwerpen (1970-1979). Deze woonblokken vertonen verschillende vormen van inplanting, gaande van Y- of X-vormige torenflatgebouwen tot Zeilenbau (een strokenbouw van langblokken). Ze bevatten ook een variatie aan woningtypes zoals portiekwoningen, galerijwoningen en maisonnettes die de appartementen het karakter van een individuele gezinswoning verlenen. Enkele gebouwen – vaak met galerijen – zijn specifiek gericht op bejaarden, zoals het Home Van Roy op het Kiel (1954) dat aansluit op vooroorlogse modellen, en de hoogbouw van de Tuinwijk in Sint-Gillis-Dendermonde (1971-1981).

Deze wijken zijn opgebouwd uit torengebouwen en/of langblokken opgetrokken volgens repetitieve, geïndustrialiseerde constructiemethodes. Aanvankelijk werd het maaiveld open gehouden door de woonblokken op pilotis te plaatsen. Later werd de gelijkvloerse verdieping omwille van de kostprijs meestal dicht gebouwd (in vele gebouwen werden hier garages ingevoegd). Op het vlak van architecturale vormgeving en constructie kregen deze gebouwen een strakke modernistische esthetiek, soms met brutalistische kenmerken (ruwe zichtbare beton) of elementen van de expo-stijl (zoals V-vormige pilotis). Bij de vroegere voorbeelden werd ook regelmatig geëxperimenteerd met nieuwe materialen (zoals evoluties in de productie van glas, glasal-panelen, …) en industriële productietechnieken (betonconstructies, geprefabriceerde elementen, vloerplaten met grotere overspanning,…) die plastische vormen toelieten, evenals een vrije gevelinvulling. Naar het einde van de jaren 1960 verschijnen enkele voorbeelden in een meer expressionistische, organische vormgeving, met de bedoeling om de individuele wooneenheden te benadrukken, zoals de langblokken in zaagtand in Sint-Maartensdal in Leuven (vanaf 1962) en de Arenawijk te Deurne (1969-1971). Bij latere wijken werd overgegaan tot skeletbouw (in situ gestort), ingevuld met prefab-betonpanelen, gekleurde emailpanelen of schrijnwerkpanelen met glasinvulling.

Vanaf halfweg de jaren 1970 werd hoogbouw (en middelhoogbouw) wel meer algemeen toegepast (onder andere in verkavelingen) omwille van economische redenen (stijgende grondprijzen) en prestige (met name bij enkele kleinere huisvestingsmaatschappijen). Groenaanleg en voorzieningen bleven in de meeste gevallen achterwege met uitzondering van wijken als Vinkenvelden (1966-1971) en Kleine Heide (1972-1979) in Hoboken waar binnen het parkwijkmodel een experimentele prefab-hoogbouwwijk werd gebouwd (in Kleine Heide later aangevuld met middel- en laagbouw).

Stadssaneringsblokken: typering

De grootschalige hoogbouwwijken waren vooral in de stadsranden gelegen. In het kader van de Wet op de Krotopruiming (1953) – die voorzag in staatstussenkomst voor de sloop en vervangingsbouw van krotwoningen – werden in de jaren 1950 en 1960 echter ook enkele hoogbouwprojecten naar modernistisch model opgezet in de (historische) binnensteden en 19de-eeuwse gordels. Steden en gemeenten kochten in deze periode tal van krotwoningen, waarna de vrijgekomen terreinen werden verkocht of overgedragen aan sociale woningbouwmaatschappijen of Commissies van Openbare Onderstand. De krotwoningen verving men meestal door gemengde complexen, waarin naast “normale” gezinnen plaats was voor krotbewoners. De resultaten van deze stadssanering waren zeer wisselend. Vooral de grootsteden en een aantal kleinere steden en gemeenten zoals Leuven en Mechelen waren bijzonder actief.

Groenebriel in Gent (1955) en Sint-Maartensdal in Leuven (vanaf 1962) zijn voorbeelden van grotere wijken. Meestal waren de vrijgekomen terreinen echter gering van omvang en werden kleinschalige woningbouwblokken gerealiseerd met weinig mogelijkheden voor groenaanleg, en beperkte collectieve voorzieningen. Typisch zijn vrijstaande blokken van beperkte omvang met gevels in geprefabriceerde betonpanelen, of woonblokken ingeplant op inspringende rooilijnen die licht, lucht en ruimte creëren in het dense stadsweefsel, zoals aan het Centrumplein te Ledeberg (1957). Andere complexen, zoals dat aan de Lange Lozanastraat te Antwerpen (1953), integreren zich in het straatbeeld en benutten het binnenbouwblok voor het “nieuwe moderne wonen”. Een architecturaal eerder uitzonderlijk voorbeeld is de naar Le Corbusiers Unité d'Habitation gemodelleerde brutalistische hoogbouw Olympia in de Verpleegsterstraat te Gent. Latere realisaties binnen het model van de stadssanering zijn vaak weinig kwalitatief en beperken zich tot een doorgedreven standaardproductie. Vanaf 1975 gaat de stadssanering omwille van de kritiek op de kaalslag van de historische stad over in de stadsvernieuwing.

Mixed development: typering

Al in de jaren 1950 zocht men vanuit het modernisme naar wijktypes die de monotonie van de hoogbouw vermeden. Dit specifieke type van parkwijken werd vanaf midden jaren vijftig aangemoedigd door de nationale maatschappij, het Bestuur voor de Stedebouw en vooral het Nationaal Instituut voor de Huisvesting (NIH), een studieorgaan dat als doel had om de kwaliteit en het uitzicht van de sociale woonomgeving in België te verbeteren. In publicaties van deze organen werd de zogenaamde mixed development – zoals die in de Engelse New Towns werd toegepast – als na te volgen model naar voor geschoven. De evenwichtige combinatie van hoogbouw, middelhoogbouw en laagbouw werd beschouwd als de synthese van de “verticale” en de “horizontale” tuinstad, die een voldoende hoge densiteit zou combineren met de voordelen van laagbouw in het groen (het rechtstreekse contact met de natuur). De diversiteit aan woningtypes – van bungalows tot hoogbouwflats – zou bovendien tot een sociale menging van gezinsvormen en leeftijdscategorieën leiden.

In de praktijk resulteerde het model meestal in relatief uitgestrekte laagbouwwijken in het groen aan de rand van de stad (of verder afgelegen), aangevuld met één of meer (middel)hoogbouwblokken die als oriëntatiepunt functioneerden. De wijken Baneik in Wezembeek-Oppem (1960-1981), Casablanca (1955-1960) in Leuven en – het zwaar gerenoveerde – Oud Oefenplein in Mechelen (1951-1964) behoren tot de bekendste modelwijken in Vlaanderen. De wegaanleg van de mixed developments varieert van echte tuinwijkstratenpatronen die het reliëf volgen (Baneik) tot zeer rationele strokenbouw (Casablanca). De architectuur evolueerde van rationeel-modernistisch naar een meer heterogene mix.

Naast de gemengde ontwikkelingen werden in deze periode ook een aantal vergelijkbare parkwijken gebouwd, die uitsluitend uit laagbouw bestonden (al dan niet ten gevolge van het achterwege blijven van de hoogbouw of middelhoogbouw bij de uitvoering van het plan). Een voorbeeld is de wijk De Vallaer in Wilrijk (1959) met modernistische woningen in een strikte strokenbouw. De Parkwijk in Turnhout (1969-1977) is één van de meest bekende (laat)modernistische parkwijken in Vlaanderen, die de overgang markeert naar een later type van parkwijken (tapijtwijken).

In de loop van de jaren 1960 werden moderne stedenbouwkundige concepten als de parkwijk en de mixed development op een iets bredere schaal toegepast, zij het nog steeds in de marge van de gemiddelde sociale woningbouw die zich in toenemende mate richtte op standaardverkavelingen. Als antwoord op het toegenomen autoverkeer werden ze ook niet langer alleen in de randen van de steden gepland, maar ook op meer perifeer gelegen locaties, zoals het Torenhof in Waregem (1964-1974). Dit type wijken combineert vaak kenmerken van zowel de gemengde ontwikkeling als de dense laagbouw (tapijtwijken) en de standaardverkavelingen.

Erfgoedwaarden en –criteria

Er werd voor gekozen om bij de selectie van wijken uit dit thema vooral in te zetten op de oudere voorbeelden (jaren 1950 en 1960). Verschillende hiervan zijn mijlpalen in de geschiedenis van moderne stedenbouw en architectuur en hebben een hoge architecturale en stedenbouwkundige waarde. Daarnaast zijn bepaalde gebouwen ook opmerkelijk omwille van het vernieuwend materiaalgebruik en constructieprocedé (technische waarde). Ten slotte verwijzen de rationele parkwijken uit de jaren 1950 en 1960 naar een specifiek maatschappijmodel en ideologie, een aspect dat bij latere wijken vaak afwezig is (historische waarde).

De verwevenheid van architectuur, stedenbouw en groenaanleg bij vele wijken garandeert een hoge ensemblewaarde, zeker wanneer waardevolle interieurelementen bewaard bleven (zoals inkom- en traphallen).

Erfgoedelementen

De landschapsarchitectuur van CIAM-wijken is een structurerend element in de aanleg ervan en wordt gekenmerkt door een open karakter. De inplanting van de architecturale volumes wordt bepaald door een optimale bezonning waardoor men vrijstaande, evenwijdige volumes krijgt met een voldoende grote tussenruimte en open zichtassen. In het geval van hoogbouw ondersteunt de verhoogde inplanting op pilotis dit open zicht. Circulatiepatronen kenmerken zich door een strikte scheiding tussen autowegen en paden voor zachte weggebruikers. De “eenheid van het terrein” is een van de basisuitgangspunten: een doorlopend groen maaiveld.

Het meest kenmerkende aspect van de architectuur is de voor Vlaanderen eerder uitzonderlijke toepassing van hoogbouw, zij het vaak in combinatie met laag- en middelhoogbouw. Wat het type hoogbouw betreft, zijn er zowel de representatieve rechthoekige torengebouwen en langblokken, als meer zeldzame types (zoals Y- of X-vormige torengebouwen) die trachten in te spelen op factoren als rendabiliteit, optimale lichtinval en privacy. Ook de planindeling kan waardevol zijn. Zo gebruikten sommige ontwerpers de galerijflat en de maisonnette om het gevoel van de gezinswoning aan de straat te benaderen.

De architecturale vormentaal kenmerkt zich eerder door herhaling en uniformiteit, dan door diversiteit. De architecturale erfgoedwaarde, schuilt vooral in de rationaliteit van het ontwerp en de materialen, gecombineerd met een meer artistiek aspect dat vooral tot uiting komt in de volume-opbouw, en de architecturale detailleringen. Door de vrijstaande inplanting en de schaal van de gebouwen hebben heel wat wijken een opvallend silhouet, meestal met platte daken. Uitzonderlijk worden andere dakvormen gebruikt zoals vlinderdaken of voegt men een opvallende bekroning of luifel toe. Wat volumewerking betreft, is er vooral sprake van monolithische geometrie, soms met een beperkte volumewerking door (repetitieve) in- of uitspringende verticale of horizontale elementen (zoals de liftkokers of de balkons), bijvoorbeeld bij de Langblokken van de Antwerpse wijk Luchtbal. Enkele latere voorbeelden hebben een meer organische, plastische esthetiek (Arenawijk in Deurne) of een gefragmenteerde volumewerking die gericht is op het veruitwendigen van de individuele wooneenheden (Sint-Maartensdal in Leuven).

Hoogbouwwijken worden door hun schaal vooral van verder af bekeken, waardoor hun materialiteit op het eerste zicht van minder belang lijkt. Beeldbepalend is vooral de keuze voor een moderne gevelbekleding (bijvoorbeeld prefab betonpanelen) of eerder traditionele (baksteen, vaak in combinatie met beton), en het algemene coloriet. Eerder uitzonderlijk heeft het gevelmateriaal een bijkomende waarde (bijvoorbeeld de kleurrijke tegels in de Jubileumlaan te Gent die een abstract kunstwerk vormen). Wat dit betreft is bij hoogbouw het onderscheid tussen een rationele bovenbouw en de vaak met meer zorg uitgewerkte onderbouw (die wel rechtstreeks werd ervaren) van belang. Wat de gevelcompositie betreft, dient opgemerkt dat vaak juist de vrije gevelinvulling (door de toepassing van niet-dragende gevels) kenmerkend is voor deze architectuur. Anderzijds zijn de vorm en het ritme van de gevelopeningen soms heel typerend: repetitief of juist heel speels en gevarieerd (bijvoorbeeld aan de Charles Andrieslaan te Gent), heel transparant of juist gesloten. Ook de gevelordonnantie is vaak kenmerkend. Schrijnwerk is bijna altijd van minder belang want minder zichtbaar (soms wel opvallende betonnen raamkaders en -indelingen).

De interieurafwerking van de private wooneenheden werd in het kader van deze studie niet bekeken. Een aantal woonblokken beschikt wel nog over een bewaarde inkomhal met erfgoedwaarde (bijvoorbeeld de torenflatgebouwen aan de Jan De Voslei te Antwerpen). In mindere mate gaat dit ook op voor de trappenhallen.

Gemeenschappelijke voorzieningen zoals sportinfrastructuur of clubhuizen waren vaak een essentieel onderdeel van het wijkconcept, ter aanvulling van de minimale wooneenheden. De zeldzaam uitgevoerde voorbeelden hiervan vormen dan ook een waardevol onderdeel van de wijken. Hetzelfde geldt voor openbare en dienstverlenende gebouwen zoals kerken en winkelcentra die deel uitmaakten van het wijkconcept. Verschillende wijken hebben ook waardevolle, vrijstaande of geïntegreerde beeldhouwwerken en herdenkingsstenen.


Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten

Charles Andrieslaan 1-90, 91-185 (Gent)
Twee appartementsgebouwen, tussen 1954 en 1959 gerealiseerd door de sociale huisvestingsmaatschappij Gentse Maatschappij voor Goedkope Woningen naar aanleiding van haar 50-jarig bestaan. Het ontwerp is van architect Jules Trenteseau.


Goudvinkstraat 13-31, 85-97, 125-149, 163-223, 197A-B, Lijsterstraat 19-57, Siervogelstraat 1-12, Wielewaalstraat 13B-T (Gent)
Twee appartementsgebouwen, in 1955 gebouwd door verschillende Gentse sociale huisvestingsmaatschappijen in het kader van de strijd tegen krotwoningen. Het ontwerp is van Emiel F. Callebaut en Robert Rubbens. Appartementencomplex van vier bouwlagen onder een plat dak bestaande uit twee vrijstaande U-vormige gebouwen, met binnenpleinen gericht naar het Wielewaalbosje in het westen. Aan bepaalde zijden werden beperkte, omhaagde voortuinen voorzien.


Centrumplein 1-88, 89 (Gent)
Twee appartementsgebouwen, in 1957 gerealiseerd door de sociale huisvestingsmaatschappij Gezonde Huisvesting Ledeberg naar ontwerp van de architecten J.B. Roelandt, Raphaël Wieme en Armand De Buck. Begin 21ste eeuw werden ze gerenoveerd met behoud van erfgoedwaarde.


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: CIAM-modernisme (1950-1975) [online], https://id.erfgoed.net/themas/129 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.