Teksten van Grimbergen

https://id.erfgoed.net/themas/13657

Grimbergen (VLB4) ()

Grimbergen is gelegen op circa 12 km ten noorden van Brussel en wordt in het noorden begrensd door Beigem, Humbeek en Zemst, in het oosten door Eppegem en Vilvoorde, in het zuiden door Vilvoorde en Strombeek-Bever en in het westen door Meise. Verkeersgeografisch ligt Grimbergen aan een kruispunt van twee wegen: de bochtige zuid-noordas: Brusselsesteenweg - Beigemsesteenweg, die deel uitmaakte van de belangrijke Middeleeuwse as Brussel - Ruisbroek (Rupel) en de rechtlijnige west-oostas: Wolvertemsesteenweg - Vilvoordsesteenweg, die deel uitmaakt van de provincieweg Aalst - Vilvoorde aangelegd circa 1820-1825. Aan de grens met Strombeek-Bever wordt Grimbergen doorsneden door de Ring rond Brussel en de A12 Brussel-Antwerpen en in het oosten door het Zeekanaal Brussel-Antwerpen. De oppervlakte bedraagt 2.217 ha; het aantal inwoners 15.897 (website van de gemeente 2004).

Verstedelijkte woongemeente met een duidelijk centrumkarakter ontleend aan de historische relatie dorpskern, abdij en grafelijk slot. Zowel het karakter als de structuur van de ° historische dorpskern bleven opvallend goed bewaard alsook de ° Maalbeekvallei met zijn talrijke relicten van oude woonkernen. Met uitzondering van de Maalbeekvallei wordt het oorspronkelijk landschappelijk en agrarisch karakter van de gemeente sinds de Tweede Wereldoorlog systematisch verdrongen door lintbebouwing en aanleg van nieuwe woonwijken. Hierdoor versmolten de verschillende gehuchten, onder meer Mierendonk, Beekhout, Biesthoek, Rijkenhoek, Lint en andere tot één urbanistisch geheel met het dorp. Enkel ° Borgt, de oudste woonkern van Grimbergen en het industriële Verbrande Brug zijn nog als duidelijk afgescheiden gehuchten in het landschap te herkennen. Het gehucht Molenveld aan de grens met Vilvoorde werd aangelegd in 1951-1970. De industriezone situeert zich langs het Willebroekkanaal en sluit aan bij het industrieterrein van Vilvoorde.

Grimbergen heeft een verzorgende functie op het vlak van onderwijs en ouderlingenzorg en een steeds uitbreidende traditionele kleinhandel. Het is een belangrijk toeristisch centrum voornamelijk bezocht door ééndagstoeristen met als blikvangers de dorpskern met abdij en hoogbarokke Sint-Servaaskerk; het zeer rijk historisch architecturaal patrimonium; het museum voor de oudere technieken verspreid over verschillende locaties in de gemeente en de volksterrenwacht "Mira". De Sint-Servaasommegang, een jaarlijkse traditie sinds 1280, werd stopgezet in 2001.

Golvend landschap met in het zuidwesten het hoogste punt van 67 m (Potaardeheuvel) dalend naar het noorden en noordoosten tot 8 m waar de oude Zenneloop de gemeentegrens met Vilvoorde vormt. Bijgevolg stromen alle beken in noordoostelijke richting met als belangrijkste de Maalbeek die tevens ook de as van de gemeente vormt. Door het grote hoogteverschil vloeit de Maalbeek vrij snel waardoor ze een diepe vallei uitgraaft, dit verklaart ook de aanwezigheid van talrijke watermolens aan wie de stroom dan ook haar naam te danken heeft. De landschappelijk meeste waardevolle delen van de Maalbeekvallei met inbegrip van verschillende watermolens, Brabantse hoeven en restanten van voormalige heerlijkheden, werden als dorpsgezicht beschermd bij M.B. van 9 juli 1980. Het beekdal vormt grosso modo ook de grens tussen twee reliëf- en bodemzones: ten noorden een bijna vlakke zandleemstreek gekarakteriseerd door bossen en tuinbouw, naar het noordoosten neemt het leemgehalte zelfs bijna volledig af wat resulteert in een heidegebied (zie Heienbeek en Heideveld) en ten zuiden heuvelruggen tot circa 67 m bedekt met een zware droge leemgrond dat zich uit in open landschappen (zie Potaardeveld). Van de natte alluviale weidegronden in de vallei van de Zenne bleef door de oprukkende industrialisering langs het Willebroekkanaal zo goed als niets bewaard. Enkel het moerassige gebied ten noordwesten van het gehucht Borgt, een restant van het voormalige "Ter Tommenhof", is hiervan een overblijfsel. Het huidige dorpscentrum is gesitueerd op de zuidelijke oever van de Maalbeek op een hoogte van circa 32 m. In de omgeving van het centrum, ten noorden van de Maalbeek, komt kalkhoudende zandsteen van het Lediaan aan de oppervlakte die minstens vanaf de 13de eeuw bouwstenen leverde voor talrijke historische gebouwen in en om Grimbergen.

De naam Grimbergen wordt voor de eerste maal vermeld op het einde van de 11de- begin 12de eeuw en stamt waarschijnlijk af van het Germaanse "Grandaberga bestaande uit Granda: grindzand en berga: heuvel.

Zoals voor vele dorpen is ook de oorsprong van Grimbergen tot op heden niet zeker.

De Romeinse heirbanen en de nog oudere schapenwegen lopen niet door maar langs het centrum van Grimbergen. Romeinse sporen zijn dan ook zeldzaam en werden voornamelijk aangetroffen in het zuidwesten van de gemeente nabij Strombeek-Bever: op het Haneveld twee bronzen munten en naar gelang de bron op het Potaardeveld een stuk molensteen en/of dakpanscherven.

Daar en tegen is er wel een duidelijke Frankische invloed merkbaar die vooral tot uiting komt in het oude keurrecht en de grondindeling met veldcomplexen. Deze gegevens en de bijzondere rechtstoestand van meisseniers en kossaten (enkel te Grimbergen en Sint-Pieters-Leeuw) wijzen op een late, vermoedelijk Frankische nederzetting, niet ouder dan de 9de eeuw. Ook de talrijke belangrijke hoven van voorname "vicini" of vrije lieden die evolueerden tot een motte, borgt of kasteel; zoals Padenborg, Hellebeek, Ter Tommen, Poddegem, Oyenbrugge, Lint, Lier enz. wijzen hierop.

Reeds begin 12de eeuw (vóór 1150) wisten de Berthouts, vermoedelijk afstammelingen van de Frankische vrijheer en voor het eerste vermeld in 1096 (Walterus de Grimberges), zich in en rond Grimbergen een aanzienlijk allodiaal patrimonium op te bouwen dat bekend stond als het Land van Grimbergen en de volgende dorpen omvatte: Grimbergen, Strombeek, Meise, Brussegem, Londerzeel en Eppegem als hoofdkern; Buggenhout en Sint-Amands als rechtstreekse uitweg op de Schelde; Malderen Lippelo, Liezele, Tisselt, Ramsdonk, Blaasveld, Willebroek, Ruisbroek, Heindonk, Zemst en Weerde als de groep van dorpen langs en tussen de Zenne en de Rupel. Hierdoor hadden zij controle over alle handel van de Brabantse en Mechelse steden over het water. Het castrum van de heren van Grimbergen, zo'n twee km ten zuidoosten van de latere dorpskern, was strategisch ingeplant aan de rand van hun kerngebied nabij de Zenneovergang en een belangrijke wegenknooppunt, meer bepaald in de huidige wijk Borgt. De versterking van de Berthouts waar zij minstens van de 10de tot en met 12de eeuw verbleven (zie ook de gehuchtinleiding van Borgt) had de vorm van een motte met ertegenover op een afzonderlijke heuvel het eigenkerkje opgedragen aan Sint-Salvator. Opgravingen hebben inmiddels aangetoond dat de bewoning op de motte minstens teruggaat tot de 8ste eeuw, terwijl Verbesselt nog verder gaat en van een Romeinse bewoning gewaagt. Om hun steeds toenemende politieke macht te verstevigen stichtten de Berthouts in 1128 een norbertijnenabdij waaraan ze in een tweede fase zoveel mogelijk parochies ondergeschikt maakten. De abdij werd opgericht te noordwesten van Borgt op een hoogte bezijden de primitieve dorpskern die volgens Verbesselt gesitueerd was in de omgeving van Rijkenhoek aan de Maalbeekovergang. Vermoedelijk werd hierbij het in archivalia vermeld primitief parochiekerkje - opgedragen aan het Heilig Kruis en Sint-Servaas en gelijktijdig of later aan Onze-Lieve-Vrouw - geïncorporeerd, aangezien de abdijkerk van meet af aan ook als parochiekerk fungeerde. Grimbergen, dat voordien afhankelijk was van de moederparochie Meise, werd geleidelijk omgevormd tot het belangrijkste geestelijke centrum waarbij in een eerste stap de moederparochie Meise en haar afhankelijkheden (Oppem, Amelgem, Hasselt en Rode), de parochie Strombeek en de moederparochie Wemmel en haar afhankelijkheden (Relegem, Sint-Agatha-Berchem en Ramsdonk) onderworpen werden. Een volgende stap was de stichting in 1140 van het norbertinessenklooster te Nieuwenrode en haar later afhankelijk altaar van Ruisbroek. De hertogen van Brabant reageerden hierop met de oprichting van Beigem, Humbeek en Zemst met haar afhankelijkheden (Eppegem, Weerde, Kapelle-op-den-Bosch en Heindonk) als zelfstandige parochies onder het personaat van de bisschop van Kamerrijk terwijl Wolvertem en Ossel met haar afhankelijkheden (Brussegem en Londerzeel) werden overgemaakt aan de abdijen van Dielegem-Jette en Affligem. Om de band met de afhankelijke parochies te versterken, stelde de abdij zoveel mogelijk haar eigen monniken als parochiepriesters aan; dit werd bekrachtigd door het "privilegium magnum" van 1246, verleend door paus Innocentius IV. Op haar eigen parochiaal gebied heeft de abdij echter nooit afhankelijke kapellen of appendicia geduld. De kapellen die in de loop van de 13de eeuw ontstonden zoals de kapel te Lint en de kapel van het Prinsenkasteel, de Heilig Kruiskapel te Schiplaeken en de Heilige Annakapel te Oyenbrugge, behielden hun titel van huiskapel en werden bediend door de parochiepriester van Grimbergen. Dit leidde tot de situatie dat er op een gebied van 2217 ha naast de abdijkerk en de reeds bestaande Sint-Salvatorskerk te Borgt geen enkele andere kerk te vinden was en dit tot de 19de eeuw. Pas in 1843 werd Borgt een zelfstandige parochie. In 1873 verkregen het geïndustrialiseerde gehucht Verbrande Brug en in 1960 de woonwijk Molenveld een eigen kerk en werden ze tot parochie verheven.

De sterke machtsontplooiing van de Berthouts op zowel politiek als geestelijk vlak ten koste van hun leenheer, de hertog van Brabant, resulteerde in de Grimbergse oorlog die in 1142 begon met de slag van Ransbeek, waarbij de abdij werd afgebrand, en in 1159 werd beslecht met de verwoesting van de burcht van de Berthouts. In tegenstelling tot de abdij die spoedig uit haar as herrees, was de zelfstandigheid van de Berthouts genadeloos ten einde. Ze werden ingeschakeld in de hertogelijke rij van feodale "baroenen" waarbij hun domein en macht bijkomend verbrokkeld werd door een sluwe huwelijkspolitiek. Om de heropbouw van de nieuwe vesting te verhinderen, maakte de hertog van "Borgt" een vrijheid met eigen schepenbank die de "costuymen" (lokaal gewoonterecht) van Leuven volgde. De Berthouts trokken ten vroegste op het einde van de 13de eeuw vlakbij en ten zuiden van de abdij een nieuwe residentie op. Het landcharter van Grimbergen dateert van 1275.

In tegenstelling met het toen gebruikelijke erfrecht werd het patrimonium van de Berthouts, vermoedelijk in 1197, verdeeld onder de broers Gerard III en Arnout II waarbij Grimbergen een gemeenschappelijk deel bleef. De eigendommen van de oudste zoon Gerard III werden achtereenvolgens geërfd door de families van Perwez, van Vianden en van Nassau en van de jongste zoon Arnout II door de families van Aa, van Bergen (op Zoom), Glymes en de Merode. In de 15de eeuw waren de heren van Grimbergen eigenaars van 482 leenroerigheden (125 lenen van beide heren; 175 lenen afhankelijk van de Nassau's en 182 lenen afhankelijk van de Berge's.) Hun trouw aan opeenvolgend het huis van Bourgondië en de Spaanse Habsburgers leidde tot een belegering van de waterburcht in 1488 door Maximiliaan van Oostenrijk en in 1489 door hertog Albert Van Saksen waarbij het kasteel tot op de funderingen werd afgebroken en later herbouwd.

De tweede helft van de 16de eeuw werd overheerst door godsdiensttroebelen uitgevochten in de Tachtigjarige oorlog (1568-1648). De abdij werd in 1566 geplunderd en gedeeltelijk verwoest door beeldenstormers waarna de monniken naar Brussel vluchtten en niet zouden terugkeren vóór 1600. In 1577 staken de Spaanse garnizoenen onder bevel van Filips II, de brug over het kanaal (Verbrande Brug) en in 1584 de abdij en kerk in brand. Reeds in 1568 had Filips II het deel van Grimbergen dat toebehoorde aan Willem van Oranje (Nassau) geconfisqueerd. Met de schikking van 1609 ('s Gravenhage) verkreeg de oudste zoon, Filips-Willem van Oranje, trouw gebleven aan het Rooms-Katholiek geloof, zijn deel van Grimbergen terug. In 1625(6) werd Grimbergen tot graafschap verheven en in 1686 tot prinsdom; het kasteel zal sindsdien bekend staan onder de naam "Prinsenkasteel". In 1757 kwam er een einde aan de verdeling van het grondgebied Grimbergen met de verkoop van het Nassau-patrimonium aan Ferdinand Gaston van Croy, afstammeling van de jongste tak.

Met de komst van de Fransen in 1794 werd er komaf gemaakt met de feodale maatschappij en de macht van de plaatselijke heren. De Oostenrijkse Nederlanden werden bij de Franse Republiek ingelijfd en in 9 departementen verdeeld. Administratief ging Grimbergen deel uit maken van het Dijledepartement en werd hoofdplaats van één van de 38 kantons dat een vijftal jaren later werd omgevormd tot het kanton Wolvertem samengesteld uit de gemeenten: Beigem, Borgt, Grimbergen, Hamme, Meise, Nieuwenrode, Ossel, Oppem, Relegem, Strombeek-Bever, Wemmel en Wolvertem. Het lokale bestuur werd overgedragen aan de gemeenteraad met aan het hoofd een burgemeester. Borgt werd ingericht als een afzonderlijke gemeente maar reeds in 1810 terug bij Grimbergen gevoegd.

Op juridisch vlak werd de schepenbank die zich al in 1293 van de Vlaamse taal bediende en minstens vanaf de 15de eeuw de "costuymen" van Ukkel volgde, opgeheven en vervangen door het kantonnale vredegerecht van Grimbergen, later dat van Wolvertem. In 1796 werden alle kloostergemeenschappen afgeschaft en een jaar later alle gebedshuizen gesloten. In 1798 werd de abdij openbaar verkocht en grotendeels gesloopt; enkel de kerk en de pastorie werden omwille van hun "openbaar nut" uit de verkoop gehouden. Het zou 34 jaar duren voor de abdij terug werd opgericht.

Het landbouwdorp Grimbergen vertoont zowel op het vlak van grondbezit als wat de structuur van de landbouwbedrijven betreft een afwijkende evolutie ten opzichte van de rest van Brabant. Op het einde van de 17de eeuw, zie kaartboek van de gemeente (1696) en de abdij (1699), was het dorp omringd door zogenaamde velden, met als belangrijkste het Beigemveld, Wezenhaagveld, Priesterlindenveld, Paalveld en Sprietveld. Op enkele uitzonderingen na waren alle velden in gebruik door akkerbouw (1127 ha) bewerkt door 82% van de bevolking: zowel landbouwers als dagloners. De weidegronden lagen voornamelijk in de Maalbeek- en Zennevallei (195 ha) en het bosgebied hoofdzakelijk aan de overzijde van het kanaal (194 ha). De grote velden vertonen van oudsher een open landschap, wat inhoud dat de afzonderlijke percelen niet ingesloten werden door hagen of bomenrijen, maar enkel de randen van grotere gehelen (zie de Ferrariskaart, 1771-1778). Het grootste deel van het akkerland was in handen van de geestelijkheid (35%) en de adel (30%). Om versnippering tegen te gaan verpachtten zij hun gronden in grote blokken (in tegenstelling tot de rest van Brabant) wat echter tot gevolg had dat er geen dynamische landbouw mogelijk was. Anderzijds werd de landbouw gekarakteriseerd door 15% grote bedrijven (+15 ha) die 70% van de grond bewerkten naast 54% dwergbedrijfjes (-2 ha). Hierdoor ontbraken de kleine (2-5 ha) en middelgrote (5-15 ha) bedrijven die ook niet konden toenemen aangezien het bosgebied niet werd omgezet in landbouwgrond en de grote bedrijven niet werden opgesplitst. Uiteindelijk leidde dit zelfs tot een stagnatie van de bevolkingsgroei in de tweede helft van de 18de eeuw. Een radicale breuk kwam er met het Franse regime dat alle bezittingen van de geestelijkheid openbaar verkocht.

Naast de landbouw bezat Grimbergen ook een zeer belangrijke nijverheid, met name het delven van Lediaanse kalkhoudende zandsteen, reeds in de 13de eeuw vermeld. De steengroeven Diegemput, Vorst (ook Steenpoel) en Diepenboomgaard waren eigendom van de abdij en bleven tot in de 18de eeuw in gebruik. De Schaasput op de Keienberg werd uitgepoeld in de jaren 1860-1870. Met uitzondering van Diegemput, genivelleerd voor de aanleg van het vliegveld in 1938, hebben alle groeven sporen in het landschap nagelaten.

Tot ver in de tweede helft van de 19de eeuw bleef het landschapsbeeld nagenoeg onveranderd op enkele bosontginningen na. Hierin kwam pas verandering met de opgang van de industrie in de kanaalzone vanaf de tweede helft van de 19de eeuw met onder andere fabrieken van lijm en gelatine; chemische fabrieken en metaalverwerkende bedrijven. Heden vormen de industriegebieden van Grimbergen en Vilvoorde één groot geheel.

De demografische evolutie verliep als volgt: in 1665: 1.205 inwoners; in 1693: 1.247; in 1709: 1.275; in 1755: 2.096; in 1801: 2.096; in 1846, het jaar van de eerste echte volkstelling in België: 3.339; in 1910: 4.820; in 1961: 9.196: in 1976: 14.057 en na de fusie in 1977: 30.657. Ten gevolge van meerdere mislukte oogsten verzwaard door de Spaanse Successieoorlog (1700-1716) nam de bevolking op het einde van de 17de eeuw aanvankelijk slechts gering toe. De toename met 821 inwoners in de eerste helft van de 18de eeuw ten gevolge van verbeterde economische omstandigheden, kon zich in de tweede helft van die eeuw niet doorzetten omwille van de hierboven aangehaalde statische landbouwpolitiek. De herverdeling van de gronden en de industriële revolutie zorgden in de 19de eeuw voor een gestage toename van de bevolking, vooral van de arbeidersklasse. Na de Tweede Wereldoorlog kende Grimbergen een explosieve bevolkingsgroei; de gemeente zal meer en meer een residentiële slaapgemeente worden voor mensen werkzaam in het Brusselse. In 1961 telde Grimbergen op een totale beroepsbevolking van 3.358 inwoners, 1.958 pendelaars van wie er 1.118 in de Brusselse agglomeratie werkten. In 1970 zijn er op een totale beroepsbevolking van 4.387 inwoners, 3.127 pendelaars van wie 1.733 werkzaam in de Brusselse agglomeratie. In de rangschikking van gemeenten naar de graad van hun verstedelijking werd Grimbergen in 1970 gerangschikt onder "verstedelijkte gemeente met sterk ingaande en uitgaande pendel".

Oorspronkelijk werd de dorpsstructuur van Grimbergen bepaald door twee afzonderlijke groeipolen: enerzijds de burcht te Borgt en anderzijds het primitieve dorpscentrum. De gemeente werd horizontaal doorsneden door de Maalbeekvallei waarin verscheidene heerlijkheden zich hadden ontwikkeld; het hinterland werd gekenmerkt door grote landbouwdomeinen. Het primitieve dorpscentrum dat vermoedelijk in de omgeving van Rijkenhoek was gelegen, werd opgenomen in het abdijcomplex dat zich na de Grimbergse oorlog als enigste groeipool verder bleef ontwikkelen. Dit verklaart het centrumkarakter van de abdij waarrond zich mettertijd klerken, knechten en ambachtslui in dienst van de abdij en vanaf de 14de eeuw ook van het kasteel kwamen vestigen. Als voorbeeld van een abdijdorp is Grimbergen dus vrijwel uniek. De abdij lag aan de basis van het ontstaan en de structurele ontwikkeling van een kleine compacte woonkern met slechts drie hoofdstraten, de Hoge- en Lagesteenweg en de Abdijstraat. De abdijsite bestreek een oppervlakte van 15 bunder, zo'n 15 ha, en werd ingesloten door de Vorst- en Rijkenhoekstraat ten oosten; de Hogesteenweg (voorheen s' Herenstraat) ten zuiden; de Abdijstraat (voorheen Dendermondestraat) ten westen en door de visvijvers met de erachter gelegen Maalbeek ten noorden. De drie hoofdstraten, gecentreerd op de pleinvormige verbreding vóór de abdijkerk (vroeger kerkhof nu kerkplein) werden van meet af aan gedubbeld door een parallelle structuur van voet- en loswegen zoals het Bakkerstraatje, Rozenstraatje, Sleutelstraatje en Schuttershofstraatje. Eind 13de-begin 14de eeuw bouwden de heren van Grimbergen ten zuiden van de abdij een waterburcht die in de 17de eeuw (vóór 1659, zie Sanderus) door middel van een dubbele dreef (Prinsendreef, nu Prinsenstraat) rechtstreeks met het centrum en de kerk verbonden werd. Tussen 1550 en 1561 werd in het oosten van de gemeente het zogenaamde Willebroekkanaal, heden zeekanaal, aangelegd ter vervanging van de moeilijk bevaarbare Zenne die grosso modo een parallel verloop kent. Ontwerper en opvolger van de werken was ridder Jean de Locquenghien. De bouw van een sas ter hoogte van Verbrande Brug deed het gehucht aan belangrijkheid winnen.

Reeds rond 1700 kende Grimbergen een vrij dicht wegennet van voornamelijk voetwegen; vooral in de as van de Maalbeek. Het zuidelijk deel van de gemeente werd gekenmerkt door tal van holle wegen, toegangswegen naar hoger gelegen akkerland, vandaag nog sporadisch bewaard: zie zijwegen van de Spaanse Lindebaan, de Borgtstraat en delen van de Brusselsesteenweg. Bij een vergelijking van het historisch kaartmateriaal (kaartboek van de gemeente en abdij, de Ferrariskaart en Poppkaart, circa 1860) met huidige kaarten is het oude wegennet, op de aanleg van de Provinciale Steenweg en nieuwe woonwijken na, nagenoeg onveranderd gebleven. De provinciebaan Aalst - Vilvoorde werd circa 1820-1825 (reeds aanwezig op het Primitief kadasterplan van 1821) aangelegd en doorsnijdt de gemeente van west naar oost. Ten noorden van de dorpskom draait ze richting Vilvoorde waardoor het centrum van grote infrastructuurwerken gespaard bleef. Het voormalige abdijdomein werd echter diagonaal doorsneden. In 1889 werd de buurtspoorweglijn Laken - Humbeek in gebruik genomen en twee jaar later doorgetrokken tot het noordstation te Brussel. Toen in 1893 en 1894 respectievelijk de lijnen Meise - Wolvertem en Londerzeel - Wolvertem werden geopend, werd Grimbergen een knooppunt wat gepaard ging met de bouw van noodzakelijke infrastructuur. In 1963 werd het spoor Grimbergen - Humbeek opgebroken en in 1968 de overige lijnen. Een tiental jaren later werd de dienst tussen Brussel en Grimbergen opgedoekt en in 1982 het spoor verwijderd. In 1939 werd er door het Ministerie van Landsverdediging op het Wezenhageveld, ten noordoosten van het centrum, een vliegveld aangelegd, sinds 1994 opgedeeld in drie zones: een kleine zone voor openbaar nut aan de Humbeeksesteenweg, daarachter het vliegveld gevolgd door een zone (nog te realiseren) bosgebied. De steeds toenemende bevolking noopte reeds in 1928 tot een eerste urbanistische uitbouw van het centrum gerealiseerd in de richting van de stationsbuurt met de aanleg van o.a. de Beiaardlaan, Keienberglaan en Stationstraat. Na de Tweede Wereldoorlog komt er als het ware een explosie van nieuwe woonwijken die het uitzicht en karakter van Grimbergen definitief bepalen. Zij zijn zowel gericht op sociale woningbouw met onder meer Mierendonk (1954) door de Kleine Landeigendom; Zonneveld (jaren 1960); Paalveld (derde kwart 20ste eeuw) door S.V. Goedkope Woningen van Grimbergen naar ontwerp van architectenbureau W.J. Van Campenhout (Brussel); twee appartementsblokken (1975) aan de Verbindingsweg te Borgt door de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting en Abtsdal (1980 ingewijd) door de Nationale Landmaatschappij; als ook op residentiële wijken met de verkaveling Speelbroek (1955-56); Klein en Groot Molenveld (1961); Borgt (1964-1965); Kapellekeveld (1964); Populierendal (1965); Sint-Servaasveld (1965) en Beigemveld (1965). De stichting van de Sint-Corneliusparochie op het Molenveld in 1960 kan als symbool van de groei van de gemeente beschouwd worden.

Zowel de structuur als het karakter van het *dorpscentrum bleven tot op heden opvallend intact bewaard. Dit heeft ongetwijfeld te maken met het behoud van een aantal relicten van de oude abdij en het relatief groot aantal goed bewaarde historische gebouwen, alsook met het feit dat men bij nieuwbouw of vernieuwbouw zowel parcellering, bouwhoogte en -diepte, volumes en materiaalgebruik grotendeels gerespecteerd heeft. Van de abdij die na de Franse Revolutie grotendeels werd gesloopt resten nog *de hoog barokke abdijkerk, *de classicistische pastorie, *het classicistisch poortgebouw, *een stalvleugel en een stuk *omheiningsmuur. In de 19de eeuw werd het grootste deel ten zuiden van de Wolvertemsesteenweg weer aangekocht en ommuurd. Het nieuwe convent werd opgetrokken volgens een vierkantsstructuur in de periode 1856-1919 en in 1991 uitgebreid met een bibliotheekvleugel. Het voormalig centrumkarakter, ontleend aan de aanwezigheid van abdij en Prinsenkasteel, blijkt duidelijk uit het groot aantal omvangrijke *burger- en *ambachtshuizen in de vorm van breed- en diephuizen, waarbij de oudste, opklimmend tot de 17de eeuw, volledig in lokale natuursteen werden opgetrokken en de jongere, opklimmend tot de 18de eeuw, deels in lokale steen en deels in baksteen. De panden in de Abdijstraat en in het verlengde daarvan dateren van na de brand van 1747. Typologisch afwijkend van deze voorname burgerwoningen is het groepje lage rijhuizen die het vroegere kerkhof aan de noordkant afsloot en de dominant aanwezige neoclassicistische notariswoning van eind 19de eeuw. Diverse neotraditionele ingrepen uit de eerste helft van de 20ste eeuw getuigen van de toenmalige bekommernis tot integratie, zie enkele trapgevels en diverse puien in de "rondboogstijl". Van het Prinsenkasteel, voormalige verblijfplaats van de heren van Grimbergen, resten nog de ruïnes van *een waterburcht met donjon opklimmend tot de 15de eeuw; *de paardenstallen annex koetshuis en dienstgebouw gekend onder de naam "Guldendal" en de voormalige *hoeve, allen opklimmend tot de 17de eeuw. De talrijke heerlijkheden die Grimbergen rijk was, zijn grotendeels verdwenen; belangrijke getuigen zijn nog het *"Hof te Poddegem"; het *"Hof te Lint" en het "Hof van Oyenbrugge". In het begin van de 19de eeuw werd de abdijhoeve "Groeneveld" omgevormd tot landhuis en circa 1911-1917 tot kasteeltje in Beaux-Arts-stijl; het eclectische "Vorstkasteel" dateert van 1904. Tot de landhuizen behoort het laatclassicistisch "Kasteeltje van Humbeek-Berg" dat circa 1910 zijn huidig eclectisch uitzicht kreeg en tot de rijkere burgerhuizen het "Sint-Servaashof" uit begin 19de eeuw en een drietal neoclassicistische en eclectische notaris- en dokterswoningen uit eind 19de eeuw.

De landelijke architectuur is een weerspiegeling van de hierboven geschetste landbouwpolitiek ten gunste van grote bedrijven. Van deze (semi-) gesloten hoeves met een huidig gebouwenbestand opklimmend tot de 17de-18de eeuw, uitgebreid en/of vernieuwd in de 19de eeuw, bleven er dan ook een groot aantal goed bewaard. Met uitzondering van de "Charleroyhoeve" zijn ze allen op een oudere site gesitueerd. In traditionele bak- en zandsteenstijl het *"Hof ter Biest", *"Hof ter Weerde", de reeds vermelde *hoeve van het Prinsenkasteel en de "Charleroyhoeve"; in traditionele stijl het *"Spiegelhof"; de *"d'Yveshoeve" en de "Sint-Niklaashoeve" en quasi volledig 19de-eeuws, op het poortgebouw na, het "Potaardehof". Van het "Pachthof van Gindertaelen" resteert enkel het fraaie 18de-eeuwse boerenhuis. Hiertegenover stond een grote meerderheid van dwergbedrijfjes en een ondervertegenwoordigde middenklasse van kleine en middelgrote bedrijven. Van de dwergbedrijfjes opgetrokken uit leembouw, nog te zien op vele tekeningen en oude foto’s bleef geen enkel exemplaar bewaard. Tot de middenklasse behoorde waarschijnlijk de 18de-eeuwse "Eugeenhoeve" waarvan enkel het boerenhuis en een latere schuur bewaard bleven. De "Polderhoeve" is het enige voorbeeld van een langgestrekte hoeve vóór 1800; dit type zal vooral in de 19de eeuw haar opkomst kennen (zie Spaanse Lindebaan, Heidebaan en Oostvaartdijk). De vele dagloners- en boeren-arbeidershuisjes die de gemeente moeten gekenmerkt hebben, zijn op een vijftal voorbeelden in de Onze-Lieve-Vrouw- en Noodbeekstraat, volledig verdwenen. Het Grimbergse molenpatrimonium bestond uit een groot aantal watermolens waarvan er vier bewaard bleven: de "s’Gravenmolen", *"Liermolen", "Tommenmolen" en *"Oyenbrugmolen"; de laatste drie hebben hun volledige binnenuitrusting bewaard. De Brabantse volksdevotie uit zich in diverse kolomkapellen -allemaal opgetrokken of vernieuwd omstreeks het midden van de 20ste eeuw- en in twee grote stenen kapellen langs de Grote Kerkvoetweg en de Spaanse Lindebaan. Een uitzondering en tevens ook de meest merkwaardige kapel is de hardstenen barokke "Dreefkapel" van 1734, doch in 1934 naar oorspronkelijk model hermaakt.

  • Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen. Inventaris van het cultuurbezit in België. Architectuur, deel 2n, Vlaams Brabant. Halle-Vilvoorde, Gent, 1977.
  • B.T.K. LEEFMILIEU, Inventaris kapellen Grimbergen, (onuitgegeven studie van de gemeente Grimbergen), 1979.
  • COSYN A., Grimberghen. Notice Descriptive, Brussel, 1909.
  • DAELEMANS F., Leven te Grimbergen in de 18de eeuw in Sophie's ster schittert over Grimbergen. Jan Baptist Sophie en zijn abdij, Grimbergen, 2001, p. 11-34.
  • DE CANTILLON P., Délices du Brabant et de ses campagnes. Description des villes, bourgs & principales terres seigneurales de ce duché, dl. 2, Amsterdam, 1757, anastatische herdruk, Antwerpen-Amsterdam, 1974.
  • DELESTRE J.B., Uit het verleden van Grimbergen, bewerkte en geannoteerde uitgave o.l.v. H. DE SCHEPPER, deel I, Grimbergen, 1978; deel II, Grimbergen, 1987.
  • DE SEYN E., Geschied- en aardrijkskundig woordenboek der Belgische gemeenten, deel 1, Turnhout, z.d.
  • DUBOIS D. en J. LEMERCIER, Grimbergen in oude prentkaarten, Zaltbommel, 1974.
  • PAESMANS G., Tekst beschermingsvoorstel De dorpskern van Grimbergen met elf monumenten, (AROHM, afdelin ROHM Vlaams-Brabant, Monumenten en Landschappen, M.B. 17 februari 1997).
  • Gemeenten van België. Geschiedkundig en administratief - geografisch woordenboek, o.l.v. H. HASQUIN, 4 delen, Brussel, 1980.
  • VAN ACOLEYEN J., Den Generaelen Caertboeck, ofte Register der Goederen des Godtshuÿse van Grimbergen, Grimbergen, 1699, facsimile-uitgave, Caertboeck Abdij van Grimbergen, deel I tekstboek, deel II kaartenmap, z.p., 1999.
  • VAN HEUSDEN M., La région nord de Bruxelles. Les caractères naturels et spirituels. Le paysage, Brussel, 1946.
  • VERBESSELT J., Het Parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13e eeuw, dl. III, Tussen Zenne en Dender, deel II, Pittem, 1964.
  • WAUTERS A., Histoire des environs de Bruxelles, Brussel, 1855, heruitgave o.l.v. F. MARIEN, deel 5, Brussel, 1972.

Bron: VAN DAMME M. met medewerking van DEBACKER I. & BOEKSTAL P. 2005: Inventaris van het bouwkundig erfgoed, Provincie Vlaams-Brabant, Gemeente Grimbergen, Deelgemeenten Grimbergen, Beigem, Humbeek en Strombeek-Bever, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen VLB4, onuitgegeven werkdocumenten.
Auteurs:  Van Damme, Marjolijn
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Van Damme M. 2005: Grimbergen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/125052 (geraadpleegd op ).


Grimbergen (2N) ()

Gemeente met een centrumkarakter rondom de abdijkerk en het kerkplein, doch een landelijke inslag wegens de aanwezigheid van de talrijke watermolens langs de Molenbeek en de her en der verspreide historische hofsteden. Dit agrarisch karakter wordt bedreigd door de uitbreiding van de residentiële zone rondom de hoofdstad.


Bron: DE MAEGD C. & VAN AERSCHOT S. 1975: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Vlaams-Brabant, Halle-Vilvoorde, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 2n, Gent.
Auteurs:  De Maegd, Christiane; Van Aerschot, Suzanne
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: De Maegd C. & Van Aerschot S. 1975: Grimbergen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/120645 (geraadpleegd op ).