Woonerven: Geschiedenis en typering
Al in de jaren zestig ontstonden de eerste kritische geluiden ten aanzien van de functiescheiding in de (hoogbouw)wijken naar CIAM-gedachte en de vaak erg geïsoleerd gelegen standaardverkavelingen. De kritiek richtte zich vooral op het ontbreken van sociaal contact en controle, het gebrek aan speel- en recreatieruimte op buurtniveau, en de onzichtbaarheid van de individuele wooneenheid. Dit vertaalde zich vanaf midden jaren zeventig in een pleidooi voor kleinschalige sociale woningbouw die beter aansloot op bestaande kernen (al dan niet via inbreiding in bestaande woonbuurten) en voor woonerven en woonstraten, een model dat afkomstig was uit Nederland. Woonerven waren bedoeld om een gezellige omgeving te creëren zodat de banden tussen de buren hechter werden, het sociale leven in een wijk zich kon ontwikkelen en de kinderen terug hun plaats kregen in de ruimte rond de woning.
In Vlaanderen vormden woonerven en –straten een onderdeel van het overkoepelende beleid tot herwaardering van de woonomgeving. Studiediensten van de sociale woningbouwsector, specialisten urbanisatie en de Bond der Grote en jonge Gezinnen schoven de woonstraat en het woonerf naar voor als een omgeving waar het goed is om te wonen. Essentieel was de voorrang van de voetgangers – en in het bijzonder van het spelende kind – op de auto, en de ervaring van beschutting, intimiteit, variatie en betrokkenheid van de bewoners. De bewoners moesten zich in een woonerf werkelijk kunnen thuis voelen. Kenmerkend voor de idee van het woonerf is dat men de straat als kern van een buurtgemeenschap zag en deze een aantal verloren gegane functies wilde teruggeven, met een zeer sterke nadruk op de verblijfs- en ontmoetingsfunctie. Daarbij werden verschillende, in de voorgaande periode gescheiden functies zoals de ingang tot de woning, auto- en fietsverkeer, parkeren, spelen en ontmoeten, weer bij elkaar gebracht. Doorgaand verkeer is op een woonerf niet mogelijk. De filosofie hierachter is dat de auto te gast is in het woonerf. Het oorspronkelijk idee van het woonerf ging ook uit van inspraak van de bewoners voor plaatsing van elementen zoals bomen, parkeerplaatsen en speelplekken. In 1978 werd de idee van het woonerf vastgelegd in een Koninklijk Besluit als een begrip in het wegverkeer, gericht op het veilig samengaan van autoverkeer en voetgangers.
Woonerven zijn meestal besloten laagbouwwijken met grondgebonden gezinswoningen. Typerend is de inrichting van het erf met niveauverschillen, bochten, versmallingen, bloembakken en struiken die de snelheid van het verkeer verlagen. Een scheiding tussen rijbaan en trottoir was uitdrukkelijk verboden. De architectuur van de woonerven sluit aan bij de hang naar geborgenheid, herkenbaarheid en individualiteit. Dit laatste kreeg idealiter vorm door middel van inspraak- of participatiearchitectuur (waarbij de bewoners heel vroeg in het ontwerpproces betrokken werden) maar in realiteit bleef deze inspraak meestal beperkt tot enkele kleinere keuzes in het interieur. De architectuur wordt gekenmerkt door een traditioneel ogend materiaalgebruik (baksteen en dakpannen), bijpassend silhouet (met zadel- of lessenaarsdaken) en vrij gesloten maar gevarieerde straatwanden met wisselende kroonlijsthoogtes, verspringende rooilijnen, afgeschuinde hoeken en inspringende inkomportalen (integratiearchitectuur). Deze architectuur werd trouwens ook regelmatig toegepast in sociale woonwijken die niet tot het type woonerf behoren (zie standaardverkavelingen).
Ook enkele meergezinswoningen sluiten heel sterk aan bij het woonerftype. Het betreft meestal vrij dense middelhoogbouw met kleine galerijen, of grondgebonden woningen met maisonnettes. Bij sommige complexen zoals de wijk Spijker en Schardauw te Kuurne wordt het parkeren, wonen en de openbare ruimte op complexe wijze gestapeld. Deze sociale woningbouwprojecten worden gekenmerkt door specifieke ontsluitings- en bloktypologieën. Wat blijft is de opvatting van de straat als sociale ruimte (met banken, rustpunten,…), eerder dan pure ontsluiting. Deze woonblokken sluiten aan bij een gevarieerd stedelijk patroon met dooreenlopende straten en aaneensluitende bebouwing. De hoogte van de gebouwen werd bewust beperkt om het geheel leefbaarder te maken. Deze meer menselijke stedenbouw wordt verder gekenmerkt door gevels met volumewerking en een traditioneel en gevarieerd dakenlandschap, die een meer landelijke, gemoedelijke sfeer oproepen. De architectuur ligt in het verlengde van die van de laagbouw woonerven. Met veel balkons, patio’s en verspringende rooilijnen wordt de indruk gegeven van een gevarieerd en langzaam gegroeid straatbeeld, eerder dan één grote bouwfase.
Stadsvernieuwing: geschiedenis en typering
Bepaalde aspecten van de woonerfgedachte werden ook hernomen bij stadsvernieuwing, bijvoorbeeld bij de heraanleg van vroegere woonstegen en arbeidersgangen. Onder invloed van een sociaal en ecologisch pleidooi voor stadsherwaardering en een toenemende aandacht voor erfgoed (onder andere met het Europees Monumentenjaar 1975) kwam er vanaf midden jaren zeventig steeds meer protest tegen de kaalslag en nieuwbouwprojecten in de historische stadscentra, zowel bij specialisten als bij bewoners. In plaats daarvan ontstond een hernieuwde aandacht voor de binnenstad met respect voor het historisch weefsel (zoals de levendige volkswijken). Geïnspireerd door internationale toparchitecten zoals Leon Krier en Aldo Rossi beoogde de Brusselse studie- en actiegroep ARAU met het manifest ‘la réconstruction de la ville’ een ‘historische reconstructie’ van de stad door nieuwbouwprojecten in een historiserende (in Brussel voornamelijk neoclassicistische) monumentaliserende vormentaal die opnieuw een homogeen straatbeeld tot stand zou brengen.
Deze omslag in het denken over de stad bleef ook voor de sociale woningbouw in Vlaanderen niet zonder gevolgen: vanaf midden jaren zeventig werd bewust gezocht naar een kruispunt tussen sociale woningbouw, erfgoedzorg en stadsvernieuwing, aanvankelijk voornamelijk in Brugge en Antwerpen. Door middel van inbreiding en renovatie, restauratie en herbestemming van uiteenlopende historische gebouwen tot sociale woningen, en door aangepaste nieuwbouw werd getracht om wijken nieuw leven in te blazen. Geen enkele wijk illustreert deze omslag van modernistische stadssanering naar een geïntegreerde stadsvernieuwing beter dan de Antwerpse Vleeshuiswijk van de architecten Roger Groothaert en Lambert Hagelstein uit 1974-1978. Zonder afbreuk te doen aan de radicale optie voor volledige kaalslag en nieuwbouw, werd de modernistische architectuur in het ontwerpproces geleidelijk aan ingeruild voor een bebouwing die rekening houdt met elementen als het historische bouwblok, kroonlijsthoogtes en de rooilijn. In Brugge is deze omslag zichtbaar in de wijk Sincfal (1973-1982) van Jozef Depuydt en Vivian Desmet, waar van de geplande modernistische parkwijk slechts één woonblok gerealiseerd werd alvorens onder invloed van het structuurplan gekozen werd voor een bebouwing die meer aansloot bij de historische stad en voor behoud van het bestaande park.
Minstens even belangrijk binnen deze stadsvernieuwing waren kleinschalige interventies zoals de nieuwbouwhuizen op de hoek van de Coupure en de Gapaardstraat, of de renovatie van een rij 19de-eeuwse arbeiderswoningen aan de Vlamingdam, beide te Brugge. Het pleidooi voor kleinschalige, menselijke projecten met aandacht voor verscheidenheid en identiteit (herkenbaarheid),… als reactie tegen vervreemdende, uniforme (hoogbouw)wijken leidde tot een bouwproces met een zekere (zij het steeds beperkte) keuzevrijheid op het vlak van planindeling. Vormelijk vertaalde zich dit in een integratiearchitectuur die qua schaal, materiaalgebruik en detaillering refereert aan het historisch stadsbeeld en, eerder uitzonderlijk, in puur neotraditionalisme, zoals bij de wijk ’t Zilverpand in Brugge (1979).
Andere steden zoals Gent zouden vooral vanaf de tweede helft van de jaren tachtig de kaart trekken van stadsvernieuwing. Ook dorpskernvernieuwing door middel van sociale woningbouw kwam pas in deze periode echt op gang, hoewel er voordien wel al enkele initiatieven waren zoals de herbestemming van een rijkswachtkazerne tot bejaardenflats in Buggenhout (1983) of – meer algemeen – de herbestemming van 19de-eeuwse arbeidershuisvesting, zoals aan de Kasteellaan te Gent (1982).
Erfgoedwaarden en –criteria
Het beperkt aantal woonerven en stadsvernieuwingsprojecten in het corpus, gekoppeld aan hun hoge erfgoedwaarde heeft geleid tot een relatief ruime selectie van dit type. De erfgoedwaarde is eerst en vooral gelegen in het stedenbouwkundige concept dat tevens getuigt van een omslag in de maatschappijopvatting (historische waarde). De typische integratiearchitectuur met haar hoekjes en kanten behoort zeker nog niet tot het canon van de architectuurgeschiedenis maar verschillende projecten werden destijds gelauwerd en recentelijk wordt deze architectuur geherwaardeerd (architecturale waarde). De meeste sites hebben daarenboven een hoge ensemblewaarde omdat de straat opgevat wordt als een verlengstuk van de woningen. Door het recente karakter zijn de meeste gehelen ten slotte nog duidelijk herkenbaar als historisch geheel. Kleinere verbouwingen (zoals individuele aanpassingen van het schrijnwerk) zijn vaak minder storend omdat de architectuur uitdrukkelijk gericht is op variatie.
Erfgoedelementen
Het circulatiepatroon is een essentieel element van de woonerfgedachte: de inrichting van de weg die door middel van tracé, profiel, reliëf, materialiteit en voorzieningen zoals groenelementen en zitbanken gericht is op verschillende functies eerder dan louter circulatie (geen doorgaand verkeer). De inplanting van de architecturale volumes ten opzichte van elkaar is vaak getrapt om de individualiteit van de woning te benadrukken. Daarnaast worden door het toepassen van aaneengesloten bebouwing, tuinmuren en portiekdoorgangen kleinere meer besloten gehelen gecreëerd. Typisch is ook de overgang tussen publieke en private ruimte: aan de straatzijde is er een vrij direct contact tussen de woningen en de straat, terwijl de private buitenruimte (achtertuin) een afgesloten karakter heeft. De landschapsarchitectuur bestaat vooral uit kleinere groenelementen (bloemperken, struiken en bomen) en straatmeubilair, beide geïntegreerd in de verharding en bebouwing. Het overige groen is voornamelijk privé. Enkel bij de appartementsgebouwen worden gemeenschappelijke groene ruimtes voorzien.
De architectuur is vrij divers qua schaal (vooral laag- en middelhoogbouw), met een eerder traditioneel maar gevarieerd silhouet (verschillende gevels en kroonlijsthoogtes, dakenlandschap met zadel- en lessenaarsdaken en schouwen), en veel volumewerking (in- en uitsprongen). Het coloriet en de materialiteit is meestal homogeen en traditioneel: gevels in metselwerk en daken met pannen of leien, soms met beperkt zichtbaar gebruik van beton. De gevelcompositie is meestal gevarieerd door de diverse plaatsing en vorm van de muuropeningen (ook minder voor de hand liggende vormen zoals vijf- of achthoeken). De gevelordonnantie is vaak eerder verticaal. Wat het schrijnwerk betreft is bij een aantal gehelen bewust gekozen voor een kleine roedeverdeling (Gapaardstraat in Brugge) of voor een opvallend coloriet (wijk Sincfal in Brugge). Ten slotte hebben een aantal stadsvernieuwingsprojecten waardevolle bouwkundige en landschappelijke overblijfselen van vroegere periodes.
Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: woonerven en stadsvernieuwing (1975-1985) [online], https://id.erfgoed.net/themas/131 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.