Geschiedenis en context
Vanaf de tweede helft van de jaren 1960 veranderden de sociale woonwijken van aard: de suburbane verkaveling deed haar intrede in Vlaanderen. De Wet op de Stedenbouw van 1962 maakte het mogelijk voor huisvestingsmaatschappijen om gericht gronden aan te kopen en bouwprojecten te realiseren in nieuwe woon- en woonuitbreidingsgebieden. Hierdoor werd het aantal sociale woningen vanaf midden jaren zestig tot eind jaren zeventig gestaag opgedreven.
De overheid realiseerde dit onder andere door het betrekken van private bouwbedrijven met de Wet De Breyne uit 1971, die kandidaat-kopers van dergelijke sleutel-op-de-deurfirma’s beschermde. Daarnaast dienden modelprojecten zoals Villagexpo Limal van de Nationale Landmaatschappij (1973) en het Kijkdorp in Knokke-Heist van de Nationale Maatschappij voor Huisvesting (1974) promotorenbouw voor sociale huurwoningen te promoten. Deze overheidsstimulans was sociaal gemotiveerd maar ook economisch: door het steunen van de bouwsector trachtte men de opdoemende crisis te keren (tegenconjunctuur). Zo kwamen er tussen 1976 en 1980 jaarlijks gemiddeld 13.600 extra sociale woningen bij, een absoluut kwantitatief hoogtepunt in de geschiedenis van de Belgische volkshuisvesting. Door de Wet Deriemaecker (1967) kon de NMH bovendien zelf personeelswoningen bouwen voor nieuwe of in expansie zijnde ondernemingen. Anderzijds werd de doelgroep van de sociale woningbouw vanaf midden jaren zestig stelselmatig beperkt. Zo stelde de overheid in 1964 de eerste inkomensgrens voor sociale woningbouw, als antwoord op de gestegen welvaart. Ten slotte werd in 1968 ook de Wet De Taeye verruimd zodat ook appartementen en door de privésector gebouwde of verkochte woningen in aanmerking kwamen voor overheidssubsidies, indien ze beantwoorden aan de normen.
Beschrijving en typering
Het leeuwendeel van deze sociale woningbouw werd gerealiseerd in grote verkavelingswijken, vaak in of vlakbij landelijke gemeentes, en zo bijdragend tot de algemene verstedelijking van het Vlaamse platteland in deze periode (suburbanisatie). Een maximale benutting van de oppervlakte voor gezinswoningen met private achtertuinen gaat in deze wijken meestal ten koste van openbare, groene ruimtes. Eerder uitzonderlijk wordt een zekere overgang tussen openbaar en privaat domein bereikt met een zaagtandinplanting, vooruitgeschoven garages of patio’s, dan wel met verflauwde versies van de inplanting in het groen die de parkwijken kenmerkt. De meeste verkavelingen uit deze periode worden wel gekenmerkt door een zeer ruim opzet, met brede straten en ruime voortuinen.
Net zoals de semi-landelijke volkswijken uit de voorgaande periode bestaan deze wijken grotendeels uit gezinswoningen, aangevuld met enkele bejaardenduplexen of -bungalows, vaak in een groen(er) kader, middelhoogbouw en (eerder uitzonderlijk) hoogbouw. Daarnaast worden soms specifiek woningen voor invaliden voorzien, vaak als kopwoningen van een rij gezinswoningen of onderaan duplexwoningen. De belangrijkste vernieuwing aan de gezinswoning heeft te maken met het toenemende autobezit: waar in 1960 1 op 13 inwoners van België een auto had, was dit zes jaar later al verdubbeld tot 1 op 6,7 en in 1973 tot 1 op 4,8. De introductie van de garage in sociale woonwijken dateert van midden jaren zestig, aanvankelijk als aangebouwde berging of carport naast het huis of als vooruitgeschoven volume maar vanaf midden jaren zeventig ook inpandig, half ondergronds, of op de gelijkvloerse verdieping (bel-etagewoningen). Eerder uitzonderlijk worden garages los van de woningen gegroepeerd.
Ondanks de toenemende participatie van grote bouwpromotoren bleef de gebruikte bouwtechniek grotendeels traditioneel. Eind jaren zeventig werd nog steeds slechts een minderheid van de woningen (circa 20 %) opgetrokken volgens een geïndustrialiseerd of geprefabriceerd systeem en ook deze woningen werden veelal en zelfs in toenemende mate bekleed met bakstenen gevels. Aanvankelijk liet men de betonnen elementen in de gevel nog regelmatig zichtbaar (opgevuld met baksteen) wat deze woningen – in combinatie met de platte daken – een zeker brutalistisch getint karakter geeft (bijvoorbeeld bij de wijk Windmoleken in Halle). Vanaf eind jaren zeventig keerde men echter – onder andere omwille van de vele problemen met platte daken – meer en meer terug naar het beeld van de eenvoudige, traditionele bakstenen woning onder zadeldak, soms met uitgesproken traditionele details zoals dakkapellen (bijvoorbeeld bij de Silicowijk te Koksijde). Anderzijds worden in deze periode regelmatig identieke woningplannen gebruikt voor verschillende wijken (bijvoorbeeld de ontwerpen van Raymond Huyghebaert).
Erfgoedwaarden en –criteria
De verkavelingswijken uit de jaren 1965-1985 bekleden in kwantitatief opzicht de eerste plaats in de geschiedenis van de sociale woningbouw in Vlaanderen. Door deze bouwcampagne werd het ideaal van betaalbaar wonen voor iedereen stilaan benaderd (historische waarde). Bovendien werden deze woningen in sommige wijken gerealiseerd met experimentele materialen en technieken (technische waarde). Anderzijds kan men niet ontkennen dat heel wat sociale woningen uit deze bouwcampagne kwalitatief te wensen over laten, zowel qua constructiemateriaal en -technieken als inplanting (ver van de centra), aanleg (gebrek aan voorzieningen en openbaar groen) en esthetiek (monotoon). De architecturale en stedenbouwkundige waarde van deze wijken is met andere woorden relatief laag en er werd dan ook een heel strenge selectie doorgevoerd. Enkel wijken met een architecturale en/of stedenbouwkundige waarde werden geselecteerd, bij voorkeur in combinatie met een waardevolle context (relevante oudere bouwfasen met erfgoedwaarde).
Erfgoedelementen
Elementen die de erfgoedwaarde van de geselecteerde standaardverkavelingen ondersteunen zijn de beperkte schaal van de wijk (omdat grote wijken vaak neigen naar eentonigheid en onvoldoende geïntegreerd zijn in hun omgeving, zeker in het geval van kleinere plattelandsgemeenten), een doordachte inplanting van de architecturale volumes ten opzichte van elkaar en van de straat (bijvoorbeeld zaagtand met vooruitgeschoven garagevolume), een evenwicht tussen architecturale homogeniteit en diversiteit, zoals die tot uiting komt in de vorm (silhouet, volumewerking en gevelcompositie) en in de materialiteit (vaak een combinatie van traditionele en experimentele materialen). Ook de planindeling van de woningen (bijvoorbeeld de vroege toepassing van een bel-etagewoning of invalidewoning) draagt in sommige gevallen bij tot de erfgoedwaarde.
Bron: VAN HERCK K., VANDEWEGHE E., VERHELST J. 2016: Goed wonen voor iedereen: een rijke geschiedenis. Onderzoek naar de erfgoedwaarden van het sociale woningbouwpatrimonium in Vlaanderen, Onderzoeksrapport Onroerend Erfgoed 52, Brussel.
Auteurs: Van Herck, Karina; Vandeweghe, Evert
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Sociale huisvesting: suburbane woonwijken in standaardverkaveling (1965-1985) [online], https://id.erfgoed.net/themas/132 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.