Forten, schansen en fragmenten van omwallingen zijn de relicten van de vesting Antwerpen uit de periode 1850-1947. Rond het midden van de 19de eeuw ontstond in België een nieuw idee over hoe het land zijn defensie moest organiseren, namelijk meer geconcentreerd. Voortaan zou de verdediging rond één stevig verdedigd centrum worden opgebouwd. In het land opereerde een mobiel veldleger, dat zich in het centrum kon terugtrekken, als het niet anders kon. Van daaruit bood het verder weerstand. Dat centrum werd Antwerpen. Rond Antwerpen bestaan tot op vandaag twee gordels van forten, schansen en wallen: de binnenste en buitenste fortengordel. Ze liggen verspreid over 23 gemeenten. 57 onderdelen van de vesting Antwerpen zijn bewaard gebleven, vooral forten en schansen.
Rond 1850 kwam in België het idee van een nationaal reduit op. Een reduit was een verschansing, die gedurende een tijd een aanval kon doorstaan. Een nationaal reduit vervulde deze rol voor het hele land. In dit laatste bolwerk moesten het leger, de koning en de regering stand houden tegen een eventuele agressor tot ze hulp zouden krijgen vanuit het buitenland. Want van bij zijn ontstaan had België de garantie gekregen dat Europese grootmachten het land bijstonden als het werd aangevallen. In ruil daarvoor moest België neutraal zijn. Nieuw aan het idee van een nationaal reduit was de concentratie van middelen. Voorheen lagen die verspreid. België had een militaire situatie geërfd die uit verspreid liggende vestingsteden langs de Franse grens en langs de Maas en de Schelde bestond, de zogenaamde Wellingtonbarrière. Het leger moest al deze vestingen bemannen en dus werd de militaire kracht over het hele land versnipperd. Aanvankelijk lag België niet echt wakker van zijn defensiebeleid. De hele zaak geraakte in een stroomversnelling toen het politiek geagiteerde Frankrijk in 1851 tot de aanhechting van België bij Frankrijk opriep. Dat riep nare herinneringen op aan de Franse expansie van enkele decennia eerder. België moest werk maken van een meer doorgedreven defensie.
Antwerpen kreeg de rol van nationaal reduit toebedeeld. Niet alleen waren er de havenbelangen, Antwerpen vormde ook de toegangspoort voor de komst van buitenlandse troepen over zee. De stad moest dus versneld tot een militaire vesting worden uitgebouwd. Van daaruit zouden de militaire operaties worden geleid in afwachting van de komst van buitenlandse steuntroepen. Daarom ook was de verdediging van deze stad cruciaal in het defensiebeleid van het land.
De dreigende annexatie van België vanuit Frankrijk was een reden om snel te handelen. Nog voor de kredieten er waren, begonnen de eerste werken aan een verschansing rond Antwerpen. Op zeven locaties buiten de stadsmuren verschenen aarden fortjes . Als tweede verdedigingslinie recupereerde het leger de oude Spaanse omwalling. De zone tussen de omwalling en de aarden fortjes vormde het Verschanst Kamp of de ruimte voor militaire troepenbewegingen. Eigenlijk was niemand tevreden met de realisatie, ook de militairen niet. Het Verschanst Kamp was te krap bemeten. Een vergroting van de ruimte binnen de gordel van de vestingwerken was nodig, zodat de stad binnenin kon groeien. De kwestie stond jarenlang op de agenda van de regering. Pas in 1859 kwam het tot een doorbraak met de aanvaarding van een fortengordel op grotere afstand van de stad.
De nieuwe fortengordel kwam er op ruim 6 km van het stadscentrum. De werken bestonden uit 1° de bouw van een nieuwe omwalling buiten de stad, 2° een kring van forten en 3° inundatiegebieden.
De kring van forten rond Antwerpen kwam in twee fasen tot stand: de eerste aanzet van een fortengordel in het zuiden en oosten in de periode 1859 – 1865. Daarop volgde een tweede bouwperiode tussen 1870 en 1882.
In de periode 1859-1865 werd Antwerpen één grote bouwwerf. Telkens met een tussenafstand van ongeveer 2 km vormden de acht polygonale forten een front van 16 km van het oosten tot in het zuiden van Antwerpen. Forten 1 tot 8 van de binnenste fortengordel kregen allemaal hetzelfde grondtype mee: een forteiland omgeven door een brede vestinggracht. De totale oppervlakte per fort bedroeg ongeveer 33 ha. Het meest kenmerkende aan deze forten waren de hoge wallen op de rand van het forteiland. Daarop stond de artillerie, aanvankelijk zonder enige beschutting. Ook typerend zijn de robuuste bakstenen gebouwen. Naar de normen van toen waren die bomvrij. Het meest opvallende gebouw was het ovale reduit: een twee verdiepingen tellende kazerne, rond een binnenplaats, met bovenop een geschutsplatform. De Krijgsbaan verzekerde de snelle troepenverplaatsingen tussen de forten. De realisatie van dat alles in enkele jaren tijd was een huzarenstukje.
Toch ontstonden al snel nieuwe bekommernissen: 1° over de verdediging van linkeroever, 2° over de niet overstroombare ‘landtong’ rond Merksem langs waar een vijandig veldleger de omwalling dicht kon naderen en 3° over de Scheldeverdediging. Wat de legerleiding wilde, met name een nieuwe uitbreiding, was politiek niet meteen haalbaar. Toch kwamen er op kleinere schaal aanpassingen aan de binnenste fortengordel, gefinancierd met middelen uit de verkoop van militaire terreinen. De afbraak van het Zuidkasteel leverde de middelen voor o.a. de bouw van het fort van Merksem. De linkeroever verdediging werd versterkt met de forten van Kruibeke en Zwijndrecht en de defensieve dijk ten zuiden van fort Sint-Marie. Langs de Schelde kwamen de eerste pantserforten Sint-Filips, De Perel en de schans van Oorderen.
In de periode 1870-1885 kende de artillerie enkele opvallende ontwikkelingen, zoals de evolutie van glad naar getrokken geschut of de evolutie naar explosieve, met springstof gevulde projectielen. Die gaven aan de artillerie in enkele jaren tijd een groter bereik, meer trefzekerheid en een grotere uitwerking. Er kwamen aanpassingen aan de forten: de walorganisatie werd beter uitgebouwd, holtraversen zorgden voor een betere beschutting van mens en materieel, gewelven werden versterkt.
Vanaf 1906 zou de binnenste fortengordel een nieuwe rol krijgen, die van tweede verdedigingslinie achter de buitenste fortengordel. Forten 1 tot 7 kregen een upgrade: de gevels en gewelven werden met beton versterkt, terwijl op de wallen van forten 2-7 pantserkoepels en betonnen flankeringsbatterijen verschenen. Zij boden beschutting aan de voorheen in open opstelling geplaatste batterijen. In de ruimtes tussen de forten voegde men 18 kleine betonnen schansen toe. En tussen fort 1 en de schans van Oorderen in het noorden planden de militairen de bouw van een veiligheidsomwalling. Deze moderniseringen ten spijt was de defensieve rol van de forten van de binnenste fortengordel binnen enkele decennia uitgespeeld. In 1924 werd ze opgeheven. Wel bleven ze bruikbaar als opslagplaats of verblijf voor de troepen. Dat leidde tot een golf van afbraak en aanbouwen die met de oorspronkelijke versterking niets te maken hadden.
In 1859 kreeg Antwerpen een nieuwe omwalling. De afbraak van de eeuwenoude moest ruimte geven aan de snelle groei van de stad. De nieuwe omwalling omsloot een deel van de haven, Berchem en Borgerhout, zodat voortaan ook de bestaande haven en stadsuitbreiding binnen de vesting lagen. De nieuwe stedelijke ruimte bedroeg nu 1630 ha ten opzichte van de 330 ha binnen de oude omwalling, een aanzienlijke terreinwinst. De wal liep over een lengte van 13 km. De omwalling van 1859 bestond uit twee delen. Het noordelijke deel was minder zwaar uitgebouwd omdat die door inundatiegebieden werd omgeven. Het zuidelijke deel kon in geval van oorlog wel rechtstreeks door landtroepen worden benaderd. Daarom was de wal daar versterkt met zeven stevig uitgebouwde lunetten en ravelijnen, grote bomvrije lokale en kazernes. De aarden wal torende ruim 9,5m boven het maaiveld uit. De hele constructie van borstwering, walgang, gracht had een doorsnede van om en bij de 230m. Op de zwaarst uitgebouwde plaatsen (lunetten) bereikte die tot 820m. Om in vredestijd de circulatie in en uit de stad niet teveel te hinderen werd de omwalling door monumentale poorten onderbroken. Hoewel de Grote Omwalling al in 1906 was gedeclasseerd duurde het nog tot 1963 vooraleer die volledig werd gesloopt en tot Ring rond Antwerpen omgevormd.
Ten noorden en noordoosten van Antwerpen was de verdediging opgebouwd rond een inundatiegebied die aan de omwalling voorafging. In vredestijd stond dit gebied uiteraard droog, maar in geval van oorlogsdreiging kon het doelbewust onder water worden gezet. Een militair sluizensysteem binnen de omwalling regelde het waterpeil van de overstromingen. Eigenlijk maakte het systeem gebruik van de landschapskenmerken in laag gelegen en overstromingsgevoelige gebieden, zeker in de polders ten noorden van Merksem en ten westen van Antwerpen. Verder kwamen ook het Kempisch kanaal en de beekvalleien van de Grote en de Kleine Schijn ten oosten van Antwerpen in aanmerking voor militaire inundaties. De westelijke verdediging op linkeroever werd eveneens gedekt door een overstromingsgebied. Daar konden 840 ha poldergronden tussen de Blokkersdijk en de oudere forten Isabella, het Vlaams Hoofd en fort van Burcht onder water worden gezet. Helemaal in het zuiden lag de inundatie van Hobokenpolder, waarvan het waterpeil door sluizen in het lunet van Hoboken werd geregeld.
De snelle ontwikkelingen in de artillerie deden de regering besluiten tot de aanleg van een tweede fortengordel, verder van de stad. De buitenste fortengordel kwam in twee fasen tot stand, telkens aangedreven door een internationaal conflict. Hij vormde een geheel van 33 forten en schansen.
Aan de basis van de eerste fase (1878-1892) lag de Frans-Duitse oorlog. Hoewel ons land buiten dit conflict bleef, bracht het wel het inzicht dat de afstand van de binnenste fortengordel niet groot genoeg was om het schietbereik van de nieuwste artillerie afdoende te dekken. Nieuwe forten moesten minstens 7,5 km van het stadscentrum liggen. De keuze viel op de Rupel-Netelinie, omdat de verdediging daar met inundaties langs de riviervalleien kon worden ondersteund. Daar kwamen de forten van Walem en Lier. Kort daarop volgden de forten van Steendorp, Schoten, Duffel, Kapellen en Berendrecht. Zij moesten gevaarlijk geachte toegangen tot de Antwerpse vesting afsluiten of versperren, vandaar de benaming sperforten. Deze eerste generatie forten van de buitenste fortengordel worden ook hybride forten genoemd, naar het gecombineerd gebruik van baksteen en beton als belangrijkste bouwmaterialen. De verkoop van militaire terreinen financierde de bouw van de eerste forten in de buitenste fortengordel. De constructie van deze fortengordel kwam dus niet in een golf, zoals bij de bouw van de forten 1-8 in de binnenste fortengordel. Daardoor bestaat er een grotere diversiteit in de opbouw en het grondplan van deze forten.
Een tweede fase in de uitbouw van de buitenste fortengordel volgde vanaf 1906. Onder invloed van de internationale spanningen (Frans-Duits conflict over Marokko in 1905) besloot de Belgische regering in 1906 de buitenste fortengordel inderhaast te vervolledigen en te versterken. Eerst bouwde men twee prototypes (forten van Stabroek en St-Katelijne-Waver), in 1906 gevolgd door een reeks van elf pantserforten en twaalf schansen. Nieuw was het gebruik van beton dat het impact van zwaardere explosieven beter zou moeten weerstaan. Het beton was weliswaar nog niet gewapend, wat bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een zwakte in de Belgische verdediging bleek. Ook het grondplan van de forten wijzigde danig. In de buitenste gordel hadden de meeste forten geen centraal reduit meer. In de plaats daarvan waren de verblijfsgebouwen en artilleriestanden meer over het forteiland verspreid. Bovendien stond het geschut in een gepantserde ruimte opgesteld, in het geval van de forten van 1906 onder beweegbare stalen koepels. Vandaar dat voor deze forten ook de benaming pantserforten werd gebruikt.
Na de ontruiming van het Rijnland door de geallieerden in 1930 werd de fortengordel van Antwerpen opnieuw in staat van verdediging gebracht. Nog was de rol van de forten niet uitgespeeld, hoewel ze veel van hun betekenis hadden verloren. Ze werden tot infanteriesteunpunten omgevormd. Op de forteilanden verschenen na 1934 gebetoneerde mitrailleurposten bovenop de vroegere geschutkoepels en de gebouwen kregen gasvrije ruimtes. De genie versterkte ook de bepantsering met gewapend beton; legde loopgraven aan en asfalteerde de bedaking van de gebouwen met een nieuwe laag. De forten werden dus aangepast aan de nieuwe noden.
Maar ook de ruimte tussen de forten werd aangepakt. Een nieuw wapen was in opmars, met name de tank. Daarom kwam er een ruim 30km lange antitankgracht van de Schelde ten noorden van Antwerpen tot aan het Albertkanaal als hindernis voor oprukkende tanks en panters. De gracht verbond de forten en schansen van de buitenste fortengordel met elkaar en werd met bunkers versterkt. De werken startten in 1938 en waren na één jaar klaar. De intervallen tussen de forten werden versterkt met de bouw van nieuwe bunkers (1935-1936). Een deel van de boogvormige bunkerlinie uit 1917 ten noorden van Antwerpen tot aan het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten werd hergebruikt. Vanaf de jaren 1930 zou de defensie van het land op bunkerlinies steunen.
Zolang de vesting Antwerpen een rol in de defensiepolitiek vervulde, paste men de fortengordels aan de gewijzigde militaire omstandigheden aan. De belangrijkste evoluties zijn 1° de evolutie van open naar een beschutte opstelling van de artillerie en 2° De toevoeging van versterkte materialen.
Toen de eerste fortengordel rond Antwerpen ontstond, was het nog gebruikelijk om de artillerie open en mobiel op te stellen. Kanonnen en manschappen stonden nauwelijks beschermd boven op de wallen van de forten. Maar nieuwe ontwikkelingen in de artillerie dwongen al snel tot aanpassingen in de fortenbouw. Want het nieuwe type mortieren schoot over de borstwering heen en trof makkelijker dan ooit mens en materieel. Meer slachtoffers dreigden door de introductie van explosieve projectielen met verhoogde scherfwerking. Om meer beschutting te bieden, verschenen vanaf 1870 holtraversen op de wallen: gebouwen met één of meerdere holtes. Ze dienden als schuilplaats tijdens een bombardement. Aan de eerste generatie forten van de binnenste fortengordel (1859-65) werden dergelijke holtraversen toegevoegd aan het oorspronkelijke grondplan. De opstelling van de artillerie veranderde pas grondig, toen de eerste kanonnen onder ijzeren of stalen geschutkoepels werden opgesteld. Voor de eerste keer gebeurde dat vanaf 1886 (fort van Steendorp, fort van Schoten, fort van Duffel, Sint-Filips, De Perel). De toevoeging van pantserkoepels maakte dat de eerste pantserforten in de buitenste fortengordel verschenen. Voortaan zou de artillerie in een vaste opstelling en beschut achter koepels staan. Tegen het einde van de 19de eeuw zou de vestingbouw het principe van hoge wallen aan de rand van het forteiland verlaten. Aarden dekken tegen en op de gebouwen vervingen de vroegere wallen.
De gebouwen in een fort moesten bomvrij zijn. Dikke gewelven en solide muren waren daar de uitdrukking van. Traditioneel bouwde men forten in baksteen. In het laatste kwart van de 19de eeuw vergrootte in sneltreinvaart het impact en de kalibers van de artilleriestukken. Proefnemingen in 1886 toonden aan dat ze bakstenen gewelven konden doorboren. Beton dat veel homogener is dan baksteen, werd noodzakelijk. Eerst kregen bakstenen constructies bovenop de gewelven een betonlaag. Vanaf 1886 verschenen de eerste forten met betonnen gewelven (forten van Duffel, Schoten, Lier en Walem). De betonnen gewelven rustten wel nog op bakstenen muren. Het eerste volledig in beton opgetrokken fort bouwde men pas vanaf het einde van de 19de eeuw: het fort van Kapellen (1893-97), vanaf 1907 gevolgd door de forten van Stabroek en St-Katelijne-Waver.
Tijdens de twee wereldoorlogen speelde de vesting Antwerpen een beperkte rol. In 1914 doorstond de zuidoostelijke sector van de buitenste fortengordel tussen het fort van Walem en Broechem tussen 27 september en 9 oktober 1914 zware beschietingen. Alle andere forten bleven buiten de gevechtsoperaties. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelden de fortificaties rond Antwerpen zelfs geen enkele rol van betekenis. De Duitse inval begon en eindigde als een Blitzkrieg. Het was een totale overrompeling. Toen het Belgisch leger dreigde te worden ingesloten, verlieten de troepen de forten en trokken ze vanaf 17 mei 1940 richting Leie. Op enkele schermutselingen in de omgeving van het kamp van Brasschaat, het fort van Kapellen, het fort van Stabroek en de schans Drijhoek na, gaf het leger de vesting Antwerpen helemaal op.
1947 is een mijlpaal in de geschiedenis van de buitenste fortengordel, omdat de forten en schansen toen werden gedemilitariseerd. Voor de binnenste fortengordel was dat al in 1924 gebeurd. Fortengordels bleken geen rol van betekenis meer in de verdediging van het land te hebben en dus ontdeed de overheid ze van hun militaire functie. De (meeste) forten bleven wel staatseigendom, maar voortaan zouden ze enkel nog als opslagruimte voor legermateriaal of als militair oefenterrein dienst doen. Later werden ze vaak verkocht aan gemeenten, maar ook aan particulieren.
Henri Alexis Brialmont (1821-1903) was een groot pleitbezorger van Antwerpen als belangrijke vestingstad. Vaak wordt ervan uitgegaan dat hij de constructietekeningen van de forten maakte. Brialmont ging met de pluimen strijken, maar het was inspecteur-generaal van de genie Delannoy die het werk leverde. Brialmont was opgenomen in het kabinet van de toenmalige minister van Oorlog tijdens de bouw van de Antwerpse vesting in de jaren 1859-1865 en in die hoedanigheid liet hij tijdens plaatsbezoeken wijzigingen aan de oorspronkelijke ontwerpen aanbrengen, die meteen bekrachtigd werden. De associatie van Brialmont met de bouw van de binnenste fortengordel leeft in de perceptie voort, maar strikt genomen klopt die niet. Daarom geven we in deze tekst de voorkeur aan de neutrale benaming binnenste fortengordel. In de literatuur komen ook de benamingen ‘grote omwalling’, ‘Brialmontforten’, ‘camp retranché’, ‘verschanst kamp’ als alternatieven voor de binnenste fortengordel voor.
Auteurs: Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Vesting Antwerpen (1850-1947) [online], https://id.erfgoed.net/themas/145 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.