Teksten van Vesting Antwerpen (1850-1947)

https://id.erfgoed.net/themas/145

Vesting Antwerpen (2018) ()

Forten, schansen en fragmenten van omwallingen zijn de relicten van de vesting Antwerpen uit de periode 1850-1947. Rond het midden van de 19de eeuw ontstond in België een nieuw idee over hoe het land zijn defensie moest organiseren, namelijk meer geconcentreerd. Voortaan zou de verdediging rond één stevig verdedigd centrum worden opgebouwd. In het land opereerde een mobiel veldleger, dat zich in het centrum kon terugtrekken, als het niet anders kon. Van daaruit bood het verder weerstand. Dat centrum werd Antwerpen. Rond Antwerpen bestaan tot op vandaag twee gordels van forten, schansen en wallen: de binnenste en buitenste fortengordel. Ze liggen verspreid over 23 gemeenten. 57 onderdelen van de vesting Antwerpen zijn bewaard gebleven, vooral forten en schansen.

1. Ontstaan: een nieuw defensieconcept, het nationaal reduit

Rond 1850 kwam in België het idee van een nationaal reduit op. Een reduit was een verschansing, die gedurende een tijd een aanval kon doorstaan. Een nationaal reduit vervulde deze rol voor het hele land. In dit laatste bolwerk moesten het leger, de koning en de regering stand houden tegen een eventuele agressor tot ze hulp zouden krijgen vanuit het buitenland. Want van bij zijn ontstaan had België de garantie gekregen dat Europese grootmachten het land bijstonden als het werd aangevallen. In ruil daarvoor moest België neutraal zijn. Nieuw aan het idee van een nationaal reduit was de concentratie van middelen. Voorheen lagen die verspreid. België had een militaire situatie geërfd die uit verspreid liggende vestingsteden langs de Franse grens en langs de Maas en de Schelde bestond, de zogenaamde Wellingtonbarrière. Het leger moest al deze vestingen bemannen en dus werd de militaire kracht over het hele land versnipperd. Aanvankelijk lag België niet echt wakker van zijn defensiebeleid. De hele zaak geraakte in een stroomversnelling toen het politiek geagiteerde Frankrijk in 1851 tot de aanhechting van België bij Frankrijk opriep. Dat riep nare herinneringen op aan de Franse expansie van enkele decennia eerder. België moest werk maken van een meer doorgedreven defensie.

Antwerpen kreeg de rol van nationaal reduit toebedeeld. Niet alleen waren er de havenbelangen, Antwerpen vormde ook de toegangspoort voor de komst van buitenlandse troepen over zee. De stad moest dus versneld tot een militaire vesting worden uitgebouwd. Van daaruit zouden de militaire operaties worden geleid in afwachting van de komst van buitenlandse steuntroepen. Daarom ook was de verdediging van deze stad cruciaal in het defensiebeleid van het land.

2. Een eerste halfslachtige poging. Het Verschanst Kamp (1852-1854)

De dreigende annexatie van België vanuit Frankrijk was een reden om snel te handelen. Nog voor de kredieten er waren, begonnen de eerste werken aan een verschansing rond Antwerpen. Op zeven locaties buiten de stadsmuren verschenen aarden fortjes . Als tweede verdedigingslinie recupereerde het leger de oude Spaanse omwalling. De zone tussen de omwalling en de aarden fortjes vormde het Verschanst Kamp of de ruimte voor militaire troepenbewegingen. Eigenlijk was niemand tevreden met de realisatie, ook de militairen niet. Het Verschanst Kamp was te krap bemeten. Een vergroting van de ruimte binnen de gordel van de vestingwerken was nodig, zodat de stad binnenin kon groeien. De kwestie stond jarenlang op de agenda van de regering. Pas in 1859 kwam het tot een doorbraak met de aanvaarding van een fortengordel op grotere afstand van de stad.

3. Binnenste fortengordel (1859-1882)

De nieuwe fortengordel kwam er op ruim 6 km van het stadscentrum. De werken bestonden uit 1° de bouw van een nieuwe omwalling buiten de stad, 2° een kring van forten en 3° inundatiegebieden.

3.1. Forten rond Antwerpen

De kring van forten rond Antwerpen kwam in twee fasen tot stand: de eerste aanzet van een fortengordel in het zuiden en oosten in de periode 1859 – 1865. Daarop volgde een tweede bouwperiode tussen 1870 en 1882.

Forten 1 tot 8 ten zuiden en oosten van Antwerpen (1859-1865)

In de periode 1859-1865 werd Antwerpen één grote bouwwerf. Telkens met een tussenafstand van ongeveer 2 km vormden de acht polygonale forten een front van 16 km van het oosten tot in het zuiden van Antwerpen. Forten 1 tot 8 van de binnenste fortengordel kregen allemaal hetzelfde grondtype mee: een forteiland omgeven door een brede vestinggracht. De totale oppervlakte per fort bedroeg ongeveer 33 ha. Het meest kenmerkende aan deze forten waren de hoge wallen op de rand van het forteiland. Daarop stond de artillerie, aanvankelijk zonder enige beschutting. Ook typerend zijn de robuuste bakstenen gebouwen. Naar de normen van toen waren die bomvrij. Het meest opvallende gebouw was het ovale reduit: een twee verdiepingen tellende kazerne, rond een binnenplaats, met bovenop een geschutsplatform. De Krijgsbaan verzekerde de snelle troepenverplaatsingen tussen de forten. De realisatie van dat alles in enkele jaren tijd was een huzarenstukje.

Uitbreiding met forten op linkeroever en langs de Schelde (1870-1882)

Toch ontstonden al snel nieuwe bekommernissen: 1° over de verdediging van linkeroever, 2° over de niet overstroombare ‘landtong’ rond Merksem langs waar een vijandig veldleger de omwalling dicht kon naderen en 3° over de Scheldeverdediging. Wat de legerleiding wilde, met name een nieuwe uitbreiding, was politiek niet meteen haalbaar. Toch kwamen er op kleinere schaal aanpassingen aan de binnenste fortengordel, gefinancierd met middelen uit de verkoop van militaire terreinen. De afbraak van het Zuidkasteel leverde de middelen voor o.a. de bouw van het fort van Merksem. De linkeroever verdediging werd versterkt met de forten van Kruibeke en Zwijndrecht en de defensieve dijk ten zuiden van fort Sint-Marie. Langs de Schelde kwamen de eerste pantserforten Sint-Filips, De Perel en de schans van Oorderen.

Aanpassingen (1870-1912)

In de periode 1870-1885 kende de artillerie enkele opvallende ontwikkelingen, zoals de evolutie van glad naar getrokken geschut of de evolutie naar explosieve, met springstof gevulde projectielen. Die gaven aan de artillerie in enkele jaren tijd een groter bereik, meer trefzekerheid en een grotere uitwerking. Er kwamen aanpassingen aan de forten: de walorganisatie werd beter uitgebouwd, holtraversen zorgden voor een betere beschutting van mens en materieel, gewelven werden versterkt.

Omvorming naar tweede verdedigingslinie (1906-1914)

Vanaf 1906 zou de binnenste fortengordel een nieuwe rol krijgen, die van tweede verdedigingslinie achter de buitenste fortengordel. Forten 1 tot 7 kregen een upgrade: de gevels en gewelven werden met beton versterkt, terwijl op de wallen van forten 2-7 pantserkoepels en betonnen flankeringsbatterijen verschenen. Zij boden beschutting aan de voorheen in open opstelling geplaatste batterijen. In de ruimtes tussen de forten voegde men 18 kleine betonnen schansen toe. En tussen fort 1 en de schans van Oorderen in het noorden planden de militairen de bouw van een veiligheidsomwalling. Deze moderniseringen ten spijt was de defensieve rol van de forten van de binnenste fortengordel binnen enkele decennia uitgespeeld. In 1924 werd ze opgeheven. Wel bleven ze bruikbaar als opslagplaats of verblijf voor de troepen. Dat leidde tot een golf van afbraak en aanbouwen die met de oorspronkelijke versterking niets te maken hadden.

3.2. Grote Omwalling (1859-1865)

In 1859 kreeg Antwerpen een nieuwe omwalling. De afbraak van de eeuwenoude moest ruimte geven aan de snelle groei van de stad. De nieuwe omwalling omsloot een deel van de haven, Berchem en Borgerhout, zodat voortaan ook de bestaande haven en stadsuitbreiding binnen de vesting lagen. De nieuwe stedelijke ruimte bedroeg nu 1630 ha ten opzichte van de 330 ha binnen de oude omwalling, een aanzienlijke terreinwinst. De wal liep over een lengte van 13 km. De omwalling van 1859 bestond uit twee delen. Het noordelijke deel was minder zwaar uitgebouwd omdat die door inundatiegebieden werd omgeven. Het zuidelijke deel kon in geval van oorlog wel rechtstreeks door landtroepen worden benaderd. Daarom was de wal daar versterkt met zeven stevig uitgebouwde lunetten en ravelijnen, grote bomvrije lokale en kazernes. De aarden wal torende ruim 9,5m boven het maaiveld uit. De hele constructie van borstwering, walgang, gracht had een doorsnede van om en bij de 230m. Op de zwaarst uitgebouwde plaatsen (lunetten) bereikte die tot 820m. Om in vredestijd de circulatie in en uit de stad niet teveel te hinderen werd de omwalling door monumentale poorten onderbroken. Hoewel de Grote Omwalling al in 1906 was gedeclasseerd duurde het nog tot 1963 vooraleer die volledig werd gesloopt en tot Ring rond Antwerpen omgevormd.

3.3. Indundaties

Ten noorden en noordoosten van Antwerpen was de verdediging opgebouwd rond een inundatiegebied die aan de omwalling voorafging. In vredestijd stond dit gebied uiteraard droog, maar in geval van oorlogsdreiging kon het doelbewust onder water worden gezet. Een militair sluizensysteem binnen de omwalling regelde het waterpeil van de overstromingen. Eigenlijk maakte het systeem gebruik van de landschapskenmerken in laag gelegen en overstromingsgevoelige gebieden, zeker in de polders ten noorden van Merksem en ten westen van Antwerpen. Verder kwamen ook het Kempisch kanaal en de beekvalleien van de Grote en de Kleine Schijn ten oosten van Antwerpen in aanmerking voor militaire inundaties. De westelijke verdediging op linkeroever werd eveneens gedekt door een overstromingsgebied. Daar konden 840 ha poldergronden tussen de Blokkersdijk en de oudere forten Isabella, het Vlaams Hoofd en fort van Burcht onder water worden gezet. Helemaal in het zuiden lag de inundatie van Hobokenpolder, waarvan het waterpeil door sluizen in het lunet van Hoboken werd geregeld.

4. Buitenste fortengordel

De snelle ontwikkelingen in de artillerie deden de regering besluiten tot de aanleg van een tweede fortengordel, verder van de stad. De buitenste fortengordel kwam in twee fasen tot stand, telkens aangedreven door een internationaal conflict. Hij vormde een geheel van 33 forten en schansen.

4.1. Eerste generatie forten: hybride constructies (1878-1892)

Aan de basis van de eerste fase (1878-1892) lag de Frans-Duitse oorlog. Hoewel ons land buiten dit conflict bleef, bracht het wel het inzicht dat de afstand van de binnenste fortengordel niet groot genoeg was om het schietbereik van de nieuwste artillerie afdoende te dekken. Nieuwe forten moesten minstens 7,5 km van het stadscentrum liggen. De keuze viel op de Rupel-Netelinie, omdat de verdediging daar met inundaties langs de riviervalleien kon worden ondersteund. Daar kwamen de forten van Walem en Lier. Kort daarop volgden de forten van Steendorp, Schoten, Duffel, Kapellen en Berendrecht. Zij moesten gevaarlijk geachte toegangen tot de Antwerpse vesting afsluiten of versperren, vandaar de benaming sperforten. Deze eerste generatie forten van de buitenste fortengordel worden ook hybride forten genoemd, naar het gecombineerd gebruik van baksteen en beton als belangrijkste bouwmaterialen. De verkoop van militaire terreinen financierde de bouw van de eerste forten in de buitenste fortengordel. De constructie van deze fortengordel kwam dus niet in een golf, zoals bij de bouw van de forten 1-8 in de binnenste fortengordel. Daardoor bestaat er een grotere diversiteit in de opbouw en het grondplan van deze forten.

4.2 Tweede generatie forten: betonnen pantserforten (1906-1914)

Een tweede fase in de uitbouw van de buitenste fortengordel volgde vanaf 1906. Onder invloed van de internationale spanningen (Frans-Duits conflict over Marokko in 1905) besloot de Belgische regering in 1906 de buitenste fortengordel inderhaast te vervolledigen en te versterken. Eerst bouwde men twee prototypes (forten van Stabroek en St-Katelijne-Waver), in 1906 gevolgd door een reeks van elf pantserforten en twaalf schansen. Nieuw was het gebruik van beton dat het impact van zwaardere explosieven beter zou moeten weerstaan. Het beton was weliswaar nog niet gewapend, wat bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog een zwakte in de Belgische verdediging bleek. Ook het grondplan van de forten wijzigde danig. In de buitenste gordel hadden de meeste forten geen centraal reduit meer. In de plaats daarvan waren de verblijfsgebouwen en artilleriestanden meer over het forteiland verspreid. Bovendien stond het geschut in een gepantserde ruimte opgesteld, in het geval van de forten van 1906 onder beweegbare stalen koepels. Vandaar dat voor deze forten ook de benaming pantserforten werd gebruikt.

4.3. Aanpassingen: omvorming naar infanteriesteunpunten (jaren 1930)

Na de ontruiming van het Rijnland door de geallieerden in 1930 werd de fortengordel van Antwerpen opnieuw in staat van verdediging gebracht. Nog was de rol van de forten niet uitgespeeld, hoewel ze veel van hun betekenis hadden verloren. Ze werden tot infanteriesteunpunten omgevormd. Op de forteilanden verschenen na 1934 gebetoneerde mitrailleurposten bovenop de vroegere geschutkoepels en de gebouwen kregen gasvrije ruimtes. De genie versterkte ook de bepantsering met gewapend beton; legde loopgraven aan en asfalteerde de bedaking van de gebouwen met een nieuwe laag. De forten werden dus aangepast aan de nieuwe noden.

Maar ook de ruimte tussen de forten werd aangepakt. Een nieuw wapen was in opmars, met name de tank. Daarom kwam er een ruim 30km lange antitankgracht van de Schelde ten noorden van Antwerpen tot aan het Albertkanaal als hindernis voor oprukkende tanks en panters. De gracht verbond de forten en schansen van de buitenste fortengordel met elkaar en werd met bunkers versterkt. De werken startten in 1938 en waren na één jaar klaar. De intervallen tussen de forten werden versterkt met de bouw van nieuwe bunkers (1935-1936). Een deel van de boogvormige bunkerlinie uit 1917 ten noorden van Antwerpen tot aan het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten werd hergebruikt. Vanaf de jaren 1930 zou de defensie van het land op bunkerlinies steunen.

5. Enkele belangrijke ontwikkelingen binnen de vesting Antwerpen

Zolang de vesting Antwerpen een rol in de defensiepolitiek vervulde, paste men de fortengordels aan de gewijzigde militaire omstandigheden aan. De belangrijkste evoluties zijn 1° de evolutie van open naar een beschutte opstelling van de artillerie en 2° De toevoeging van versterkte materialen.

5.1. De evolutie van een open naar beschutte opstelling van de artillerie

Toen de eerste fortengordel rond Antwerpen ontstond, was het nog gebruikelijk om de artillerie open en mobiel op te stellen. Kanonnen en manschappen stonden nauwelijks beschermd boven op de wallen van de forten. Maar nieuwe ontwikkelingen in de artillerie dwongen al snel tot aanpassingen in de fortenbouw. Want het nieuwe type mortieren schoot over de borstwering heen en trof makkelijker dan ooit mens en materieel. Meer slachtoffers dreigden door de introductie van explosieve projectielen met verhoogde scherfwerking. Om meer beschutting te bieden, verschenen vanaf 1870 holtraversen op de wallen: gebouwen met één of meerdere holtes. Ze dienden als schuilplaats tijdens een bombardement. Aan de eerste generatie forten van de binnenste fortengordel (1859-65) werden dergelijke holtraversen toegevoegd aan het oorspronkelijke grondplan. De opstelling van de artillerie veranderde pas grondig, toen de eerste kanonnen onder ijzeren of stalen geschutkoepels werden opgesteld. Voor de eerste keer gebeurde dat vanaf 1886 (fort van Steendorp, fort van Schoten, fort van Duffel, Sint-Filips, De Perel). De toevoeging van pantserkoepels maakte dat de eerste pantserforten in de buitenste fortengordel verschenen. Voortaan zou de artillerie in een vaste opstelling en beschut achter koepels staan. Tegen het einde van de 19de eeuw zou de vestingbouw het principe van hoge wallen aan de rand van het forteiland verlaten. Aarden dekken tegen en op de gebouwen vervingen de vroegere wallen.

5.2. Toevoeging van versterkte bouwmaterialen: van baksteen naar beton (kantelmoment rond 1885)

De gebouwen in een fort moesten bomvrij zijn. Dikke gewelven en solide muren waren daar de uitdrukking van. Traditioneel bouwde men forten in baksteen. In het laatste kwart van de 19de eeuw vergrootte in sneltreinvaart het impact en de kalibers van de artilleriestukken. Proefnemingen in 1886 toonden aan dat ze bakstenen gewelven konden doorboren. Beton dat veel homogener is dan baksteen, werd noodzakelijk. Eerst kregen bakstenen constructies bovenop de gewelven een betonlaag. Vanaf 1886 verschenen de eerste forten met betonnen gewelven (forten van Duffel, Schoten, Lier en Walem). De betonnen gewelven rustten wel nog op bakstenen muren. Het eerste volledig in beton opgetrokken fort bouwde men pas vanaf het einde van de 19de eeuw: het fort van Kapellen (1893-97), vanaf 1907 gevolgd door de forten van Stabroek en St-Katelijne-Waver.

6. Einde van de vesting Antwerpen (1947)

Tijdens de twee wereldoorlogen speelde de vesting Antwerpen een beperkte rol. In 1914 doorstond de zuidoostelijke sector van de buitenste fortengordel tussen het fort van Walem en Broechem tussen 27 september en 9 oktober 1914 zware beschietingen. Alle andere forten bleven buiten de gevechtsoperaties. Tijdens de Tweede Wereldoorlog speelden de fortificaties rond Antwerpen zelfs geen enkele rol van betekenis. De Duitse inval begon en eindigde als een Blitzkrieg. Het was een totale overrompeling. Toen het Belgisch leger dreigde te worden ingesloten, verlieten de troepen de forten en trokken ze vanaf 17 mei 1940 richting Leie. Op enkele schermutselingen in de omgeving van het kamp van Brasschaat, het fort van Kapellen, het fort van Stabroek en de schans Drijhoek na, gaf het leger de vesting Antwerpen helemaal op.

1947 is een mijlpaal in de geschiedenis van de buitenste fortengordel, omdat de forten en schansen toen werden gedemilitariseerd. Voor de binnenste fortengordel was dat al in 1924 gebeurd. Fortengordels bleken geen rol van betekenis meer in de verdediging van het land te hebben en dus ontdeed de overheid ze van hun militaire functie. De (meeste) forten bleven wel staatseigendom, maar voortaan zouden ze enkel nog als opslagruimte voor legermateriaal of als militair oefenterrein dienst doen. Later werden ze vaak verkocht aan gemeenten, maar ook aan particulieren.

7. De rol van Brialmont

Henri Alexis Brialmont (1821-1903) was een groot pleitbezorger van Antwerpen als belangrijke vestingstad. Vaak wordt ervan uitgegaan dat hij de constructietekeningen van de forten maakte. Brialmont ging met de pluimen strijken, maar het was inspecteur-generaal van de genie Delannoy die het werk leverde. Brialmont was opgenomen in het kabinet van de toenmalige minister van Oorlog tijdens de bouw van de Antwerpse vesting in de jaren 1859-1865 en in die hoedanigheid liet hij tijdens plaatsbezoeken wijzigingen aan de oorspronkelijke ontwerpen aanbrengen, die meteen bekrachtigd werden. De associatie van Brialmont met de bouw van de binnenste fortengordel leeft in de perceptie voort, maar strikt genomen klopt die niet. Daarom geven we in deze tekst de voorkeur aan de neutrale benaming binnenste fortengordel. In de literatuur komen ook de benamingen ‘grote omwalling’, ‘Brialmontforten’, ‘camp retranché’, ‘verschanst kamp’ als alternatieven voor de binnenste fortengordel voor.

8. Relicten

Binnenste fortengordel
Buitenste fortengordel
  • VAN DE KERCKHOVE J. 1866: Plan de la ville d'Anvers et de son agrandissement général: dressé et gravé d'après l'exécution des derniers plans modifiés par l'Etat par Jean Van de Kerckhove, schaal 1:12629 [online], https://uurl.kbr.be/1622551 (geraadpleegd op 18 december 2018).
  • CASSAUWERS H. Beschrijving van de thans nog bewaarde Brialmontforten en van fort 1, in Lombaerde P. (red.) Vesting Antwerpen. De Brialmontforten, Gent, Antwerpen, 131-148.
  • DE RYNCK P. 2011: Koude oorlog in de Kempen: Operatie Gondola en de Britse basis in de provincie Antwerpen , Erfgoedgids 13, Antwerpen.
  • GILS R. 1997: Analyse van de Brialmontforten als onderdelen van de fortengordel en de vesting Antwerpen, in Lombaerde P. (red.) Vesting Antwerpen. De Brialmontforten, Gent, Antwerpen, 51-88.
  • GILS R. 1997/2: Vesting Antwerpen: deel 1. Bakstenen schoonheid 1830-1885, België onder de wapens 5, Erpe.
  • GILS R. 1998: Vesting Antwerpen, deel 2: De Pantservesting, 1885-1914, België onder de wapens 7, Erpe.
  • GILS R. 1999: Vesting Antwerpen, deel III: Schelde en redeverdediging, 1838-1944, België onder de wapens 13, Erpe.
  • GILS 2014: Antwerpse forten 1914, Tielt.
  • LE PAGE 1997: Het ontstaan van het nationaal reduit Antwerpen, in Lombaerde P. (red.) Vesting Antwerpen. De Brialmontforten, Gent, Antwerpen, 21-38.
  • LOMBAERDE P. (red.) 1997: Vesting Antwerpen. De Brialmontforten, Gent, Antwerpen.
  • VAN PUL P. 2014: De Belgische militaire onderwaterzettingen rond de Versterkte Plaats van Antwerpen in augustus en september 1914: een historisch-geografische reconstructie, s.l.
  • VERBOVEN H. 2021: Erfgoed waarderen. Hoe doe je dat? Fortengordels rond Antwerpen: deel 1 en deel 2 (waarderingskader in een matrix), Onderzoeksrapporten agentschap Onroerend Erfgoed nr. 207, Brussel.

Auteurs:  Verboven, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Verboven H. 2018: Vesting Antwerpen (2018) [online], https://id.erfgoed.net/teksten/298537 (geraadpleegd op ).


De versterking Antwerpen ()

Vanaf zijn onafhankelijkheid moest België uitzien naar een eigen verdedigingsstelsel, bij gebrek aan natuurlijke grenzen en hindernissen. Sinds 1848 moest er bovendien rekening worden gehouden met een mogelijk conflict met Frankrijk of Pruisen, waarbij België kon rekenen op de steun van Engeland.

In 1851 bestond de Belgische verdediging uit een twintig versterkte plaatsen en posten. Het beschikbare aantal eenheden kon dit grote aantal plaatsen onmogelijk verdedigen en zodoende moest het accent gelegd worden op één gebied. Antwerpen, Luik en Namen zouden uitgebouwd worden tot de ruggengraat van het defensieve systeem van ons land.

Omwille van zijn geografische ligging werd Antwerpen verkozen boven Brussel. De Schelde en de Rupel-Nete-lijn voorzien Antwerpen gedeeltelijk van een natuurlijke verdediging; de keuze van Antwerpen werd ook nog bepaald door zijn handelshaven met stapelplaatsen, nodig voor de bevoorrading van de bevolking en het leger; bovendien kon Antwerpen langs de Schelde het best Engelse hulptroepen ontvangen.

In deze optiek zou de versterking Antwerpen dan in oorlogstijd dienst doen als hoofdstad van België, toevluchtsoord voor de regering en de Koning, en concentratieplaats voor het leger en het materieel.

De Brialmontvesting

Door de wet van 8 september 1859 kon het defensiesysteem, uitgewerkt door kapitein Alexis Henri Brialmont (1812-1903), gerealiseerd worden. Antwerpen lag toen nog binnen de Spaanse Vesten van 1542 met de Zuidercitadel van 1567. De uitbreiding van 1852-54 bevatte een vooruitgeschoven verdediging in Berchem en Borgerhout, met zeven als veldversterkingen opgevatte, kleine forten. Een uitbreiding van de agglomeratie en de haven was dringend nodig, wat het verdwijnen van de gordel van 1542 veronderstelde. Vóór de uitbreiding van de Antwerpse verdediging lagen op de linkeroever drie gebastioneerde forten, met name Vlaams Hoofd (van 1576, gesloopt tijdens de aanleg van de Antwerpse linkeroever), Isabella (grondgebied Antwerpen, opgericht in 1605 en gesloopt in 1911) en Burcht. De bocht van Kallo op de Beneden-Schelde werd verdedigd door Fort Sint-Marie (gemeente Zwijndrecht, opgericht in 1584), en de forten Lillo (stad Antwerpen, 1759-82) en Liefkenshoek (tegenover Lillo-fort, provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Beveren; 1582-1584 en circa 1800) verdedigden de toegang tot Antwerpen.

De Brialmontvesting, gerealiseerd tussen 1860 en 1865, en integraal gebaseerd op de vernieuwende ideeën van markies de Montalembert, bestond uit een polygonale verdedigingsgordel en acht vooruitgeschoven forten op de rechteroever van de Schelde.

De POLYGONALE GORDEL, die op een 2 à 2,5 kilometer van de Spaanse vesten werd opgetrokken, had de vorm van een vierhoek en een omtrek van 11 kilometer. In het noorden vertrok de gordel vanaf de nieuwe Noordercitadel, gelegen bij de Schelde, en liep langs de randgemeenten Berchem en Borgerhout naar de Zuidercitadel van 1567. Het stadsgebied werd er zesmaal groter door.

Op 2,8 tot 4,5 kilometer van deze verdedigingsgordel werden nog op een afstand van circa 2 kilometer van elkaar, ACHT AFZONDERLIJKE FORTEN opgetrokken. De ruimte tussen de forten werd opgevuld door een drietal schansen. De forten, genummerd van 1 tot 8 en met elkaar verbonden door een militaire baan, werden op belangrijke punten geplaatst vanaf Wijnegem (fort 1) in het noorden tot Hoboken (fort 8) aan de Schelde. Fort 4 in Mortsel werd opgericht in de hoek gevormd door de weg naar Lier en de spoorwegen Antwerpen - Brussel en Antwerpen - Lier. Fort 8 in Hoboken stond in voor de verdediging van de Schelde en de forten 2 in Wommelgem, 3 in Borsbeek, 5 in Edegem, 6 en 7 in Wilrijk, zorgden voor de verbinding tussen de strategische forten.

In het noorden kwamen geen forten voor omdat dit gebied door inundatie beschermd werd.

Het arrondissement bezat oorspronkelijk vijf forten: fort 1 in Wijnegem (Turnhoutsebaan), fort 2 in Wommelgem (Fort II-straat), fort 3 in Borsbeek (Frans Beirenslaan 2A), fort 4 in Mortsel (Krijgsbaan) en fort 5 in Edegem (Jacob De Roorestraat). Daarvan blijven nog de forten 2, 4 en 5 goed bewaard, terwijl fort 1 gesloopt werd in 1859 en fort 3 nog slechts enkele gedeelten van het binnenfort, het hoofdfront, de halve caponnières en de ingang bezit.

Ook de versterking op LINKEROEVER werd aangepast. Daar opteerde men voor een concentratie van de verdediging in de bocht van Kallo met het hernieuwen van het fort Sint-Marie te Zwijndrecht in 1859.

De opbouw van de versterkte stelling werd door openbare aanbesteding op 30 november 1859 toegewezen aan de "Compagnie des Matériels de Chemin de Fer", die voor deze grootse werken steenbakkerijen aankocht of oprichtte in Kalmthout, Niel, Bazel en Edegem. Voor de nodige hardsteen zorgde de steengroeve van Feluy, en aangekochte bossen werden gerooid om te voldoen aan de vraag naar hout. Spoorlijnen en kaaien aan de Schelde en het Kempisch kanaal werden aangelegd voor de aanvoer van de bouwmaterialen. Om een idee te geven van de omvang van deze werken kan vermeld worden dat circa 13 miljoen kubieke meter grond werd uitgegraven en circa l miljoen kubieke meter bakstenen metselwerk werd opgebouwd door een 13.000 werklieden en militairen.

De polygonale FORTEN 1 tot 8 werden op enkele details na volgens eenzelfde plan opgebouwd; ze zijn nagenoeg trapeziumvormig en zijn omgeven door een brede ringgracht.

Het hoofdfront werd beschermd door de caponnière, een naar de vijand gericht eilandje bestaande uit twee bomvrije flanken en een driehoek waarin een centrale gang verbonden is met de batterijen, opslagplaatsen enzovoort. De caponnière is met het hoofdfront verbonden door een bakstenen brug.

In het hoofdfront, uitkomend op een open ruimte, bracht men verblijven onder voor de soldaten en onderofficieren. De diverse lokalen zijn met elkaar verbonden door een galerij, en een centrale gang leidt naar de caponnière.

Aan beide zijden van het hoofdfront, op de hoeken van het trapezium, liggen de halve caponnières, bestaande uit een gang en batterijen. Het meest indrukwekkende onderdeel van het fort is het binnenfort, gevormd door twee halve cirkels met een centrale binnenkeer. Op de gelijkvloerse en eerste verdieping waren onder meer opslagplaatsen en troepenkamers ondergebracht.

Rond het binnenfort loopt een droge gracht, beschermd door de contrescarp met bakstenen muur en muuropeningen aan de zijde van het binnenfort.

Vanuit de contrescarp leidt links en rechts een gang naar de lage batterijen. Aan de keerzijde is de toegang tot het binnenfort nog voorzien van een poort, voorafgegaan door een ophaalbrug en een vaste brug. Een andere toegang leidt naar het officierenpaviljoen.

De meeste gedeelten zijn bedekt met een laag aarde. Slechts de noodzakelijkste gedeelten zijn vanuit het fort zichtbaar, zoals de keelzijde van het hoofdfront, de halve caponnières, het officierenpaviljoen, de lage batterijen. Het binnenfort is aan beide zijden zichtbaar en de contrescarp enkel aan de zijde van het binnenfort. Tenslotte is de toegang tot het binnenfort ook volledig zichtbaar.

Forten zijn zware bakstenen constructies die overwegend louter functioneel werden gehouden. De gevels van het hoofdfront, de halve caponnières, het officierenpaviljoen en de toegang, zijn meer decoratief opgevat en uitgewerkt in een sobere eclectische stijl met lisenen en boogfriezen. Arduin werd aangewend voor de lijsten, omlijstingen van muuropeningen en schietgaten.

De bouw van de Brialmontvesting ging gepaard met de nodige erfdienstbaarheden, want volgens de wet van 4 februari 1815 mochten geen nieuwe constructies worden opgericht binnen een straal van 585 meter vanaf het buitenste glacis van de versterkingen. Kleine houten woningen konden worden gebouwd, en indien nodig afgebroken. Zo verschenen bijvoorbeeld in Mortsel volledige wijken met houten woningen, en vandaag nog zijn een aantal van deze woningen bewaard (Kapellen, Bernard de Vadderstraat nr. 23 en 25; Mortsel, Lindelei nr. 6-8; Mortsel, Mechelsesteenweg nr. 50-52; Mortsel, Statielei nr. 20; Broechem, Steenweg op 't Fort; Zwijndrecht, Krijgsbaan nr. 110; Zwijndrecht, Vendoorn nr. 4 en 6; Burcht, Kruibeeksesteenweg nr. 110 en 158).

Sommige gebouwen gelegen binnen de zone met erfdienstbaarheden, moesten zonder recht op vergoeding worden gesloopt. Dit leidde tot hevig verzet, niet alleen tegen de erfdienstbaarheden en hun gevolgen maar ook tegen het behoud van de citadellen, die een belemmering vormden voor de uitbreiding van de stad en de haven. Uit dit verzet ontstond de antimilitaristische Meetingpartij die de afbraak eiste van de militaire werken, de afschaffing van de erfdienstbaarheden binnen de stad en een vergoeding voor de erfdienstbaarheden buiten de stad. De partij kon bereiken dat bij wet van 28 maart 1870 de erfdienstbaarheden verminderd werden tot een zone van 250 meter vanaf het buitenste glacis van de versterkingen; de erfdienstbaarheden werden pas in 1949 opgeheven. De Meetingpartij kon tevens bekomen dat de regering in 1868 beloofde de citadellen te zullen slopen. Tenslotte kregen de getroffen eigenaars in 1873 toch een schadevergoeding.

Aanzet tot verruiming

De uitbreiding van de haven werd mogelijk gemaakt door de Sloping van de Zuidercitadel in 1870. Door verkoop van de terreinen konden een reeks nieuwe versterkingen gerealiseerd worden, namelijk forten 11 en 12 ter vervanging van de Zuidercitadel, en het fort van Merksem, waarvan de opbouw startte in 1870. Laatstgenoemde werd toen opgebouwd omdat dit gebied niet beschermd bleek bij inundatie en zodus moest worden verdedigd.

In hetzelfde jaar begon op de linkeroever de uitbouw van een verschanst kamp bestaande uit de forten van Kruibeke (Burcht, Kruibeeksesteenweg), Zwijndrecht (Krijgsbaan) en de verbindingsdijk met fort Sint-Marie in Zwijndrecht).

Door deze dijk zou de Borgerweertpolder van overstromingsgevaar bevrijd zijn en dienen als onderkomen voor de veestapel.

In 1859 dacht men de linkeroever voldoende te kunnen beveiligen door inundatie, doch de noodzaak tot beheersing van de beide Scheldeoevers leidde tot de uitbouw van dit verschanste kamp.

De verdediging van de Beneden-Schelde werd aangevuld met de forten Sint-Philippe (1869-1880) en De Perel (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Beveren). Dit laatste werd echter niet voltooid of bewapend.

Door de opkomst van zwaardere artillerie in de Frans-Duitse oorlog van 1870 bleek de Antwerpse versterking niet meer aangepast, en moest de buitenste gordel van de versterking verder van de agglomeratie worden geplaatst.

Dit leidde, onder impuls van A. Brialmont, tot de uitbouw van het versterkt gebied Antwerpen in 1878, waarin elke versterkte plaats de andere zou aanvullen en flankeren. Niet alleen Antwerpen werd onder handen genomen, ook de Maasgordel met de stellingen Luik en Namen ging een belangrijke rol spelen, voornamelijk omdat na 1870 reeds gevreesd werd dat een conflict tussen Frankrijk en Duitsland zou beginnen met de schending van het Belgische grondgebied.

Antwerpen zou op ongeveer 16 kilometer van de stadsagglomeratie voorzien worden van een verdedigingsgordel ter hoogte van de waterbarrière Rupel - Nete, meer bepaald aan de overzijde van deze rivieren. Om economische redenen werden eerst de forten van Lier en Walem (arrondissement Mechelen) gebouwd tussen 1878 en 1889, gewijzigd in 1891-1900 en 1910. Het toen ook opgerichte fort van Wintham (arrondissement Mechelen) moet beschouwd worden als een veldfortificatie.

In 1882 wordt de uitbouw van het bruggenhoofd Bazel gesitueerd (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas), vertrekkend vanaf de Schelde in het noorden naar een heuvel die de oevers van de Schelde en de Rupel overschouwde. Als enige permanente constructie werd op de heuvel het fort Steendorp (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas, gemeente Temse) opgericht, ter bescherming van het fort van Wintham.

Ter vervollediging van het bruggenhoofd Walem en ter verdediging van de spoorweg Brussel - Antwerpen, ontstond tussen 1884 en 1888 het fortje van Duffel (arrondissement Mechelen, tussen Lier en Walem).

In dezelfde periode werd ook het fort van Schoten (Legerbaan; tussen de forten 1 en Merksem) opgericht, ter verdediging van de weg naar Turnhout.

De versterking van de Polderdijken op linkeroever geschiedde in 1886. De dijk van Wilmarsdonk was reeds versterkt door het fort Sint-Philippe; de Couwensteindijk werd toen versterkt door het fortje van Oorderen (stad Antwerpen) en de Zwanendijk door het fortje van Berendrecht (stad Antwerpen). Beide werken begonnen in 1888 en werden voltooid in 1893, doch verdwenen inmiddels bij de uitbreiding van de haven.

Om de spoorweg naar Nederland te kunnen bestrijken ontstond tussen 1888 en 1897 de schans van Kapellen (Fortsteenweg).

Omwille van de nodige havenuitbreiding doorbrak men in 1900 de gordel van 1859 op twee plaatsen, wat meteen de gelegenheid was om in 1902 twee forten in de buitengordel op te bouwen, namelijk deze van Stabroek (Abtsdreef) en van Sint-Katelijne-Waver (arrondissement Mechelen). Beide waren nog onvoltooid bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog.

Reorganisatie van het versterkte gebied (wet van 1906)

Steeds bleef het stadsbestuur van Antwerpen ijveren voor de verdere uitbreiding van de haven en de stad, en de ontwikkeling van de artillerie noodzaakte een algemene reorganisatie van de versterking.

Dit leidde tot de wet van 30 maart 1906, die voorzag in de voltooiing van de versterking en de afbraak van de gordel van 1859. De verdere organisatie van de versterking werd geregeld bij wet van 18 augustus 1907.

Deze reorganisatie zou neerkomen op het verleggen van de VEILIGHEIDSGORDEL ter hoogte van de fortenlinie 1 tot 8 van 1859; vervolledigd door de aanleg van een dubbele natte gracht met caponnières, tussen de Schelde en de grens met de inundeerbare zone.

Het zuidelijk en zuidoostelijk gedeelte zou bestaan uit de aangepaste fortenlinie van 1859 met tussenliggende gebetonneerde redoutes en een ijzeren sperhek. Na de afwerking van deze veiligheidsgordel zou dan de Brialmontvesting van 1859 worden gesloopt ten behoeve van de stadsexpansie.

Ter vervollediging van de BENEDEN-SCHELDE-VERDEDIGING zouden in Doel (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas) en Zandvliet (stad Antwerpen), forten en vijf kustbatterijen geplaatst worden.

Voor de HOOFDVERDEDIGINGSLINIE op LINKEROEVER voorzag men ter hoogte van het fort Steendorp twee forten en twee nieuwe schansen; bovendien waren op de Beneden-Schelde twee nieuwe forten, Doel en Oudendijk, onderzeese mijnen en kustbatterijen gepland.

Tenslotte moest ook de HOOFDVERDEDIGINGSLINIE op RECHTEROVER, op een 9 tot 16 kilometer van de stad, worden voltooid.

Voor deze realisatie moesten gepantserde forten opgetrokken worden; met name die van Ertbrand (Kapellen), Brasschaat, 's Gravenwezel, Oelegem, Broechem, Kessel (arrondissement Mechelen, gemeente Nijlen), Koningshooikt (arrondissement Mechelen, gemeente Lier), Breendonk (arrondissement Mechelen, gemeente Puurs), Liezele (arrondissement Mechelen, gemeente Puurs), Bornem (arrondissement Mechelen, gemeente Bornem), Haasdonk (provincie Oost-Vlaanderen, arrondissement Sint-Niklaas) alsook de tussenliggende schansen van smoutakker (Stabroek, Hoogeind), Driehoek (Brasschaat), Oudaan ('s Gravenwezel, Moerstraat), Schilde (Schanslaan), Massenhoven, Tallaart, Bosbeek, Dorpveld, Letterheide, Puurs, Landsmolen en Lauwershoek.

De hoofdverdedigingslinie van Antwerpen op de rechteroever zou dan bestaan uit vijftien forten — waarvan tien nieuwe —, negen nieuwe schansen en de twee tussenfortjes, Kapellen en Duffel. De mogelijkheid tot inundatie maakte werken onnodig tussen de forten van Lier en Kessel, tussen de forten van Kessel en Broechem en tussen de forten van Walem en Breendonk.

Antwerpen werd nog steeds aanzien als het laatste toevluchtsoord voor het leger en de regering, als bevoorradingsplaats voor het leger en als basis voor het landleger.

De buitenste verdedigingslinie heeft op de rechteroever FORTEN VAN EERSTE EN TWEEDE ORDE. Een fort van eerste orde, gelegen in een aanvalszone, had meer vuurmonden, en een fort van tweede orde had minder kanonnen, doch met een grotere draagwijdte. Er is tevens een verschil wat betreft de vorm en ligging van de caponnières of bomvrije batterijen voor het flankeervuur.

Zo kan men bij de tien nieuw opgerichte forten vijf types onderscheiden, terwijl de oudere forten elk tot een ander type behoren.

Naar gelang van het aantal en de plaatsing van de caponnières zijn de omgrachte forten driehoekig of trapeziumvormig bijvoorbeeld Fort van Stabroek. Ze omvatten twee complexen van gewapend beton: het achterfront of keelfront en het voorfront, dat gericht is naar de aanvaller. Tussen de beide fronten in ligt een grote binnenkoer. Het voorfront is voorzien van een aarden borstwering, en een met aarde bedekt glacis maskeert de caponnières.

Het keelfront bevat de bomvrije lokalen met opening naar de keelzijde (Fort van Oelegem). Het fort heeft slechts één toegang langs de keelpoterne.

De schansen zijn elliptisch en omgracht, doch hebben geen glacis. De keelkazerne is bomvrij en eveneens voorzien van vensters aan de keelzijde en een centrale toegang via de poterne.

Verdere evolutie en aftakeling

Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog waren de bouwwerken van de forten op Beneden-Schelde nog niet aangevat, en van de andere forten en schansen van de hoofdverdedigingslinie was enkel de ruwbouw voltooid. De bewapening, elektrische installatie en machinerie ontbraken nog volledig of gedeeltelijk, en tevens mankeerde nog de organisatie van de tussenruimten.

De veiligheidsgordel op de rechteroever was ook ver van volledig; enkel de ruwbouw van de schansen tussen de forten en de aanpassing van de forten 2 tot 7 waren voltooid. De grachten en het sperhek ontbraken nog totaal en de gordel van 1859 was sinds 1910 deels gesloopt. In 1914 werden in allerijl aanvullingen aangebracht door middel van veldfortificatie; de onvoltooide forten probeerde men af te werken door cementzakken op te stapelen.

De betonconstructies konden niet voldoende weerstand bieden aan de Duitse mortiergranaten; de Duitse artillerie kon bovendien 12 en 13 kilometer bereiken, terwijl de forten slechts beschikten over kanonnen met een draagwijdte van maximum 8,4 kilometer. Zowel op technisch als op tactisch vlak bleek de vijand superieur, en bleef een overgave niet uit. Bij de overgave dynamiteerden de Belgische troepen een aantal schansen zoals deze van Smoutakker in Stabroek.

Bevreesd voor een aanval uit westenzuidwesten, en het noorden-noordoosten en alsook langs de Schelde, hebben de Duitsers nog tal van werken uitgevoerd.

In de noord en noordoostelijke sector plaatsten ze wel 588 kazematten, bunkers en batterijen! Aan het kanaal naar Turnhout werden vanaf het fort van Schoten tot Turnhout een reeks gebetonneerde bunkers gebouwd, alsook ten zuidwesten in het arrondissement Mechelen.

De Eerste Wereldoorlog betekende het einde van de geconcentreerde versterking; de rol van de verschanste stelling Antwerpen raakte uitgeschakeld en de bouwwerken werden verwaarloosd.

Wegens het dreigende oorlogsgevaar werden in de jaren 1930 drie anti-Duitse stellingen opgericht; Antwerpen werd het uiterst linkse steunpunt in dit defensiesysteem.

De drie stellingen werden vanaf 1936 voorzien van een belangrijk ANTI-TANKSYSTEEM bestaande uit een geprefabriceerd ijzeren hek met zogenaamde Cointet-elementen.

In de stelling Antwerpen verscheen ook een ANTI-TANKGRACHT van circa 40 kilometer tussen de Schelde en het Albertkanaal, namelijk een gracht met zaagtandtracé geflankeerd door betonnen bunkers. Oorspronkelijk zou dit een droge gracht geworden zijn, die in 1937 werd aangezet tussen de schans van Schilde en het fort van 's Gravenwezel. Doch deze liep vol water en noodgedwongen herschiep men haar in een natte gracht met twee vakken. Het eerste vak vertrekt vanaf het kanaal Antwerpen-Turnhout bij Schoten langs het fort van Brasschaat, het fort van Ertbrand, de schans Smoutakker, het fort van Stabroek, het fortje van Berendrecht tot aan de Scheldedijk.

Het tweede vak loopt eveneens vanaf het kanaal Antwerpen-Turnhout langs het fort van 's Gravenwezel, de schans van Schilde en het fort van Oelegem naar het Albertkanaal bij de schans van Massenhoven. Om het niveauverschil tussen het kanaal Antwerpen - Turnhout en het Albertkanaal op te vangen werden vijftien sluizen, voorzien van een kazemat met debietregeling, opgericht en die op ongeveer 50 meter nog beveiligd werden door een kleine kazemat.

Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de werken niet voltooid en bestond de verdediging rond Antwerpen toen uit een zeventien forten, elf redoutes, 197 bunkers langsheen de anti-tankgracht en nog 630 schuilplaatsen, deze laatste in 1917 door de Duitsers gebouwd. Dit alles werd nog aangevuld met loopgrachten, verhakkingen, versperringen en artillerie-opstellingen.

Ook bereidde men de inundatie van de polders voor, en versperden Cointet-elementen de wegdoorgangen.

De oostelijke sector werd nog versterkt door het aanpassen van forten en het plaatsen van verschansingen in de streek van Mechelen. Doch het gebied Kalmthout - Essen, ten noorden van de tankvallinie, was slechts zeer miniem verdedigd.

Na 1945 verdween bij de havenuitbreidingen de anti-tankverdediging tussen de Schelde en de rijksweg Blauwhof - Berendrecht, en vermits de evolutie van de krijgskunde de militaire bouwwerken waardeloos had gemaakt, werden ze bij Regentsbesluit van 2 april 1947 opgeheven. Bij Ministerieel Besluit van 27 september 1949 werden een aantal kazernes en de vestinggordel van 1859 overgedragen aan het Ministerie van Financiën, waarna een groot aantal werken werden ontruimd, ontmanteld en gesloopt. In 1971 werden de forten 2, 3, 5, 6, 7 en 8 en de anti-tankgracht van Oelegem tot Stabroek, overgedragen aan het Ministerie van Financiën. Op 15 juni 1977 werden de forten van 1859, met uitzondering van het als monument beschermde fort 4, eigendom van de provincie Antwerpen die ze in november van dat jaar doorverkocht aan de gemeenten. Inmiddels werden ook een groot aantal forten uit de laatst opgebouwde gordel eigendom van particulieren.

Bron: PLOMTEUX G., STEYAERT R. & WYLLEMAN L. 1985: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Antwerpen, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 10n1 (A-He), Brussel - Gent.
Auteurs:  Plomteux, Greet; Steyaert, Rita; Wylleman, Linda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Je kan deze tekst citeren als: Plomteux G., Steyaert R. & Wylleman L. 1985: De versterking Antwerpen [online], https://id.erfgoed.net/teksten/444694 (geraadpleegd op ).