Geografisch thema

Gent - middeleeuwse stadskern

ID
13961
URI
https://id.erfgoed.net/themas/13961

Beschrijving

HISTORISCHE INLEIDING

Aardrijkskundige situatie

Het ontstaan van Gent hangt nauw samen met de geografische factoren die aan de basis liggen van haar ontwikkeling tot een uitgestrekte stad. Gent is gelegen in de noordelijke laagvlakte van ons land. Deze laagvlakte vertoont zachte golvingen die nergens boven de 50 meter hoogte reiken. De stad heeft haar ontstaan te danken aan een uiterst gunstige ligging bij de samenvloeiing van de Leie en de Schelde. Een belangrijk gedeelte van het handelsverkeer heeft door de eeuwen heen langs deze waterwegen plaats gegrepen.

Tevens is Gent zeer dicht bij de Noordzee gelegen, wat voor deze stad van vitaal belang was en waardoor ze duidelijk begunstigd was ten opzichte van veel andere steden.

Het Gentse site bestaat voornamelijk uit twee hoofdelementen: de droge, zandachtige Blandinusberg en de vochtige moerassige dalbodem.

De Blandinusberg is een langwerpige heuvel die als een rest van een oude tertiaire of pleistocene schiervlakte moet beschouwd worden (circa 29 meter boven de zeespiegel gelegen). Aan de basis wordt deze heuvel ingesloten aan west- en oostzijde door de meanders van de Leie en de Schelde. In de top van de heuvel is klei van Asse aanwezig, terwijl in de flanken drie zandsteenbanken van het Lediaan als verstevigende elementen fungeren. De dalbodem ten noorden van de Blandinusberg heeft sinds het ontstaan van de stad veel wijzigingen ondergaan. Eertijds werd dit gebied, meer dan nu, gekenmerkt door het grote aantal vertakkingen van waterlopen, waardoor de lage stad in feite een amalgaam werd van onregelmatig gevormde eilandjes. Deze vertakkingen werden nog aangevuld met kunstmatig gegraven grachten. In de dalbodem zijn tevens een aantal hoger gelegen zandheuvels bewaard gebleven. De belangrijkste is de heuvelrug die begint aan de Kouter en loopt over de Kalandenberg naar de Zandberg, waar ze haar hoogste punt (13,84 meter) bereikt; ze strekt zich verder uit over de Hoogpoort om langzaam neer te dalen naar de Leie-oevers. Op het hoogste punt van deze zandheuvel werd één der oudste nederzettingen van de stad gevestigd.

Haar karakter van waterstad heeft Gent niet uitsluitend voordelen opgeleverd, want menigvuldige overstromingen hebben deze stad steeds opnieuw geteisterd. In de middeleeuwen had men nog meer af te rekenen met dit probleem, omdat het maaiveld toen lager lag dan thans en het waterpeil van de rivieren sterk onderhevig was aan de vloed. Anderzijds hebben de Gentenaren de overstromingsmogelijkheden ook als verdedigingselement uitgebuit.

Doorheen de eeuwen is Gent steeds bekommerd geweest om een zo gemakkelijk mogelijke rechtstreekse verbinding met de Noordzee te verzekeren. Vermits de Beneden-Schelde zelf door de enorme oostwaartse bocht die ze vanaf Gent maakt en door haar vele meanders en zandbanken, niet zeer geschikt was, heeft men reeds vrij vroeg kanalen gegraven. De eerste bekende, kunstmatige verbinding was de Lieve, die in 1269 voltooid werd. Het Lievekanaal werd naar het Zwin te Damme geleid, waardoor een bloeiende binnenscheepvaart, met de lakennijverheid als voornaamste exponent, kon ontstaan. Samen met de verzanding van het Zwin geraakte het Lievekanaal echter in onbruik.

Toen in de vijftiende eeuw Antwerpen als zeehaven op de voorgrond trad, nam het verkeer op de Zeeschelde toe, terwijl ook de Hont als verkeersader in betekenis was toegenomen. Te Gent was de vlas- en linnennijverheid belangrijk geworden, zodat de stad ook nu weer naar een nieuwe verbinding met de zee zocht. Ditmaal keek men in de richting van de voorhavens van Antwerpen (Arnemuiden, Middelburg), en in 1547 werd door Keizer Karel de toelating gegeven om de Sassevaart te graven naar de Braakman, een kreek in de Westerschelde. Gent had weer een nieuwe uitweg naar zee, die echter door het uitbreken van de godsdienstoorlogen in de tweede helft van de zestiende eeuw vrij onveilig werd.

Men gaf het echter niet op en in 1614 werd op initiatief van de Staten van Vlaanderen tijdens het Twaalfjarig Bestand een kanaal van Gent naar Brugge gegraven, dat werd doorgetrokken naar Oostende. Dit kanaal nam in belang toe, wanneer in 1648 de Schelde gesloten werd door de vrede van Munster. De nieuwe waterweg werd in 1669 nog verdiept, zodat schepen van 100 ton Gent konden bereiken. Later, in 1751-1753 werd de Coupure gegraven waardoor de verbinding met de Leie tot stand kwam.

In 1792 werd de Schelde onder de Franse overheersing opnieuw open verklaard, maar de oude Sassevaart was praktisch niet meer bruikbaar. Onder koning Willem I werd de vaart verbreed en verlengd tot in Terneuzen (1825-27). Door dit kanaal van Terneuzen kreeg Gent een volwaardige uitweg naar zee op nauwelijks 55 kilometer. afstand. Dit kanaal had en heeft een grote invloed op de economische bedrijvigheid van de stad. Gent neemt een belangrijke sleutelpositie in als knooppunt van vijf belangrijke waterwegen: de Boven-Schelde, de Zee-Schelde, de Leie, het Gent-Terneuzen en het kanaal Gent-Brugge.

Naast de natuurlijke waterwegen die steeds verbeterd en aangevuld werden door kanalen, is Gent ook een belangrijk kruispunt van landwegen. De oudst bekende weg is de Gallo-Romeinse weg tussen het belangrijke punt Bavay en de oude vicus Gent (zie historische inleiding). Een andere, zeer belangrijke, landweg die voor het eerst in de late elfde eeuw vermeld wordt, is de weg Brugge-Keulen. Deze weg liep over Gent, Aalst, Brussel, Leuven, Tienen, Sint-Truiden, Maastricht en Valkenburg en heeft een niet te onderschatten economische rol gespeeld.

Onder het Oostenrijks bewind werden veel verbeteringen aan het wegennet aangebracht, in die zin dat de reeds bestaande aardewegen geplaveid werden, terwijl daarnaast ook nieuwe, rechtlijnige banen aangelegd .

In de negentiende eeuw was Gent ook één der eerste Belgische steden waar spoorweglijnen aangelegd werden. De lijn Gent-Mechelen werd reeds in 1837 ingehuldigd. Rond 1860 was reeds een uitgebreid spoorwegnet rond Gent gevormd.

Door de gunstige geografische ligging is Gent doorheen de eeuwen uitgegroeid tot één der belangrijkste agglomeraties van het land.

Historische evolutie en stadsontwikkeling

Het ontstaan van de stad Gent is een ingewikkelde aangelegenheid, waarover het laatste woord nog niet geschreven is. Dit bewijzen de recente opzoekingen, die een herziening van de traditionele opvattingen mogelijk maakten. Lange tijd immers heeft men gemeend dat Gent in de zevende eeuw ontstaan is, toen door de Heilige Amandus de twee abdijen, Sint-Baafs en Sint-Pieters gesticht werden. Door archeologisch onderzoek werd echter het bestaan van een belangrijke Gallo-Romeinse vicus (agglomeratie) aangetoond, die minstens gedurende drie eeuwen (circa 50 na Christus tot circa 350) ononderbroken bewoond werd. Deze vicus in de richting van Destelbergen kon duidelijk afgebakend worden als volgt: het Roosbroek en het Beelbroek ten noorden, een moerassige bocht van de Schelde ten oosten, de Schelde ten zuiden en de Heirnisse ten zuidwesten. Zeer belangrijk is echter het feit dat de vicus zich verder uitstrekte in westelijke richting, langs de huidige Dendermondse steenweg op een hogere zandrug, die doorliep tot aan de samenvloeiing van Leie en Schelde, waar enkele eeuwen later de Sint-Baafsabdij gesticht zou worden. De naam van deze Gallo-Romeinse vicus was Ganda, een pre-Romeins, Keltisch toponiem dat samenvloeiing betekent. Mogelijk werd op dit punt een laat-romeinse versterking, een castellum opgericht.

In het tweede kwart van de zevende eeuw stichtte Amandus op deze plaats de Sint-Baafsabdij, die in den beginne eveneens de naam Ganda zou dragen. Kort na 650 volgde dan de stichting van een tweede klooster, Blandinium genoemd (later Sint-Pietersabdij) op de top van de Blandinusberg. Buiten en onafhankelijk van deze kloosterstichtingen was, mogelijk in de zevende eeuw, een agrarische nederzetting gevestigd op de hoger gelegen Zandberg, aan de linkerzijde van de Schelde. In het tweede kwart van de negende eeuw was deze nederzetting, die Gandavum genoemd werd, uitgegroeid tot een portus met handelskarakter. De bewoners onderhielden contacten met het Gandaklooster.

De invallen van de Noormannen betekenden een onderbreking in de verdere ontwikkeling van de bewoonde kernen. De eerste aanvallen in 851-852 kwam men weliswaar nadien weer te boven, doch in 879-883 werden door hernieuwde rooftochten en brandstichtingen de twee kloosters en mogelijk ook het portus op de Zandberg volledig vernield.

Wanneer de Noormannen weggetrokken waren, werd op het einde van de negende of begin tiende eeuw een grafelijk castrum opgericht op de plaats waar zich thans het Gravensteen bevindt tussen de Leie en enkele zijtakken van deze rivier, op ongeveer 1 kilometer. afstand van de samenvloeiing wet de Schelde. Deze versterking was gelegen in het zuidwestelijk deel van een langwerpig eiland van 5 hectare 52 are groot, omgeven door vier waterlopen: de Leie in het zuiden en zuidoosten, de Lieve ten westen, de Leertouwers- of Plottersgracht ten noorden en noordwesten en de Schipgracht ten noordoosten. Dit eiland omvatte oorspronkelijk twee duidelijk te onderscheiden gebieden. Het eerste gedeelte bevatte enkel castrale gebouwen, meer bepaald een stenen verdedigingstoren, een houten huis voor de graaf, de Sint-Veerlekerk, een huis voor de proost en de scholen van het Sint-Veerlekapittel. Het tweede gedeelte bevatte een oude bevolkingsnederzetting, een typische burgus. Door geschreven bronnen uit de tiende eeuw weet men dat daar leerbewerkers gevestigd waren. Dit ambacht is tot de achttiende eeuw in deze wijk beoefend geworden. Mogelijk was deze burgus, die later als Oudburg gekarakteriseerd werd en nu deel uitmaakt van de zogenaamd Patersholwijk, ouder dan het nieuwe portus, dat vóór het midden van de tiende eeuw ontstond. Immers, toen de vroegere bewoners zich na het vertrek van de Noormannen hergroepeerden, zocht men in de eerste plaats de veiligheid van het castrum en vestigde men zich in de onmiddellijke nabijheid daarvan rond de huidige Groentemarkt (vroeger Vismarkt) en langs beide oevers van de Leie aan Gras- en Koornlei. Dit nieuwe portus ontplooide zich op voorspoedige wijze, terwijl ook het oudere portus op de Zandberg terug tot leven kwam. In 941 werd ten behoeve van deze portusbewoners een bidplaats opgericht, de Sint-Janskerk, op de plaats van de latere Sint-Baafskathedraal. Deze beide bevolkingskernen groeiden in de loop van de tiende eeuw naar elkaar toe langs een rechte verbindingsas, de Hoogpoort. Nog in de tiende eeuw werd de heropbouw van beide abdijen met steun van de graven van Vlaanderen aangevat. Rond deze abdijen zullen zich nadien dorpen vormen, die oorspronkelijk geen deel uitmaakten van het stedelijke portus. Dit laatste breidde zich snel uit in verschillende richtingen. Dit wordt onder meer aangetoond door de nieuwe markten en kerken die in de elfde eeuw opgericht werden: de Vrijdagmarkt en de Sint-Jacobskerk ten noordoosten van het castrum, de Koornaard en de Sint-Niklaaskerk op de rechteroever van de Leie, de Sint-Michielskerk op de linkeroever van deze rivier.

Het Gentse portus bevatte enkele belangrijke verkeerswegen, waarvan het oude tracé nu nog bestaat. In sommige gevallen zijn de oude, landschappelijke benamingen bewaard gebleven, waaruit blijkt dat de oudste bewoners zich vooral op veeteelt en landbouw toelegden. Een der eerste verkeerswegen begon aan de Koornmarkt en liep langs de Veldstraat, Nederkouter, Kortrijksepoortstraat en -steenweg, waar hij zich splitste in een Kortrijkse en een Oudenaardse weg. Een tweede belangrijke weg had zijn beginpunt aan de Botermarkt (vroeger Schotelvat genoemd) en liep langs de Mageleinstraat, Kalandenstraat en -berg naar de Koestraat, waar hij een buiging maakte naar de Brabantstraat en -dam om vervolgens door te lopen naar de Lange Violettenstraat en de Brusselsepoortstraat, die leidde naar Brussel, Brabant en verder ook naar Keulen. Van het centrale gedeelte uit werden nieuwe straten aangelegd naar de Kalandenberg (kalande is mogelijk de benaming voor het eerste koopliedengilde) en van daaruit naar Veldstraat en Koornmarkt. Op verschillende plaatsen in Gent waren oorspronkelijk ook ruime kouters (akkercomplexen) en aarden (schapenweiden, later aanlegplaatsen) gelegen. Door de toename van de bevolking verloren deze gronden meestal vrij vroeg hun oorspronkelijke functie.

De benamingen van straten die in de loop van de twaalfde en dertiende eeuw ontstonden, weerspiegelen het belang van de verschillende nieuwe nijverheden, dit toen tot bloei kwamen. Als voorbeelden citeren we de Voldersstraat, Corduwaniersstraat, Leertouwersgracht.

De Gentse portusbewoners, die oorspronkelijk op rechterlijk gebied nog onderworpen waren aan de kasselrijrechtbank van de Oudburg, streefden meer en meer naar onafhankelijkheid. Mogelijk op het einde van de elfde of het begin van de twaalfde eeuw beschikten de Gentenaars over een eigen schepenbank, bestaande uit dertien schepenen. De stad ontwikkelde zich snel door een toenemende economische activiteit.

Rond 1100 werd de stad omgeven door een watergordel, die haar grondgebied scheidde van de Sint-Baafs en Sint-Pietersdorpen en het omliggende platteland. Deze gordel bestond deels uit natuurlijke waterlopen, deels uit gegraven grachten. Zo werd het Gentse gebied in de vorm van een kuip van 80 hectare groot, omgeven door de Reep (Schelde) ten oosten, door de Ottogracht ten noordoosten, de Leie ten noordwesten, de gegraven Houtlei ten westen en de gegraven Ketelgracht ten zuiden. Minstens vier poorten verleenden toegang tot de stad: de Brabantpoort, de Ketelpoort, de Torenpoort en de poort aan de Steenbrug. De Kuip werd op bepaalde plaatsen versterkt door wallen, gemetselde muren, torens en sluizen. De economische bloei van Gent, die vooral gebaseerd was op de lakennijverheid en de graanhandel, ging gepaard met een toename van de bevolking. Het centrale deel van de stad was sterk bebouwd. Hoewel het grootste deel van de gewone huizen in hout opgetrokken waren, verrezen sinds de twaalfde eeuw de eerste stenen patriciërswoningen en stapelhuizen, gebouwd in donkergrijze kalksteen, die uit Doornik aangevoerd werd. Ook de meeste kerken werden in de twaalfde eeuw in steen herbouwd.

In de loop van de dertiende eeuw groeide de agglomeratie buiten haar eerste omheining. De stadsmagistraat, die sinds 1228 bestond uit een oligarchische top van drie groepen van 13 mannen, de zogenaamd XXXIX die de macht stevig in handen hielden, streefde ernaar het grondgebied van Gent uit te breiden. In diezelfde eeuw nog, wist men een aantal omliggende gronden, meestal door aankoop te bemachtigen. Zo werden achtereenvolgens de zogenaamd waterwijk (ten noorden van de Ottogracht), het Terra Montium (ten zuidwesten van de Sint-Michielswijk), Overschelde, de "upstallen" (tussen Nieuwe en Oude Leie) de Oudburg, het "Ser Raas Gerechte" (tussen Coupure en Leie), het 's Borchgraven Gerechte (Briel, Burgstraat) en de Muide en Marialand geannexeerd. Zo groeide Gent uit tot een enorme stad met een oppervlakte van 644 hectare, waarvan echter grote gebieden nog onbewoond bleven.

Sinds de tweede helft van de dertiende eeuw was men bekommerd om de nieuwe aanwinsten van het omliggende af te sluiten. In 1254 werd een overeenkomst gesloten door de abt van Sint-Pieters en de schepenen om versterkingen op het grondgebied van het Sint-Pietersdorp op te richten. Een aantal stadspoorten werden bij de belangrijkste toegangswegen opgericht.

Vermelden we in dit verband de Heuverpoort en de Petercelle- of Kortijkse poort, die op het grondgebied van het Sint-Pietersdorp opgetrokken werden; de Koepoort en de Steenpoort bij het Arteveldeplein; de Vijfwindgatenpoort, later vervangen door de Keizerpoort, aan het einde van de Lange Violettenstraat; de Sint-Lievenspoort op het kruispunt van de Sint-Lievenslaan en Keizersvest; de Brugse poort en Muidepoort aan de noordoostgrens van de stad; de Spitaalpoort en Dendermondse poort op het grondgebied van de Sint-Baafsabdij en tenslotte nog de Antwerpse of Geuzenpoort, die slechts in de zestiende eeuw opgericht werd.

De vestingen zelf vormden in feite geen aaneengesloten omheining. Men rekende immers op de moerassige gronden rond de stad die door de bouw van sluizen bij eventuele aanvallen onder water konden gezet worden. Deze sluizen werden op het einde van de dertiende eeuw opgericht; de voornaamste waren het Braamgat aan de Opperschelde, het Kuipgat aan de Leie en de Grote Spei aan de Nederschelde.

De nieuwe vestingen liepen langs de Leie in het zuidwesten, de Waldam en de Vogelenzanggracht in het westen en noordwesten, terwijl de Muide in het noordoosten door een vest werd ingesloten; in het oosten werd het Sint-Baafsdorp afzonderlijk omheind; in het zuidoosten werden de nieuwe stadsgronden omgeven door de Schepenvijver in 1254, het Klein Scheldeken in 1325, en een gracht tussen Keizerpoort- en Sint-Lievenspoort, in 1378-84 gegraven. Daarbij hoorde de Hoge Vest, die liep van Heuverpoort naar de Bijloke ten zuiden van het Sint-Pietersdorp.

Toen aan de hegemonie van het patricisch bewind een einde werd gesteld, werden ook de ambachtslieden bij het bestuur van de stad betrokken. In 1301 werd door de ordonnantie van Senlis een nieuw schependom ingesteld, dat voortaan zou bestaan uit twee dertientallen, die de benaming kregen van schepenen van de keure en schepenen van gedele. Deze schepenen met verschillende bevoegdheden beschikten elk over een eigen schepenhuis. In de eerste helft van de veertiende eeuw werd ook het Belfort, symbool van de stedelijke macht opgericht. De groei van Gent werd echter gedeeltelijk ontredderd door tal van oorlogen en beroeringen op sociaal vlak. Door de concurrentie onder meer van Brabant en Engeland, verloor Gent zijn unieke handelspositie op het gebied van de lakennijverheid. De eeuw van de Arteveldes betekende een eeuw van strijd voor de onafhankelijkheid van Vlaanderen ten opzichte van Frankrijk, waarbij Gent een grote rol speelde.

Ook onder de dynastie van de Bourgondiërs kwam het particularistische Gent herhaaldelijk in botsing met het centrale bestuur. Ondanks alle tegenslagen en vernederingen bleef Gent een belangrijke rol spelen op gebied van handel, nijverheid en kunst. De graanhandel en de linnennijverheid bloeiden, terwijl ook tal van nieuwe gebouwen opgericht werden. Naast prachtige gildenhuizen en hallen, verrees onder meer ook het nieuwe, groots opgezette laatgotische schepenhuis, dat echter onvoltooid zou blijven. Uit de omgeving van Gent werd Lediaanse kalkzandsteen aangevoerd, waarmee de gebouwen, gekenmerkt door hun goudbruine kleur opgetrokken werden.

Gent heeft het uiteindelijk moeten afleggen tegen de in Gent geboren Karel V, die door de Karolijnse Concessie in 1540 de economische, sociale en politieke structuur van de stad grondig wijzigde. De privileges van de ambachten, die verstarring in de hand werkten, werden opgeheven. De bouw van een dwangburcht, het Spanjaardkasteel, werd bevolen op de plaats waar de Sint-Baafsabdij lag, waardoor het grootste deel van deze belangrijke abdij en het dorp daar rond verdween. De tweede helft van de zestiende eeuw werd gekenmerkt door de godsdienstoorlogen, waarin Gent weerom een belangrijke rol zou spelen. De stad kende een calvinistisch bewind van 1577 tot 1584, met als belangrijkste figuren Hembyze en Ryhove. In deze periode werd een nieuwe gebastioneerde omheining rond Gent aangelegd. De eerste werken startten in 1572 maar de belangrijkste werden sinds 1577 uitgevoerd. Men volgde hierbij grotendeels de lijn van de tweede omheining maar in het oosten kwam men dichter bij de stad en nam men de bewaard gebleven delen van het Spanjaardskasteel op in de versterking. Deze omheining had de karakteristieke driehoekige vorm, die het Gentse grondgebied zou blijven typeren. tot het einde van de achttiende eeuw.

Het bevolkingscijfer was tegen het einde van de zestiende eeuw sterk gedaald tot 30.000 inwoners, onder meer te verklaren door het grote aantal uitwijkelingen om religieuze en economische redenen.

In de zeventiende eeuw kende Gent een langzame heropleving, die duidelijk weerspiegeld wordt in het stijgende bevolkingscijfer dat in 1690 terug tot 52.000 geklommen was. Vele kloosters vestigden zich in de stad, kerken en openbare gebouwen werden hersteld en opgericht. Daardoor ontwikkelde zich een intensieve bouwbedrijvigheid, die aangewakkerd werd door het beleid van de aartshertogen Albrecht en Isabella. In deze periode werd het versteningsproces van de woonhuizen, dat reeds sinds de zestiende eeuw door toelagen gestimuleerd werd, intensief doorgevoerd. Gent telde in de zeventiende eeuw circa 7.000 huizen en 500 straten. Het begin van de achttiende eeuw betekende eerst een achteruitgang door de nasleep van de oorlogen tegen Lodewijk XIV, doch weldra volgde weer een tijdperk van betrekkelijke bloei onder het Oostenrijks bewind (1714-1792). Onder het centraliserende beleid van Maria Theresia werden handel en nijverheid gestimuleerd. De eerste fabrieken werden opgericht, en een nieuwe handelaarsklasse ontwikkelde zich. Zij werden de opdrachtgevers voor de bouw van een aantal statige herenhuizen in het centrum van de stad. Op het einde van de achttiende eeuw werden door verschillende verordeningen van Jozef II een aantal kerkelijke instellingen afgeschaft en werd ook een aanvang gemaakt met de ontmanteling van de stadsomheining. In 1786 werden bij een volkstelling 48.409 inwoners geteld.

In 1789 brak de Franse revolutie uit en in 1794 kwamen geheel de Zuidelijke Nederlanden tot 1814 onder Frans gezag te staan. Dit betekende een grondige wijziging van maatschappij en instellingen. Gent werd de hoofdstad van het Scheldedepartement, een van de negen Franse departementen die in 1795 in de Zuidelijke Nederlanden opgericht werden. De eerste periode van deze overheersing was vrij brutaal en gericht tegen de katholieke clerus en adellijke grondbezitters. Vele kerken en kloosters werden als nationaal goed verkocht of gesloopt. Op de vrijgekomen gronden verrezen later nieuwe, burgerlijke gebouwen. Onder Napoleon I werd de stad verder ontmanteld. De katoennijverheid met Lieven Bauwens als promotor kende een snelle ontwikkeling. De constante toename van de bevolking had een vermeerdering van de bebouwde oppervlakte tot gevolg.

Het Hollands bewind onder koning Willem I (1814-1830) was vrij gunstig voor Gent. Door de stichting van de rijksuniversiteit in 1816 werd Gent een nieuw element rijker, dat niet alleen op geestelijk en intellectueel, maar ook op bouwkundig gebied een sterke stempel op deze stad zou drukken. Tevens werd de economie sterk gestimuleerd waardoor de hogere burgerij zich orangistisch opstelde en verzet bood tijdens de Belgische Omwenteling.

Na de aanvankelijke moeilijkheden bij de stichting van België, veroorzaakt door de sluiting van de Schelde en het kanaal van Terneuzen en het verlies van overzeese afzetgebieden, gaat de onstuitbare groei van Gent verder. Door de uitbreiding van katoen- en vlasnijverheid wordt Gent één van de leidende textielcentra van Europa. De bevolking kende een snelle aanwas en verdubbelde haar aantal inwoners op 60 jaar tijd (155.000 in 1890). Arbeiderswijken (beluiken) en fabrieken werden op de nog onbebouwde ruimten opgericht terwijl de stad zich verder ging uitbreiden tot de randgemeenten.

Het stadscentrum onderging op het einde van de negentiende eeuw een aantal wijzigingen. Door het zogenaamd Zollikofer-De Vigneplan, uitgevoerd na 1883, werd voorzien in een rechtstreekse verbinding tussen het centrum van de stad en het nieuwe Zuidstation. Daartoe werden de Limburg- en Vlaanderenstraat aangelegd. Een gedeelte van de Reep, van de Brabantdam tot het Geraard Duivelsteen werd overwelfd, het Prof. Laurentplein en de Henegouwenstraat werden afgelijnd. Ook de Oude Schelde werd drooggelegd waardoor de Kuiperskaai en de Oude Scheldestraat ontstonden. Talrijke historische waterwegen en wallen werden gedempt (Ottogracht, Houtlei, Plottersgracht, Schipgracht).

Onder burgemeester Emile Braun (1895-1920) werd de oude binnenstad grondig "gesaneerd". D.w.z. dat het oude stratennet door de afbraak van hele huizenblokken veranderd werd. Het Sint-Baafsplein en het E. Braunplein werden gecreëerd terwijl de belangrijkste gebouwen, het Belfort, de Lakenhal, het Gravensteen, de Sint-Niklaaskerk en de Sint-Baafskathedraal werden vrij gemaakt van aanbouwen. De monumentale Sint-Michielsbrug werd over de Leie aangelegd. Tevens werden in het vooruitzicht van de wereldtentoonstelling van 1913 een aantal restauraties van belangrijke monumenten doorgevoerd.

Gent maakte in de negentiende eeuw een merkwaardige evolutie door, die in het tweede gedeelte van deze inventaris verder uitvoeriger besproken zal worden.

OVERZICHT VAN DE EVOLUTIE VAN DE ARCHITECTUUR IN DE KUIP

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

In dit hoofdstuk waarin achtereenvolgens de kerken, de kloosters en de godshuizen zullen behandeld worden, menen we ons te kunnen beperken tot een bondige bespreking van de stijlontwikkeling aan de hand van de nog bestaande gebouwen. De evolutie van de Gentse religieuze architectuur vormde immers, veel meer dan de evolutie van de privé-bouwkunst, het onderwerp van wetenschappelijke studie en grondige archeologische onderzoekingen.

Kerken

De vier kerken van het portus, de Sint-Baafskathedraal, de Sint-Jacobskerk, de Sint-Niklaaskerk en de Sint-Michielskerk, ontstonden in de middeleeuwse handelskernen van de stad, gevormd door de oudste pleinen en invalswegen (respectievelijk in de nabijheid van de Zandberg, de Vrijdagmarkt, de Koornmarkt en de Torrepoort). Voorheen waren de kerken omringd door een kerkhof dat om hygiënische en economische redenen naar de rand van de stad verplaatst werd (eind achttiende eeuw verdwenen de laatste kerkhoven uit de Kuip).

Van de twaalfde eeuw af maakte men gebruik van Doornikse steen. Het afwerken van de steen in de steengroeven en het vervoer langs de Schelde werkte de verspreiding van de Doornikse- of Scheldegotiek sterk in de hand. Van de vijftiende eeuw af voerde men Ledesteen of Balegemse zandsteen aan. Deze steen werd in grote blokken geleverd en is gemakkelijk te bewerken. Hij leende zich aldus uitstekend voor de fijne versieringsvormen van de Brabantse- en laatgotische stijl.

De eerste bidplaatsen Sint-Veerle- en Sint-Janskapel, vermoedelijk houtconstructies opgericht in de tiende eeuw, zijn volledig verdwenen. Er werden geen sporen van teruggevonden.

De godsdienstige en economische bloei in de twaalfde eeuw bracht met zich de eerste grote fase in de kerkelijke bouwbedrijvigheid mee: verschillende kerken werden in het portus gesticht.

De Sint-Janskerk, later Sint-Baafskathedraal, werd opgericht ter vervanging van de Sint-Danskapel. Van deze eerste grote kerk in romaanse stijl, opgetrokken in de buurt van de oudste woonkern (de Zandberg), bleef slechts de crypte bewaard. Het lage kruisgewelf en de eenvoudige versieringsvormen van de zuilen herinneren hier aan de oudste constructie die reeds circa 1300 werd uitgebreid.

De eerste Sint-Michiels- en Sint-Niklaaskapel zijn volledig verdwenen maar van de ongeveer gelijktijdig opgetrokken Sint-Jacobskerk kunnen we ons gemakkelijker een beeld vormen. De laat-Romaanse kerk, aanknopend bij de bouwkunst van de linker-Schelde-oever, onderging duidelijk Normandische invloed: de vierkante westtorens, de eerste bouwlagen van de dominerende kruisingstoren, verfraaid met blindnissen en rondboogvormige muuropeningen en het transept getuigen hiervan. Een groot deel van de historische waarde ging echter verloren als gevolg van een te ver doorgedreven restauratie (1870-1889).

Van de dertiende eeuw af begint de tweede grote bouwfase, namelijk de wederopbouw of aanpassing van de kerken in gotische bouwstijl. Aanvankelijk nog gebonden aan de romaanse vormentaal worden zij vrij vlug typische voorbeelden van de regionale stijlrichtingen. De heersende bouwtrant - de Scheldegotiek tot de vijftiende eeuw en de Brabantse gotische stijl van de vijftiende eeuw af - werd op de voet gevolgd, met als gevolg het voortdurend aanpassen en verbouwen of heropbouwen, waarbij de kerken stilaan hun huidig uitzicht verkregen.

Doorgaans ontvouwt de plattegrond een driebeukige basilicale kerk, transept en polygonaal koor met kranskapellen; de zijkapellen, oorspronkelijk voorzien van een puntgevel met spitsboogvenster, zijn geïnspireerd op deze van de Doornikse kathedraal. Het gotisch overwelvingssysteem, het eenvoudig kruisribgewelf, werd algemeen toegepast en evolueerde in de Sint-Baafskathedraal en de Sint-Michielskerk tot een netgewelf. De druk wordt aan de buitenkant opgevangen door steunberen en aan de binnenzijde door zuilen of bundelpijlers. De opstand, oorspronkelijk vaak met vier geledingen, werd herleid tot drie geledingen door het wegvallen van de tribune. De vormentaal is vrij sober gehouden: eenvoudige spitsboogvormige drielichten met maaswerk, vrij strenge portalen met eenvoudige wimberg en het lang doorlevend krulkapiteel.

Met de kathedraal van Doornik als voorbeeld bieden de Sint-Niklaaskerk en de Sint-Jacobskerk een rijke illustratie van de Scheldegotiek.

De Sint-Niklaaskerk, het meest representatieve voorbeeld van deze bouwschool, werd in de tweede helft van de dertiende eeuw verbouwd en verruimd naar het voorbeeld van de kathedraal van Doornik: de zijbeuken van de kerk werden heropgebouwd en voorzien van zijkapellen, de koorpartij werd verruimd met absis, kooromgang en kranskapellen (pas voltooid in de vijftiende eeuw), die zowel wat betreft plattegrond als opbouw sterke gelijkenis vertonen met het Doorniks koor. Ook de ronde, verticaliserende flankeertorentjes aan de westgevel en de kruisingstoren, gemarkeerd door blindnissen en waterlijsten, maken de kerk tot een typisch voorbeeld van de Scheldegotiek. De vier geledingen in de opstand werden tot drie herleid. De bundelpijlers vertonen het typische Doorniks knoppenkapiteel.

Ook het koor en het schip van de Sint-Janskerk en de Sint-Jacobskerk werden van de dertiende eeuw tot de vijftiende eeuw aangepast en uitgebreid in Doornikse stijl, doch door latere verbouwingen is dit nog nauwelijks merkbaar. Beide romaanse kerken werden tot gotische constructies omgebouwd door het uitbreiden van het schip met zijkapellen (in de veertiende eeuw) en van het koor met absis en kranskapellen (slechts voltooid in de vijftiende eeuw).

Van het begin van de vijftiende eeuw af drong de Brabantse gotische stijl door tot het Gentse portus. De Brabantse bouwschool leverde als bijdrage tot de gotiek de vormenrijkdom en de decoratief uitgewerkte bouwelementen, bijvoorbeeld in de kapitelen, pinakels, fiolen, en opengewerkte borstweringen. Meesterwerken van de Brabantse gotische stijl te Gent zijn de Sint-Baafs- kathedraal en de Sint-Michielskerk. Het Brabants gotisch schip en de kranskapellen van de Sint-Baafskathedraal werden opgetrokken in 1533-59. Het schip van de Sint-Michielskerk werd aangezet in 1440. De fraaie g zandstenen zuilen met rijk versierde kapitelen kenmerken het ornamentele karakter van deze stijl. Het decoratieve interieur contrasteert met de strenge gevelarchitectuur.

Ook in de zeventiende eeuw verbouwde men de bestaande kerken nog in laatgotische stijl, waarbij de vijftiende-eeuwse vormen werden overgenomen, echter zonder hun verfijning, bijvoorbeeld het koor van de Sint-Michielskerk (1623-50) en de zijkapellen van de Sint-Jacobskerk.

De latere stijlontwikkelingen vonden weinig toepassing in het portus. De barok werd slechts hier en daar verwerkt in portalen en altaren in de zijkapellen. De classicistische verbouwingen, voornamelijk aanpassingen en bepleistering van het interieur, werden gewoonlijk bij de restauratie op het einde van de negentiende eeuw verwijderd om de kerk in haar "oorspronkelijke" romaanse of gotische staat te herstellen.

Kloosters

De godsdienstige opbloei in de twaalfde en dertiende eeuw die gepaard ging met de stichting van nieuwe kloosterorden bracht een intense bouwactiviteit te weeg. Vier nieuwe bedelorden vestigden zich in de loop van de twaalfde eeuw te Gent: de recolletten, de dominicanen, de karmelieten en de augustijnen. De twee eerst genoemden bouwden hun klooster in het portus. De kloostergebouwen, volgens de traditionele bouwwijze geschikt rondom één of meerdere rechthoekige kloosterhoven en voorzien van een kloosterkerk, werden gewoonlijk in de loop der tijden veranderd, verbouwd en gedeeltelijk gesloopt.

Het klooster der recolletten verdween eind achttiende eeuw en zou in de jaren 1830 vervangen worden door het huidig Gerechtshof.

De eerst volgende eeuwen voltooide men de bestaande klooster- en abdijgebouwen. De godsdiensttroebelen met de beeldenstormen (15661578) en het calvinistisch bewind van Hembyze en Ryhove (1578-1584) veroorzaakten echter talloze plunderingen en verwoestingen, waardoor de oudste sacrale complexen voor ons grotendeels verloren gingen.

De nieuwe godsdienstige opflakkering tijdens de contrareformatie op het einde van de zestiende en vooral in de zeventiende eeuw stimuleerde de herstelling, verfraaiing en vergroting van de kloosters. De wederopbouw kenmerkte zich aanvankelijk door laatgotische reminiscenties (brede spitsboogvensters met gotisch maaswerk), later verdrongen door renaissancistische en barokelementen.

Deze bak- en zandsteenarchitectuur vertoont zoals de burgerlijke architectuur uit deze periode een traditionele stijl met schaarse verwerkingen van barokornamenten, onder invloed van de bouwstijl van de "Berg van Barmhartigheid" (1621-22), Abrahamstraat 15. De gevelindeling wordt geritmeerd door het horizontaliserend effect van zandstenen banden, door vlak omlijste kruiskozijnen of steekboogvensters en door de brede penanten. De geaccentueerde deuromlijstingen van natuursteen vormen de decoratieve barokornamenten in de vrij sobere en eenvoudige architectuur (bijvoorbeeld het gastenkwartier in het dominicanerklooster van 1650-51).

Gedrukte barokgewelven van stuc, eventueel gescheiden door gordelbogen, overkluizen kloostergangen en vertrekken.

Nieuwe bakstenen kloosterkerken werden in laatgotische stijl opgetrokken. Deze eenvoudige kerken vertonen doorgaans een éénbeukig schip met polygonaal koor en een W. puntgevel van bak- en zandsteen.

Verschillende orden die op het platteland werkzaam waren zochten hun refugiehuis in de stad op en vernieuwden of restaureerden de gebouwen. De Cisterciënzers verlieten hun verwoeste Baudeloo-abdij bij Sinaai in het begin van de zeventiende eeuw en bouwden hun refugiehuis aan de Ottogracht om tot abdij met kapel. De laatgotische kapel bezit een prachtig klokkentorentje daterend van circa 1660.

De Norbertijnen van de abdij van Drongen hadden in de veertiende eeuw een refugiehuis gesticht naast het klooster van de geschoeide karmelieten. De eenvoudige laatgotische kapel is gedateerd 1607.

De cisterciënzerinnen van Oost-Eecloo namen in 1585 hun intrek in het Hof van Posteerne in de buurt van de thans verdwenen kloosters van de Zwarte Zusters en de Grauwe Zusters: de bouw van het klooster werd in 1598 aangevat terwijl de kerk begonnen werd in 1607.

Het klooster van de Jezuïeten, sedert 1591 gevestigd in de Voldersstraat, kende een grote bloei door het succes van het college. Circa 1650 bouwde men rondom een binnentuin een complex in overgangsstijl renaissancebarok. Het zuivere gevelschema, qua vormen en verhoudingen beantwoordend aan de klassieke voorschriften doch met een uitgelengd kanon, maakt het geheel tot een uitzonderlijk monument te Gent.

De éénbeukige kapel van het voormalig alexianenklooster (gesticht in de veertiende eeuw) dateert van 1681 en is thans ingebouwd in het complex van het Sint-Amandusinstituut. Door de weelderige volplastische barokke ruimtewerking binnenin neemt zij een unieke plaats in de Gentse architectuur van de zeventiende eeuw.

De Franse architectuur van de achttiende eeuw oefende, in tegenstelling tot de burgerlijke architectuur, weinig invloed uit op de religieuze bouwkunst.

De uitbreidingen en verfraaiingen van het klooster van de geschoeide karmelieten in de zeventiende eeuw voldeden een eeuw later niet meer aan de behoeften. In 1720 werd een Nieuw Pand gebouwd met een sobere gevelarchitectuur voorzien van een open galerij rondom een binnenhof; in 1753 werd het klooster verrijkt met een nieuw Spreekhuis in rococostijl. De nieuwe prelaatswoning van de Baudeloo-abdij gebouwd op de Steendam (thans nummer 25) in 1777 is het enige voorbeeld van classicisme of Lodewijk XVI-stijl in de kloosterbouw.

De Franse revolutie betekende de sluiting van de kloosters en het opheffen of verdrijven der orden. De gebouwen werden als nationaal goed verkocht en gesloopt of voor andere doeleinden gebruikt (ingericht als arbeiderswoningen, ateliers e.d.). Het merendeel der geestelijken vestigden zich in een klooster buiten het portus. De zwarte zusters huisden achtereenvolgens in de Rode Lijvekensstraat en van 1833 af in de Houtbrief waar ze enkele achttiende- en negentiende-eeuwse huizen kochten en een neogotische kapel bouwden. Met uitzondering van de gevels werden de huizen volledig omgebouwd.

Thans geven de voormalige kloostergebouwen een desolate indruk: verbouwd, verminkt en vervallen. De kapellen worden als opslagplaats of klaslokalen gebruikt. Enkel het dominicanerklooster ondergaat een grondige restauratie. Herinrichting en restauratieplannen van het "Pand" of Klooster der geschoeide karmelieten worden in overweging genomen.

Godshuizen

Van de talrijke godshuizen in het middeleeuwse portus gesticht zijn er slechts vier gedeeltelijk bewaard. De plattegrond vertoont doorgaans een aantal kleine huisjes rondom een rechthoekige binnenplaats: thans alleen nog bewaard in het gerestaureerde Kinderen Alijnshospitaal. De godshuis-kapellen zijn eenvoudige bak- en zandsteenconstructies op rechthoekig grondplan (éénbeukig) met een driezijdig koor.

Van het oudste hospitaal zogenaamd "Sint-Jan-in-d'olie" of "Sint-Jan-ten-duffen", opgericht ter verzorging van krankzinnigen in 1191, is enkel een gedeelte van de achttiende-eeuwse verbouwingen en de fraaie kapel in rococostijl bewaard. Het Utenhovehospitaal, opgericht in 1201, werd reeds in 1228 verplaatst naar Ekkergem.

De stichting van de andere hospitalen gaat terug tot de veertiende eeuw: het verdwenen Sint-Elooishospitaal (thans Geldmunt nummer 28, 30, 32) waarvan de kapel gesloopt werd in 1873, behoorde toe aan de Gilde der smeden, het Wenemaershospitaal (1323) op het Sint-Veerleplein en het Kinderen Alijnshospitaal (1363) op de Kraanlei werden in de zestiende eeuw heropgebouwd, respectievelijk in renaissancestijl en in traditionele stijl.

Van het in 1360 gestichte godshuis van de Gilde der Wolwevers bleef voornamelijk de verwaarloosde gotische kapel toegewijd aan de Heilige Leonardus en de keuken bewaard.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR

In tegenstelling tot de meeste steden zijn in Gent alle stijlrichtingen in vrij aanzienlijke mate vertegenwoordigd. Zowel de historisch belangrijke openbare gebouwen als de gevarieerde privé-architectuur bepalen heden nog het stadsbeeld.

De ROMAANSE periode laat ons, buiten het merkwaardig voorbeeld van militair-burgerlijke architectuur, namelijk het Gravensteen, enkele belangrijke of patriciërswoningen na, weliswaar in sterk gerestaureerde vorm. Daterend uit het eind van de twaalfde, begin van de dertiende eeuw, zijn ze allen opgetrokken uit Doornikse steen en te herleiden tot hoofdtypes:

De gekanteelde lijstgevel met als bekendste voorbeelden de Kleine Sikkel (Nederpolder nummer 2) en het Geeraard de Duivelsteen (nok parallel aan de straat) geïnspireerd op het Gravensteen en met een nog overwegend gesloten en defensief karakter. De laatste voorbeelden van een afgeleid type, namelijk met uitkragende hoektorens als het Utenhovesteen (Vrijdagmarkt) of de Grote en Kleine Ameede (Koestraat) werden gesloopt in de loop van de negentiende eeuw.

De trapgevel (nok loodrecht op de straat), bijvoorbeeld het Borluutsteen (Koornmarkt nummers 6-7) of het Ryhovesteen (Onderstraat nummer 22) is constructief verwant met het Stapelhuis (Graslei nummer 11) en gekenmerkt door ezelrugjes op de afzonderlijke trappen, horizontale waterlijsten en muuropeningen met een deelzuiltje en ontlastingsboog.

Naast de gerestaureerde voorbeelden blijven hier en daar sporen van andere "stenen" en talrijke dertiende-eeuwse overwelfde kelders op zuilen bewaard (bijvoorbeeld in de Hoogpoort), vermoedelijk oorspronkelijk benedenverdieping met een houten bovenbouw.

Eenvoudige privé-architectuur uit die tijd ontbreekt vermits de huizen van hout, leem en stro waren. Slechts één voorbeeld van een houten gevel bleef buiten de Kuip bewaard. Slechts van de vijftiende en voornamelijk van de zestiende eeuw af (verordening van de stad van 1540 waarbij het oprichten van houten huizen verboden werd en toelage verleend werd voor de vervanging door stenen huizen) komen stenen woningen veelvuldiger voor. Deze eerste stenen gevels, geëvolueerd uit het romaanse trapgeveltype, zijn structureel geïnspireerd op de houten gevels met overkragende verdieping: in de vijftiende eeuw komen voornamelijk overkragingen op kleine spitsbogen voor (bijvoorbeeld Plotersgracht nummer 41); vanaf de zestiende eeuw overwegen echter de overkragingen op rondbogen (bijvoorbeeld Predikherenlei nummer 8), of korf- en tudorbogen (bijvoorbeeld Hoogpoort nummer 29).

De GOTISCHE periode (veertiende en vijftiende eeuw) in Gent valt samen met een belangrijke bloei en ontwikkeling van de stad.

Openbare gebouwen als het Belfort, de Lakenhal en het Stadhuis getuigen van de zelfstandig geworden stad. Ze zijn prachtige voorbeelden van de gotische stijl in Gent.

Het Belfort, met zijn hoge wachttoren, beiaard en secreet of opslagplaats der stedelijke privileges, werd in het begin van de veertiende eeuw opgetrokken in een vrij gesloten vroeg-gotische stijl. Langs de oostzijde hiervan werd in de eerste helft van de vijftiende eeuw een belangrijk handelsgebouw, namelijk de Lakenhal in Brabantse gotische stijl toegevoegd (naar ontwerp van Simon Van Assche), voornamelijk gekenmerkt door de decoratieve afwerking van de zijpuntgevels en het gebruik van gotische tracering.

De Brabantse stijlrichting bereikte echter een hoogtepunt met de bouw van het nieuw Schepenhuis (1519-1539) naar ontwerp van twee Brabantse meesters, R. Keldermans en D. de Waghemakere in een laatgotische flamboyante stijl. Alhoewel onvoltooid (enkel vier traveeën langs de Botermarkt en vijftien langs de Hoogpoort werden uitgevoerd) neemt dit gebouw een belangrijke plaats in de evolutie van de gotische stadhuizen, voornamelijk door zijn rijke sculpturale decoratie, geconcentreerd op de gevelnissen.

Een zelfde tendens is ook duidelijk merkbaar in de Gildehuizen (voornamelijk vijftiende en zestiende eeuw), symbolen van de enorme macht en rijkdom van de Gilden in die tijd. Naast eenvoudig Brabants-getinte voorbeelden als het „huis Samson" (Hoogpoort nummer 33), zijn de Gildehuizen van de Metselaars en de Vrije Schippers (1527, 1531 Graslei nummers 8 en 14) door hun structuur en weelderige versiering enige voorbeelden van Brabantse burgerlijke architectuur.

Ook in de privé-architectuur komt dit tot uiting voornamelijk in de afwerking van de trapgevel: overwegend zandsteenbouw (Ledesteen of Balegemse steen) met overkragende bovenverdieping, waterlijsten, kruiskozijnen en fialen of pinakels als verticaliserend element (bijvoorbeeld de Grote en Zwarte Moor, Hoogpoort nummers 50, 52; de Lelie, Kraanlei nummers 3-11). Hiernaast komen ook lijstgevels met dakvensters voor (bijvoorbeeld Sint-Jorishof, Hoogpoort nummer 48; het Groot Vleeshuis, Groentemarkt).

Voornamelijk van de vijftiende eeuw af verschijnen eenvoudige woningen van bak- en zandsteen, de zogenaamd TRADITIONELE STIJL die in weinig genuanceerde vormen zal voorkomen tot het begin van de achttiende eeuw.

De ongunstige cultuurhistorische omstandigheden in de zestiende en zeventiende eeuw (Karolijnse Concessie, beeldenstormen, Calvinistisch Bewind, veldtochten van Lodewijk XIV) hadden, zoals in heel België, een weerslag op de architectuur. Nochtans vinden we in Gent verschillende gebouwen met RENAISSANCE-invloed. Een Italianiserende richting komt vooral tot uiting in de uitbouw en voltooiing van het Stadhuis: naar de Hoogpoort toe met de zogenaamd "Bollaertskamer" (1580-1582, naar ontwerp van Joos Rooman), langs de Botermarkt en de Poeljemarkt (1595-1618) voornamelijk gekenmerkt door een superpositie van Toscaanse, Ionische en Corinthische driekwartzuilen en pilasters, doch met uitgelengd kanon.

Mogelijk zijn enkele lijstgevels als bijvoorbeeld "de Stad Doornik" (Koornlei nummer 10) met een gelijkaardige ordonnantie, hierop geïnspireerd. In de privé-architectuur blijft overigens de topgevel behouden.

Bij de traditionele trapgevels van bak- en zandsteen werd baksteen voornamelijk voor het opgaand metselwerk gebruikt en zandsteen enkel voor de constructief noodzakelijke elementen als hoek- of negblokken, waterlijsten, aanzet- en sluitstenen van ontlastingsbogen; soms omlijstingen en sculpturale versiering, dit in tegenstelling met de Brabantse traditionele stijl. Hiernaast komen nieuwe topgevels met in- en uitgezwenkte top voor. Ze worden verder gekarakteriseerd door het gebruik van bak- en zandsteen, rondboogoverkragingen en boogfriezen rustend op voluutvormige con uitgewerkte ijzeren muurankers, gelede geveltoppen met voluten. Eén der vroegst bekende nog bestaande voorbeelden in Gent is het "Huis de Fonteyne" (Gouden Leeuwplein nummer 7). De gevels op het Sint-Veerleplein nummer 9, Lange Munt nummer 24 en andere zijn mogelijk hierop geïnspireerd.

In de zeventiende eeuw blijven dezelfde geveltypes voortbestaan. Behalve BAROKKE gebouwen, onder meer de Vismijn (Sint-Veerleplein) met zijn monumentale versiering en voornamelijk de buiten de Kuip gelegen "Berg van Barmhartigheid" (Abrahamstraat) met zijn totaal nieuwe bouwopvattingen (als een horizontale kroonlijst, brede penanten, vensters met frontonbekroning, rijk versierde deuromlijstingen) waarvan elementen overgenomen worden in latere gebouwen (onder meer Koornmarkt nummers 20-29), blijft de vormgeving vrij traditioneel. Voornamelijk in de decoratie is de barokke invloed duidelijk aanwezig: reliëfpanelen op de borstwering of in de boogvelden, vruchten- of bloemenguirlandes, voluten, cartouches met putti, verfraaide oculi, uitgewerkte hardstenen deuromlijstingen en geveltoppen afgelijnd niet zware voluten. De bekendste voorbeelden zijn: de "Fluitspeler" en de "Zeven werken van barmhartigheid" (Kraanlei nummer 77, 79), de "Bonte Mantel" (Vrijdagmarkt nummer 45), het "Cooremetershuys" (Graslei nummer 13). De talrijk bewaarde eenvoudige trapgevels, met of zonder overkragende bovenverdieping (op korf- of tudorbogen), wijzen op de grote bouwactiviteit en het versteningsproces van de privé-woningen (zie vermelde bouwverordeningen die herhaald worden tot het einde van de zeventiende eeuw). De reeds vroeger voorkomende geveltypes als de lijstgevel ("'t Groen Cruys", Kleine Vismarkt nummer 8), soms met een centraal dakvenster (Zuivelbrugstraat nummer 4 en Rode Koningstrant nummer 1) en de tuitgevel met muurvlechtingen (Sint-Katelijnestraat nummer 21), vroeger voornamelijk toegepast bij achtergevels, komen in mindere mate voor.

Begin achttiende eeuw bleef de bouwstijl nog sterk gebonden aan de traditionele architectuur van de zeventiende eeuw, doch stilaan werkte men zich los van de lokale bouwtrant onder invloed van de Franse, Hollandse en Oostenrijkse architectuur. Aanvankelijk is de nieuwe strekking slechts sporadisch te bespeuren, voornamelijk in de versieringsmotieven, doch zij werd overheersend van het midden van de achttiende eeuw af. Dit leidde tot een plaatselijke variante, soberder en provincialer, van de leidinggevende architectuur. De achttiende-eeuwse privé-architectuur illustreert duidelijk de heropleving van Gent onder het Oostenrijks bewind en het gunstig economisch klimaat door de opkomst van een aantal nieuwe industrieën. De handelaars en de burgerij werden de nieuwe opdrachtgevers. Het achttiende-eeuws patrimonium is dan ook bijzonder rijk aan gewone burgerwoningen en grote herenhuizen (zogenaamde hotels).

De plattegrond van de woningen ontvouwt gewoonlijk een rechthoek waar soms twee zijvleugels en/of een achterbouw zijn aan toegevoegd. Rijkelijk ingerichte interieurs worden nog vrij veel aangetroffen. Vooral de met veel zorg uitgevoerde trappenhuizen, schoorsteenmantels en lambriseringen nemen hier een belangrijke plaats in. Fraaie panelen met decoratieve taferelen, zowel deurstukken als bekledingen van muren en plafonds stammen voornamelijk uit de tweede helft van de achttiende eeuw. De mooiste zijn het werk van het schildersgeslacht Van Reysschoot. Naar het voorbeeld van de Franse woningen werden de kamers verfraaid met stucwerk voor plafonds en wanden.

Enkele straten en pleinen werden nagenoeg volledig bebouwd met rococo- en classicistische woningen, bijvoorbeeld Drabstraat, Kouter, Onderbergen. Over de bouwmeesters uit de achttiende eeuw zijn we zeer schaars ingelicht. Enkele bouwwerken worden toegeschreven aan David 't Kindt (1699-1770), de ontwerper van talrijke herenhuizen - bijvoorbeeld het Huis van Dombergen (1746), Koningstrant nummer 18 - en aan Bernard de Wilde (1691?) - bijvoorbeeld het Gildehuis der Onvrije Schippers (1739), Koormei nummer 7. Doorgaans zijn ons echter geen architecten met zekerheid bekend. Chronologisch en stilistisch kunnen we drie fasen in de achttiende-eeuwse bouwkunst onderscheiden: de classicerende barok (Lodewijk XIV-stijl), het rococo (Lodewijk XV-stijl) en het classicisme (Lodewijk XVI-stijl).

De LODEWIJK XIV-ARCHITECTUUR (1700-1740) of de classicistisch geïnspireerde barok knoopte in de eerste decennia qua materiaalkeuze en constructie aan bij de bak- en zandsteenarchitectuur van de zeventiende eeuw. Trapgevels worden nog vrij courant aangetroffen en ook de kruiskozijnen zijn nog niet volledig uit de omloop verdwenen. In de eerste decennia komt de gevelbepleistering in gebruik. De lijstgevel met geaccentueerde centrale partij zoals het huis zogenaamd "De Pelikaan" (1701, Sint-Katelijnestraat nummer 11), sluit nog volledig aan bij de barok, vooral door bepaalde ornamentele details maar ook door de algemene opbouw. Een vergelijking met de Hollandse architectuur brengt talrijke gelijkenissen aan het licht, zoals de volplastische guirlandes, festoenen, vazen en balusters, maar vooral het rijk uitgewerkt dakvenster met flankerende voluten en bekronend fronton. Twee nieuwe geveltypes, klok- en halsgevel, uiterst geschikt voor de kleine en middelgrote woningen, kunnen tot de voornaamste bijdragen van deze stijf gerekend worden. De klokgevel varieert tussen een eenvoudige vorm waarbij de geveltop afgelijnd wordt door S-vormige banden en bekroond wordt met een fronton (bijvoorbeeld Hooiaard nummer 6, 1725) en een in- en uitgezwenkt geveltype bestaande uit twee verjongende geledingen die gescheiden worden door een kroonlijst (bijvoorbeeld Vrijdagmarkt nummer 11, 1717). De halsgevel daarentegen wordt gevormd door de hoger opgetrokken middentravee met frontonbekroning waarvan het Hotel Schamp (Veldstraat nummer 45, 1721), een prachtig voorbeeld biedt.

Andere gebouwen die enkele jaren later werden opgericht (bijvoorbeeld Poel nummer 17, 1730) werden voorzien van een gevel met een sober klassiek compositieschema.

Een nieuwe gevelopstand werd tot het einde van de achttiende eeuw frequent toegepast en is vermoedelijk geïnspireerd op de Hollandse architectuur: indeling in drie partijen met een middenrisaliet, geaccentueerd door de versierde deuromlijsting in natuursteen en het deurvenster met balkon. Doorgaans werd het middenrisaliet een verdieping hoger opgetrokken en voorzien van een frontonbekroning.

De gevel wordt geritmeerd door de doorlopende vensteromlijstingen of door de kolossale pilasters.

Als enig belangrijk openbaar gebouw vermelden we het Bisschoppelijk Seminarie, aangevat in 1714 doch met belangrijke verbouwingen en uitbreidingen uit de tweede helft van de achttiende eeuw en uit de negentiende eeuw.

Het ROCOCO (1740-1765) wordt voornamelijk gekenmerkt door de golvende lijn van het gevelvlak of van de gevelbekroning en het streven naar soepele en elegante vormen. Dezelfde geveltypes bleven gehandhaafd.

De benadrukte middenpartij is nog steeds het hoofdelement in de gevelopstand. Het vooruitspringend of inzwenkend risaliet, met gebogen fronton, afgelijnd met pilasters of geblokte banden kan vermoedelijk onder invloed van het Oostenrijkse rococo opgang gemaakt hebben (zie Oostenrijks bewind), bijvoorbeeld Hotel Serlippens (Hoogpoort nummer 77, 1752). De bekronende frontons zijn verrijkt met sierlijke ovale of schelpvormige oculi. Vooral onder invloed van de Franse Lodewijk XV-stijl kwam de toepassing van de gevelbepleistering en het mansardedak algemeen in gebruik. De bepleistering wordt doorgaans gecombineerd met hard- of zandsteen voor de plint en de geaccentueerde deuromlijsting gewoonlijk met spiegel-boogvorm. De muuropeningen zijn thans niet alleen meer rechthoekig maar ook spiegel- of rondboogvormig, bijvoorbeeld huis "De Goublomme" (1747, Steendam nummer 82). Weelderige asymmetrische stucornamentiek en fraaie smeedijzeren balkons met als voornaamste motieven rocailles, "krul en tegenkrul" en lambrekijnen zorgen voor de typische rococokenmerken. Twee van de belangrijkste monumenten die in de rococostijl verwezenlijkt werden kan men aantreffen op de Kouter: "De Hoofdwacht" (1738) en "Hotel Faligan" (1755).

Met het CLASSICISME vervalt de architectuur in de sobere stijlrichting met een strenge symmetrische vlakindeling, geïnspireerd op de Lodewijk XVI-stijl in Frankrijk. De sterk horizontaliserende lijstgevel van de ruime herenhuizen wordt doorgaans, boven de begane grond met imitatiebanden, geritmeerd door kolossale pilasters of rechthoekige nissen waarin de rechthoekige vensters per travee gevat zijn. Een markant voorbeeld vormt de vermaarde tuingevel van het "Hotel D'Hane-Steenhuyse" (1773).

Dikwijls wordt het horizontaliserend effect van plint, puilijst, kordon en hoofdgestel onderlijnd door een blinde attiek, eventueel met vaasbekroning. Steeds terugkerende versieringsmotieven zijn: gecanneleerde consoles, rozetten, festoenen en vaasbekroningen. De borstweringen zijn versierd met panelen, opengewerkt of verrijkt met rozetten en festoenen. De halsgevel met gebogen fronton als bekroning is nog niet helemaal verdwenen en gaat duidelijk terug op Hollandse voorbeelden. Een uitgesproken voorbeeld daarvan is het Lakenmetershuis (Vrijdagmarkt nummer 22).

Stilaan echter zwakt de Lodewijk XVI-stijl af tot een vereenvoudigd standaardtype van witbepleisterde lijstgevel dat nog tot de twintigste eeuw blijft doorleven.

De burgerlijke architectuur uit de eerste helft van de negentiende eeuw bouwde verder op het strenge en sobere classicisme dat op het einde van de achttiende eeuw vaste grond had gevonden.

Van circa 1800 tot 1840 paste men vrij algemeen de EMPIRESTIJL toe in de gevelarchitectuur. Door toedoen van architect J.B. Pissop (1763-1818) vond de nieuwe vormentaal hier ingang. Hijzelf en architect J.B. van de Cappelle (1772-1833) ontwierpen tal van grote empiregevels. Het geveltype sluit aan bij de grondvorm van de classicistische woningen uit het laatste kwart van de achttiende eeuw: namelijk een horizontaal gerichte, bepleisterde lijstgevel met veelal een afzonderlijk uitgewerkte middenpartij en voorts toepassing van afgevlakte bossage of horizontale banden en lijsten. Typerend echter voor deze bouwstijl is de decoratie: friezen, medaillons, panelen in reliëf van stucwerk of gietijzer met motieven ontleend aan de Griekse, Egyptische of Assyrische kunst; kenmerkend zijn ook de balkons die dikwijls de hele gevelbreedte beslaan met giet- en smeedijzeren leuningen die een grote variëteit aan allerhande geometrische motieven vertonen. Naast de "klassieke" empiregevels van grote woningen (bijvoorbeeld Hoogpoort nummers 37-39, Recollettenlei nummers 6, 7-8, Koestraat nummers 29-33) werden ook kleine woonhuizen met een lijstgevel in empirestijl opgetrokken. Het merendeel van deze gevels zijn veeleer te omschrijven als empire-getint: de toepassing van rondboogvormige deurvensters met empireleuningen op de tweede bouwlaag en soms de decoratie met empirepanelen zijn de enige elementen die toelaten deze gevels als empire te bestempelen. Bij het verbreden of rechttrekken van straten in die periode werden soms doorlopende gevelwanden in empirestijl opgetrokken (Brabantdam). Evenals in Frankrijk treffen we echter de empirestijl in zijn zuiverste vorm aan in de interieurversiering van diezelfde periode.

De empirestijl was de laatste eenduidige stijlrichting die gebonden was aan een wel afgelijnde periode. Nadien wordt de architectuur gekenmerkt door een aantal vlug op elkaar volgende stijlen die allen onder de gemeenschappelijke noemer "neostijlen" ressorteren. Daarvan is het NEOCLASSICISME de stijlrichting die het sterkst bepalend geweest is bij de ingrijpende wijzigingen die het Gentse stadsbeeld in de negentiende eeuw ondergaan heeft. Vrij algemeen in gebruik in de privé-architectuur van het derde decennium van de negentiende eeuw af, bleef deze bouwstijl tot het begin van twintigste eeuw hardnekkig doorleven.

In de eerste helft van de negentiende eeuw kwamen een aantal grote gebouwen tot stand in een strenge neoclassicistische stijl die duidelijk op de klassieke oudheid geïnspireerd was. Het ging voornamelijk om openbare gebouwen waaraan toen een behoefte ontstaan was. Interessante en monumentale constructies uit die tijd, zoals het Gerechtshof (1836-1846), de Universiteitsaula (1819-1826) en de Koninklijke Opera (1837-1840) zijn alle creaties van stadsarchitect Louis Roelandt (1786-1864). Tezelfdertijd werden de omliggende straten verbreed en rechtgetrokken en voorzien van een doorlopende neoclassicistische gevelwand (Koophandelplein, Schouwburgstraat, Zonnestraat). Kenmerkend voor deze sobere en vlakke neoclassicistische gevels uit de eerste eeuwhelft zijn: horizontale gerichtheid, verkregen door toepassing van kordons en een klassiek bekronend hoofdgestel, omlijste muuropeningen met frontonbekroning of rechte kroonlijst, soms toepassing van afgevlakte bossage en hardstenen balkons. De fysionomie van de historisch gegroeide straten onderging van het begin van de negentiende eeuw af belangrijke wijzigingen: eerst en vooral door het bepleisteren van oorspronkelijke bak- of natuurstenen gevels naar verluidt ingevolge een stadsreglement, en ten tweede door het verbouwen van topgevels tot lijstgevels naar de gangbare mode van de gevelbouw uit de tijd. Op die manier werd de uniformiteit van het stadsbeeld in de hand ge werkt.

Van het midden van de negentiende eeuw af liet men de ver doorgedreven eenvormigheid van de gevels achterwege. Het geveltype (witbepleisterde lijstgevel) bleef vrijwel hetzelfde, maar de ornamentiek won voortdurend aan belang: rijk uitgewerkte vensteromlijstingen, borstweringen en friezen met stucdecoratie, zwaar versierde balkons en kraagstenen komen veelvuldiger voor. Daarbij grepen de bouwmeesters terug naar vormen, ornamenten, zelfs naar structuren van gevels uit de zeventiende en de achttiende eeuw, zodat in sommige gevallen terecht van neobarok-, neorococo-, en neo-Lodewijk XVI-stijl kan gewag gemaakt worden. Het gebruik van loggia's, erkers, balkons, houten winkelpuien en uitstalramen legde levendige accenten.

Naast deze versierde gevels die veelal zeer persoonlijke interpretaties van allerhande klassieke vormen waren, bleven ook eenvoudige geveltypes voorkomen: deze doorsnee-architectuur van de negentiende eeuw neemt in aantal toe tegen het einde van de negentiende eeuw: eenvoudige witbepleisterde lijstgevels met enkelhuisopstand komen vooral voor bij eenheidsbebouwing van woonhuizen, voornamelijk daar waar nieuwe straten of wijken aangelegd werden.

Bij de laatste eeuwwisseling werden nog steeds openbare gebouwen opgetrokken in neoclassicistische stijl. Vermeldenswaardig zijn daarbij de Nationale Bank op het Bisdomplein (1905) en de Koninklijke Nederlandse schouwburg (1897-1899). Stadsarchitect Ch. Van Rysselberghe (1850-1920) heeft sterk zijn stempel gedrukt op een aantal openbare en schoolgebouwen (bijvoorbeeld Laurentinstituut, Onderstraat nummer 10) uit diezelfde periode. Kenmerkend voor hem is een sober neoclassicisme. De meeste door hem ontworpen bouwwerken bevinden zich echter buiten de Gentse Kuip.

Een verklaring voor de andere neostijlen, die voornamelijk in de tweede helft van de negentiende eeuw veel furore maakten, voor de ingrijpende en doctrinaire restauraties van middeleeuwse bouwwerken circa 1900, voor de ideeën die aan de basis lagen van sommige urbanisatieplannen, vindt men in het algemeen en groeiend gevoel van nationalisme en romantiek in de negentiende eeuw. Deze romantische geestesgesteldheid deed belangstelling ontstaan voor de grootsheid en de hoogtepunten uit het eigen verleden; uiteraard vloeide daar de interesse voor de streek- en volkgebonden bouwstijlen en de architecturale overblijfselen uit voort. Hier zocht men voornamelijk aansluiting met de middeleeuwen.

We zien dat men in de tweede helft van de negentiende eeuw de Frans geïnspireerde bepleistering verlaat om een neoclassicistische gevel op te bouwen met bak- en natuursteen waardoor combinaties van kleurig materiaalgebruik met de neoclassicistische vormentaal tot stand kwamen.

Het NEOTRADITIONALISME Of NEO-VLAAMSE RENAISSANCESTIJL zocht niet enkel aansluiting met het verleden in het materiaalgebruik maar ook in het geveltype (bijvoorbeeld de Rijks Middelbare School (1890) Bisdomkaai nummer 1).

Het ECLECTISME grijpt terug naar alle mogelijke bouwstijlen uit het verleden. Het is even exuberant en fantasierijk als het neoclassicisme uit de tweede helft van de negentiende eeuw met zijn opvallend rijk en zwaar uitgewerkte vormen en ornamenten. Toch onderscheidt het zich ervan door de diverse en soms totaal nieuwe materialen (natuursteen, gekleurde en geglazuurde baksteensoorten, metaal en glas) en door de geveltypes geïnspireerd op de veelheid van vormen uit het verleden, doch steeds origineel geïnterpreteerd of gesynthetiseerd. Een opmerkelijk openbaar gebouw in eclectische stijl is het Postgebouw op de Koornmarkt naar ontwerp van Louis Cloquet en Etienne Mortier, voltooid in 1903. Zeer merkwaardige woonhuizen in eclectische stijl werden opgetrokken naar ontwerp van architect J.C. Semeij (1864-1935) in circa 1900 aangelegde straten (Baudelostraat, Borluutstraat, Wolfstraat). De gevels bevatten neomiddeleeuwse of neotraditionele stijlelementen en refereren naar belangrijke Vlaamse of Gentse historische figuren, of willen door middel van spreuken en opschriften de eigenheid van het Vlaamse volk weergeven.

Een poging tot directe aansluiting bij het eigen roemrijk verleden werd gedaan door de NEOGOTISCHE STIJL. In Gent vond deze stroming vrij laat algemeen ingang. Zij werd voornamelijk gepromoveerd door Jean Bethune die van heel nabij betrokken was bij de oprichting van de Sint-Lucasschool (1862) welke haar stempel drukte op de Gentse neogotische bouwwerken. De essentiële hoofdbekommernis van het Sint-Lucasonderwijs was: de theoretische en praktische studie van de (vooral christelijke) middeleeuwse kunst in al haar uitingsvormen en het propageren van de neogotische stijl als enig mogelijk alternatief voor de andere bouwstijlen en kunststromingen uit die tijd. Belangrijke verdiensten lagen hierbij in het feit dat zij, in hun poging aan te leunen bij de christelijke middeleeuwen, vooral afgestemd waren op de kunstambachten en dat zij door die geestesgesteldheid een voorname rol speelden bij de vroegste restauraties van uiteraard gotische gebouwen. Het oudst bewaarde neogotische gebouw in Gent, het bisschoppelijk Paleis (naar ontwerp van Ingenieur M.J. Wolters, 1841-1845) is echter een geïsoleerd neogotisch bouwwerk dat met de Sint-Lucasgotiek niets uit te staan heeft. Kenmerkend voor de neogotische stijl van Sint-Lucas was: kerkelijke baksteenconstructies waarin nieuwe vormen, ruimten en verhoudingen en ook nieuwe materialen met aan de gotiek ontleende elementen gecombineerd werden. In de Gentse Kuip kwamen geen neogotische kerken tot stand, wel een aantal kloosterkapellen en -gebouwen, voorts schoolgebouwen (Sint-Amandusinstituut, Sint-Lucasinstituut) en ook enkele burgershuizen (Veldstraat nummers 2-4).

Op het einde van de negentiende eeuw kende Gent qua architectuur een enorme verscheidenheid aan vormentaal, stijlmogelijkheden en opvattingen die in tegenstelling tot vroeger naast elkaar bleven bestaan en sommige straten een totaal nieuw uitzicht verleenden.

Inmiddels was een nieuw element de ontwikkeling van het stadspatrimonium en -patroon gaan bepalen: de mechanische arbeidsorganisatie had het fabriekswezen, en al de daarmee verbonden nevenverschijnselen welke thans tot het veld der INDUSTRIËLE ARCHEOLOGIE gerekend worden, doen ontstaan.

Als traditionele textielstad zou Gent, naast het Waalse steenkool- en metaalbekken, de tweede pool vormen voor de industriële revolutie op het continent.

Als gevolg van een gestegen vraag, vooral naar gekleurde katoenstoffen, zullen in de loop der achttiende eeuw een aantal negotianten - vooral in het Gentse - proberen aan deze situatie het hoofd te bieden, onder meer door een poging om de vroeger over het platteland verspreide, huis-textielnijverheid, onder hun rechtstreekse controle te concentreren in stedelijke manufacturen.

In 1727 richt de Gentenaar Coene zo een fusteinenindustrie op in de Sint-Pietersnieuwstraat, die in 1738 reeds circa honderd, en in 1760 ruim vierhonderd personen tewerk stelde.

Van 1771 af vestigt Clemmen zich in zijn huis in de Veldstraat, waar hij van 1778 af officieel - voordien liet hij een stroman voor hem opereren - met een katoendrukkerij begint; weldra staan er vijfhonderd man in zijn dienst. Anderen volgen Clemmen op dezelfde weg, zodat in 1781 reeds acht katoendrukkerijen geregistreerd worden, in 1799 negentien. Op het einde der achttiende eeuw af komt een nieuwe stoot in deze industrialisatiebeweging, wanneer Lieven Bauwens, en later zijn familieleden-vennoten, op hun beurt gevolgd door talloze andere ondernemers, de mechanisatie en dus het verschijnsel "fabriek" invoeren.

Typisch voor deze eerste bedrijven is dat zij in de stad tot stand kwamen, op toen nog vrijliggende gronden, meestal in de omgeving van de stedelijke waterwegen. Later zullen zij, omwille van de onmogelijkheid tot uitbreiding grondprijzen!), de schaalvergroting, en de wijzigingen in de verkeersinfrastructuur (bijvoorbeeld het kanaal Gent-Terneuzen,1825-28; het graven van de verbindingsvaart haven-Brugse vaart, 1836; de nieuwe dokken na 1880; en daarbij dan nog vooral de nieuwe aantrekkingspolen door de spoorlijnen en stations, zoals het Zuidstation, 1837, en het Rabotstation, 1873), zich hergroeperen buiten de kern.

Typisch voor deze eerste bedrijven was eveneens dat zij in de eerste plaats beroep deden op vrijgekomen grote panden (zoals het Gravensteen, dat tot aan zijn restauratie een katoenspinnerij, met aangebouwde arbeidershuisjes, cafés, winkels vormde) of zal men met de traditionele bouwvormen en -methoden "aangepaste" ruimten creëren (bijvoorbeeld Clemmen). Wanneer men later langzamerhand overschakelt naar een "fabrieksfunctionalisme", zal dit nog lange tijd de invloed hiervan ondergaan. Echte voorbeelden hiervan blijven, tenzij in details, niet meer over in de Gentse Kuip.

Naast de oude referentiepunten in het stadslandschap (onder meer torens) zullen van nu af nieuwe elementen een rol gaan spelen: op de eerste plaats de boven de daken uitrijzende fabrieksschouwen.

Vonkende stoomketels, die daarenboven een maximale luchtcirculatie in de verbrandingsruimte eisten, en later eveneens andere productievereisten leidden in een eerste fase tot het hoger optrekken van gewone schouwen (bijvoorbeeld nog zichtbaar langsheen de Leie, in de zijgevel van de in de Meerseniersstraat uitgevende maalderij). Dit is een verklaring voor het feit dat men zich lange tijd zou beperken tot het bouwen van "vierkante" fabrieksschouwen (bijvoorbeeld de voormalige stoomhoutzagerij gelegen langsheen de Leie, achter de Speldenstraat), en dat de "ronde schouwen" - beter weerstand biedend aan weer en wind - een later opkomend verschijnsel zijn. In de nijverheidsgebouwen zal het gebruik van ijzer als constructiemateriaal, reeds vlug een belangrijke rol spelen: (giet)ijzeren zuilen en profielbalken duiken reeds vanaf het begin van de negentiende eeuw op, alhoewel al de weergevonden voorbeelden binnen de Gentse Kuip van een latere datum zijn, en te fragmentair blijven om veralgemening te verantwoorden. Hoe schoorvoetend men echter toch overging tot metalen constructies, blijkt bijvoorbeeld in het pakhuis aan de Raffinaderijstraat, en in de (tijdens het ter perse gaan, in juli 1976, gesloopte) voormalige wolspinnerij aan de De Beensteeg: hier dienen de gietijzeren zuilen nog steeds enkel als ondersteuning, als hulpje voor de zware houten balken.

Dat het ontstaan van het fabriekswezen, en van het daarbijhorend fabrieksproletariaat, een behoefte deed ontstaan aan nieuwe woningbouw, is een feit. Ook hier zien we hoe in een eerste fase oude panden omgevormd werden tot arbeidershuurhuizen, of deel gingen uitmaken (bijvoorbeeld in de Gelukstraat) van de nieuwe vormen van binnenblokbebouwing: de beluiken. Zulks geschiedde slechts zelden onder invloed van paternalistische fabriekseigenaars (zoals in Wallonië bijvoorbeeld een paar opvallende voorbeelden bekend zijn), doch op de eerste plaats door een speculatieve middenstand en de grondeigenaars... met alle gevolgen vandien voor de kwaliteit. Ook deze beluiken zal men meer en meer excentrisch uit de Kuip doen verdwijnen, vooral onder impuls van gemeentelijke maatregelen die het uitbreken van besmettelijke ziekten wilden tegengaan: het lijkt erop dat men vooral de stadskern, met zijn burgerij, en zijn tertiaire functie hiervan wilde vrijwaren - terwijl dezelfde kern tezelfdertijd meer en meer zijn industriële functie ging verliezen.

In 1856 vond men in de eerste politiewijk nog vierendertig beluiken, in 1880 nog vierentwintig, bijna alle gelegen in het noordelijke en het oostelijke deel der wijk, aan weerszijden van de Ottogracht. Het "centrum" zelf was op dat ogenblik dus al gezuiverd.

De wijk Sint-Jan-in-d'Olie, het zogenaamde "Nieuwpoortje", ten oosten van de Steendam, en behorende tot dit complex, werd in 1893 bijna volledig gesloopt. De als even "slecht" ervaren Druifstege, het Donkerstraatje, de Druive-, Engel-, Steur-, en Twijnderstraten (tussen de Ottogracht en de Vrijdagmarkt) werden in 1900 gesloopt, zodat een verslag van 1904 in de eerste politiewijk maar negen beluiken, met zesendertig huizen en honderddertien bewoners meer kon ontdekken, en de hoop uitsprak dat ook dit weldra tot het verleden zou behoren.

Het beluik dat in 1912-13 nog in de De Beersteeg opgericht werd, was ondanks het feit dat het reeds een aantal "verbeteringen" inhield: ruimere huizen, privé-toiletten per huis,... - reeds een anachronisme, en niet alleen omdat het binnen de oude kern opgericht werd. De in 1904 opgerichte N.V. "De Gentsche Maatschappij der Werkerswoningen", bood toen reeds heel andere vormen van - sociale - arbeidershuisvesting.

Het stadsbeeld onderging nog belangrijke wijzigingen in de tweede helft van de negentiende eeuw en circa 1900 bij de uitvoering van de urbanisatieplannen (zie historische inleiding). De nieuwe straten en pleinen werden met gevels in de verschillende gangbare stijlen van die tijd afgelijnd en eventueel met standbeelden van historische figuren uit het Gents verleden verfraaid. Het dwepen met de middeleeuwen en voornamelijk met het eigen roemrijk verleden onder impuls van de romantiek en de groeiende historische belangstelling waren wel de voornaamste redenen dat de middeleeuwse bouwwerken in het stadscentrum (Stadhuis, Belfort en Lakenhal, Sint-Baafskathedraal en Sint-Niklaaskerk) circa 1900 vrijgemaakt werden en voor het eerst gerestaureerd werden. In dit kader ook moet de voltooiing met vier traveeën van de sinds 1445 onafgewerkte Lakenhal gezien worden. Rond de laatste eeuwwisseling werd ook de oude Leiehaven tot toeristische trekpleister gemaakt. Alhoewel de meeste restauraties, zowel van de grote monumenten als het Gravensteen, als van privé-woningen, uitgevoerd werden met het oog op de wereldtentoonstelling van 1913 te Gent, dienen zij ook gesitueerd in de reeds aangehaalde romantische geestesgesteldheid van die tijd. In tegenstelling tot de huidige restauraties die veeleer trachten de gebouwen met hun latere aanpassingen te conserveren, kwamen toen dikwijls „nieuwe" middeleeuwse scheppingen tot stand; in het spoor van de Franse restaurateur E. Viollet-le-Duc (1814-1879) poogde men zoveel mogelijk de oorspronkelijke middeleeuwse toestand stilistisch volmaakt te verwezenlijken. Bij gebrek aan betrouwbare bronnen werd dan ook soms beroep gedaan op de fantasie van de "hersteller". Heel wat restauraties uit die tijd, zowel onder leiding van stadsarchitecten als door privé-initiatieven, komen in de huidige optiek van monumentenzorg dan ook over als "constructies in neostijl". Verdienstelijk is echter dat deze circa 1900 gerestaureerde gevels zich thans nog in goede staat bevinden; de meeste die toen geen restauratiebeurt ondergingen zijn thans zo vervallen en verwaarloosd dat zij slechts met even doortastende restauraties als circa 1900 nog te redden zijn.

De enorme en verwarrende verscheidenheid in de neo-architectuur van het einde van de negentiende eeuw toont aan dat er bewust gezocht werd naar vernieuwing en bevrijding. Men experimenteerde en combineerde reeds nieuwe materialen als staal, glas en gietijzer maar bleef toch hardnekkig vasthangen aan vormen en motieven uit het verleden.

De ART NOUVEAU die circa 1900 doorbrak knoopte aan bij dat onrustig zoeken naar een originele vormentaal en opende de weg naar de moderne architectuur. In de Kuip van Gent komen echter geen art-nouveaugevels voor die zeer representatief zijn voor deze stijl, in die zin dat zij de vergelijking met bijvoorbeeld Brusselse exemplaren kunnen doorstaan. Meestal blijven zij in het spoor van het eclectisme of neoclassicisme en zijn gekenmerkt door een decoratief en kleurig materiaalgebruik (sgraffito, ceramiektegels) voor vlakvulling, of sierlijk golvend smeedwerk bij loggia's en leuningen of traliewerk (bijvoorbeeld Gebroeders Vande Veldestraat nummer 111). Andere gevels zoals bijvoorbeeld Borluutstraat nummer 31, behoren tot deze nieuwe stijl, niet zozeer door de toepassing van de kenmerkende art-nouveau-ornamentiek en -motieven, dan wel door de structuur en opbouw van de gevel waarbij de golvende lijn overweegt (voor muuropeningen, balkons, loggia's en gevelbeëindiging).

Hoe diep het neoclassicisme ingeworteld zat bewijst een heropleving circa 1920 van een NEO-LODEWIJK XVI-STIJL voornamelijk toegepast bij prestigieuze bank- en kantoorgebouwen (Kouter nummer 7) en grote meergezinswoningen (Recollettenlei nummer 28). Men paste wel nieuwe verhoudingen toe, maar de ornamentiek (bloemenslingers, medaillons, putti, korven en strikken) verwijzen naar de achttiende eeuw. Een vermeldenswaardig bouwwerk dat in deze stijl tot stand kwam is wel de voormalige juwelierszaak gelegen Burgemeester Braunplein nummer 15.

Circa 1930 trad een kentering in: een sobere en zakelijk gestructureerde architectuur met een ART DECO-inslag (gestileerde bloemenslingers en geometrische motieven) treedt naar voren (bijvoorbeeld Hoofdkerkstraat 7-11). Andere modernistische bouwsels komen echter sporadisch in de Gentse Kuip voor.

Sinds 1950 deed de hoge bouw voor flats en kantoorruimten zijn intrede. Nochtans bleef de algemene skyline van de stad vrij horizontaal. Hoge bouw werd vooral opgetrokken in de negentiende-eeuwse woonwijken, beluik- en arbeiderswijken, recente buitenwijken. Deze gebieden ondergingen de laatste tijd ook veel veranderingen door de aanleg van de kleine ring die grotendeels het traject van de zestiende-eeuwse omwalling volgt, door verbeteringen of aanleg van drukke invalswegen. De binnenstad bleef tot voor kort van moderne hoge en skeletbouw gespaard, toch verrezen dergelijke constructies onder meer op de Paddenhoek (universiteitsgebouwen), de Kouter (bank- en kantoorgebouwen), de Voldersstraat, de Kromme Wal, de Oude Beestenmarkt. Soms respecteerde men wel de bestaande hoogteschaal van de omgeving, maar meestal slaagde men er niet in tot een originele en eigentijdse vormgeving en werkelijke integratie in de oude stadskern te komen.

De aanblik van sommige straten veranderde ook grondig door op zichzelf onbelangrijk lijkende wijzigingen aan de straatgevels. De oorspronkelijke gevelordonnanties worden nog al te dikwijls verbroken door het vergroten, veranderen of supprimeren van muuropeningen, door het wegslaan van volledige benedenverdieping voor het creëren van karakterloze winkelpuien, door het decaperen van de oorspronkelijke gevelbepleistering en stucversiering, door het aanbrengen van een nieuw gevelparement zoals van witgeglazuurde tegels.

Misvattingen en onbegrip of onwetendheid inzake monumentenzorg liggen dikwijls aan de basis van de onhandige en destructieve wijze waarop nog steeds met ons bouwkundig patrimonium wordt omgegaan. Doch een gebrek aan degelijke stedenbouwkundige voorschriften en een aangepast beleid zijn wel de voornaamste oorzaken van de wilde bouw in de stad. Tevens wisten de restauraties van de grote monumenten in het stadscentrum lange tijd de aandacht van de verwaarloosde privé-architectuur af te leiden. De meeste oude straattracés in de binnenstad ondergingen slechts lichte wijzigingen: meestal bij het optrekken van nieuwe gebouwen werd de oude rooilijn van de straat verlegd. Ingevolge een aantal sterk verouderde Koninklijke Besluiten, waarvan het overgrote deel nog dateert uit de tweede helft van de negentiende eeuw, blijven de meeste middeleeuwse straten nog steeds met wijziging van het oorspronkelijk tracé, en uiteraard met verdwijning van de oorspronkelijke bebouwing, bedreigd. Daar in het Gentse portus nog steeds alle functies van de tertiaire sector gebundeld zijn en de vroegere woonfunctie sterk achteruit gaat, krijgt de stad met toenemende verkeersproblemen te kampen. Dit heeft al een weerslag gehad op het uitzicht van de stad: marktpleinen zijn getransformeerd tot parkings of vertrekplaats van stadsbussen (Vrijdagmarkt, Koornmarkt, Kouter), waterwegen werden om dezelfde redenen overwelfd (onder meer de Reep in 1960 ter voltooiing van het Zollikofer-De Vigneplan en de Leie ter hoogte van de Ajuinlei). Verscheidene plannen werden reeds naar voren geschoven waarbij voornamelijk gedacht werd gebruik te maken van de resterende stadswallen (Leie- en Lievebedding) opeenvolgend voor metro-en tramlijnen, voor een Noord-zuid-spoorlijnverbinding en zelfs voor de aanleg van autowegen ter verbinding van de invalswegen met het stadscentrum. Alhoewel de Gentse historische waterwegen ongetwijfeld een geïntegreerd deel uitmaken van het stedelijk landschap en zich in de directe omgeving ontelbare monumenten bevinden blijven zij nog steeds met demping bedreigd.

De verkeersproblemen zijn slechts een onderdeel van de hele stedenbouwkundige problematiek in Gent waarvoor nog altijd geen definitieve beslissingen en directe oplossingen in zicht zijn. Uit de groots opgezette, internationale, stedenbouwkundige ideeënwedstrijd "Gent Morgen" (1970) kwamen geen direct of praktisch realiseerbare plannen voort die de leefbaarheid van de historische stad voor de toekomst konden garanderen. Het enige resultaat, een memorandum "Gent Morgen", bevat een aantal algemene stedenbouwkundige principes die langzamerhand voor iedereen vanzelfsprekende regels geworden zijn. Maar toch worden elementaire stedenbouwkundige principes nog over het hoofd gezien en is het gevaar nog reëel dat hoge gebouwen in of onmiddellijk nabij de Kuip opgetrokken worden zonder rekening te houden bijvoorbeeld met de perspectiefassen van de grote monumenten in het stadscentrum.

Nogmaals kan men enkel besluiten dat een degelijk structuurplan voor de stad Gent meer dan ooit een dwingende noodzaak is: enkel op die manier kan een einde komen aan de toenemende pollutie, verkeersstroom, onbewoonbaarheid van de binnenstad, verkrotting en vernieling van het bouwkundig patrimonium


Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. met medewerking van LINTERS A. & DAMBRE-VAN TYGHEM F. 1976: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4na, Brussel - Gent.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Gent - middeleeuwse stadskern [online], https://id.erfgoed.net/themas/13961 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.