Eén van de zes oude heerdgangen van Mol, waar het langst het oorspronkelijk landelijke karakter bewaard bleef. Vermoedelijk ontstaan als landbouwnederzetting in de 12de-, 13de eeuw. Op de Ferrariskaart van 1771-1777 wordt Sluis weergegeven als een typische plein- en straatnederzetting met enkele hoeven en schuren langs de hoofdstraat en haar drie pleinen. Op een aantal onbeduidende plekjes schaarhout na, was het gehucht totaal van bos verstoken. Ten noorden van het centrum lagen er omheinde beemden, in en ten zuiden van het centrum strekten de akkerlanden en heidegebieden zich uit. Op het grote driehoekige plein bevond zich de Sluise kapel uit begin 17de eeuw met in de onmiddellijke omgeving het kapelaans- en schoolhuis. Ten zuidoosten hiervan lag een tweede rechthoekig plein; beide waren beplant met linden en eiken. Een kleiner, waarschijnlijk toevallig ontstaan plein lag meer ten westen. Ten tijde van het Nederlands Bewind (1815-1830) werd het wegennet merkbaar uitgebreid en in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw ontstonden in het noordelijke deel grote waterplassen ten gevolge van de zandwinning; bovendien verloor het vroegere beemdland geleidelijk terrein ten voordele van het akkerland; de heidegebieden in het zuiden werden gedeeltelijk beplant met naaldbossen. Tot begin 20ste eeuw bleef Sluis een zuiver agrarische nederzetting en was het bekend omwille van zijn grote boerderijen met typisch Kempische schuren: deze laatste waren meestal opgetrokken uit geleemde vakwerkbouw met lage wanden en een groot "hanebalkendak" of "sparrenkap" zonder nokbalk of gordingen; het waren vaak dwarsschuren met inrijpoort in de lange zijde, doch niet centraal, en erachter de dorsvloer; aan weerszijden van de dorsvloer was er een stapelruimte, een grotere ruimte voor de rogge, een kleinere voor de haver. Thans is de laatste schuur overgebracht naar Bokrijk en vinden we in Sluis enkel nog een aantal sterk verbouwde langgestrekte hoeven. De landbouwactiviteit nam in de loop van de 20ste eeuw immers geleidelijk af, zeker na de Tweede Wereldoorlog; de industriële werkgelegenheid in de onmiddellijke omgeving, onder meer in de gehuchten Donk en Gompel, kreeg het overwicht. Parallel daarmee kende het gehucht een bevolkingstoename en groeide het vanaf de jaren zestig via Ginderbuiten min of meer samen met de rest van Mol. Nieuwe straten werden aangelegd en talrijke woningen werden opgetrokken.
Het huidige gehucht met min of meer centraal gelegen centrum, strekt zich uit ten noordoosten van Mol-centrum en wordt gekenmerkt door grote water- en bosoppervlakten, de woonfunctie voor de naburige industrie (Donk, Wezel en Gompel) primeert; slechts een kleinschalige landbouwstrook vormt in het noorden een bufferzone met het recreatiegebied Miramar, zie Donk. De hoofdas, met woonconcentratie in het centrum en verderop uitdeinende lintbebouwing, wordt gevormd door de Sluis(straat), een lange straat die het gehucht van west naar oost doorsnijdt; een tweede as wordt gevormd door de Brandstraat die het centrum in zuidelijke richting verbindt met het gehucht Ginderbuiten. Opvallend in de structuur van het wegennet ten noorden van het centrum zijn de diverse doodlopende straten in de richting van Miramar.
Het natuurgebied Sluismeer, een kleinschalig landbouwgebied met houtkanten, gelegen ten oosten, zet zich over het kanaal voort in de natuurgebieden Meergoor en Buitengoor, zie Mol-Rauw, en wordt gekenmerkt door natte heide.
- DIRIKEN P., Geogids Oosterkempen: Balen, Dessel, Mol, Retie, sine loco, 1992, p. 83.
- Profiel van Mol, Mol, 1971.
- Sluis. Historiek en panorama van een Mols gehucht, Mol, 1989.