ALGEMENE SITUERING
Brugge, hoofdstad van het gelijknamige arrondissement en van de provincie West-Vlaanderen, ligt in het overgangsgebied tussen de polders en zandig Vlaanderen, waarbij de historische binnenstad voornamelijk tot de Zandstreek behoort. De vruchtbare bodem is onder meer geschikt voor tuin- en beperkte landbouw, die eeuwenlang werden beoefend aan de randen van de kernstad maar die steeds meer afnamen naarmate de bebouwing in de loop van de 19de en de 20ste eeuw aangroeide. De aanwezigheid van al dan niet natuurlijke waterlopen en de nabijheid van de zee hebben van oudsher de morfologie van de plek beïnvloed en in aanzienlijke mate haar veelzijdige ontwikkeling bepaald.
Dit deel behandelt het zuidelijke gedeelte van de historische binnenstad en wel het gebied van 117 hectare dat ligt tussen de eerste (1127-1128) en de tweede omwalling (1297-1300). Ten westen vormt de Hoefijzerlaan de begrenzing en ten oosten de Coupure. De historische en algemene stedenbouwkundige context worden uitvoerig voorgesteld in de inleiding van de oudste kern van Brugge. Hierna worden bij wijze van inleiding de belangrijkste feiten aangehaald die verband houden met de globale stedelijke ontwikkeling. Nadien worden per kwartier, in casu het Magdalena- en Onze-Lieve-Vrouwekwartier, en het West-Bruggekwartier, de voornaamste factoren vermeld van hun vorming en ontwikkeling. Bedoeling is hierbij het verband te verduidelijken tussen de evoluerende urbanistische context met zijn functieverschuivingen en het nog aanwezige bouwkundig erfgoed dat nadien in het architectuurhistorische overzicht wordt gesitueerd.
HISTORISCHE EN STEDENBOUWKUNDIGE ACHTERGROND
Oudste nederzettingen en prestedelijke kern (3de tot 11de eeuw)
Voortgaande op toevallige vondsten tijdens de havenwerken van 1899 zou de oudste occupatie te situeren zijn in het uiterst noordelijke gedeelte van de huidige binnenstad: bouwmaterialen en resten van een schip wijzen op de 3de-eeuwse Gallo-Romeinse oorsprong van het "Fort Lapin", dat lag aan de geul gevormd door de Duinkerke I-transgressie. Later zijn op andere plekken fragmentarische Gallo-Romeinse resten teruggevonden in het centrum, de omgeving van de Burg in 1965, ten zuidwesten aan de Zilverstraat in 1982 en ten noorden aan de Wulpenstraat in 1987.
Samen met de bezetting van het kustgebied door de Germanen circa 270 speelt de Duinkerke II-transgressie een bepalende rol. De kustvlakte wordt opnieuw overspoeld, waardoor Fort Lapin vermoedelijk van de kaart wordt geveegd. Gespaard blijven evenwel de meer zuidelijke zandruggen die in de huidige binnenstad een as vormen; die loopt van het zuidwesten - Zuidzandstraat - naar het oosten - Langestraat - en doet hierbij de huidige Markt en de Burg aan. Deze as zou behoren tot de Romeinse verdedigingslinie Oudenburg-Aardenburg.
De naam "Brugge" sluit aan bij het Scandinavische "bryggia", waarmee een aanlegplaats of -steiger wordt bedoeld; doorgaans wordt die in de buurt van de huidige Markt en de Burg gesitueerd. Wanneer de zee zich terugtrekt in de loop van de 9de eeuw zal deze aanlegplaats naar het noorden verschuiven, in het huidige Sint-Gilliskwartier (zie Brugge Noord).
In de eerste helft van de 9de eeuw wordt op de Burg een versterkte burcht gevestigd die deel uitmaakt van de kustverdediging tegen de Noormannen. Door haar ligging op het knooppunt van de Reie en de vermoedelijke Romeinse heirbaan Oudenburg-Aardenburg bekleedt ze een bijzondere strategische rol die gepaard gaat met een administratieve functie als hoofdgouwplaats. In de loop van de 10de eeuw groeit de burcht uit tot een ommuurd complex met vier poorten waarin ook, ten zuiden, een kapel en later een kerk worden gebouwd: de bedieners zullen als heren van Sint-Donaas een aantal enclaves buiten deze eerste kern verwerven en beheren. Ten noorden van de burcht ontstaat een burgerlijke nederzetting, met name "het grote vierkant" omringd door reien. Ten zuiden wijzen de blootgelegde Karolingische grafkuilen in de buurt van de Onze-Lieve-Vrouwekerk op enige vorm van bewoning tijdens de 9de eeuw. Hier groeit ten zuidoosten, op één van de belangrijkste zandruggen van de binnenstad, een handelsnederzetting die reikt van de Dijver tot de Steenstraat en gekend staat als "Oude Burg": van hieruit zou vanaf de 11de eeuw de stadsontwikkeling in zuidelijke richting zijn begonnen. Aan de zuidwestzijde wordt de stadsvorming gestimuleerd door de landhandel die in toenemende mate via de as Steenstraat-Zuidzandstraat verloopt en aldus, vanaf de 11de eeuw, de ruggengraat van het noord-zuid handelsverkeer in het graafschap zal worden. Vóór het einde van de 11 de eeuw bestonden al drie (parochie)kerken: Sint-Donaas, Sint-Salvator en Onze-Lieve-Vrouw.
De dubbel omwalde stad (12de-13de eeuw tot 18de eeuw)
Dankzij zijn politieke emancipatie zal Brugge bij het begin van de 12de eeuw evolueren van deze prestedelijke kern tot een Europese handelsmetropool met een eigen stadskeure en een college van schepenen. De bouw van de eerste omwalling (1127-1128) onderscheidt de stad als administratief, religieus en commercieel centrum van haar directe en ruimere omgeving.
Deze duidelijke, eivormige afbakening, gevormd door al dan niet natuurlijke waterlopen - de binnenreien -, is nog afleesbaar in het stadsbeeld en is volledig bewaard in Brugge Noord. In Brugge Zuid is de walgracht onderbroken tussen de Speelsmansrei aan de oost- en de Dijver aan de westzijde. Het precieze, oorspronkelijke verloop van de Reie in de buurt van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het Sint-Janshospitaal is niet met zekerheid gekend: in de literatuur situeren sommigen die ten noorden en ten westen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, anderen lokaliseren ze achter dit gebouw.
In de omwalde kern fungeert de markt grosso modo als middelpunt van de uitstralende in- en uitvalswegen gemarkeerd door zes - en volgens recent onderzoek zeven - poorten, waarvan geen afbeeldingen of duidelijke sporen bestaan.
De economische welvaart van de tweede helft van de 12de en de 13de eeuw leidt tot een bevolkingstoename binnen de eerste kern en ook erbuiten. In deze nieuwe wijken vestigen zich enkele bedel- en andere religieuze orden en gemeenschappen: ze vinden er nog voldoende ruimte voor hun gebouwen en tuinen en voor het uitoefenen van hun apostolaat. Door de lage grondprijzen en de speculatie komt hier een armere bevolking terecht. De tweede omwalling (1297-1300) omsluit reeds bestaande nederzettingen en instellingen, die verder zullen uitgroeien op gedifferentieerde wijze. Enkele gebieden blijven extra muros liggen: de omgevende gronden van het schependom - de zogenaamde paallanden - evenals de grootste enclaves van de heerlijkheid van Sint-Donaas die tot het einde van het ancien regime zal blijven bestaan. In het midden van de 13de eeuw zijn er tussen de 40.00 tot 45.000 inwoners, nagenoeg het dubbele van vandaag.
Deze nieuwe versterking, oorspronkelijk met een dubbele gracht en een aarden wal met een houten palissade, volgt grosso modo het eivormige tracé van de eerste omwalling: de tussenliggende gebieden zijn in Brugge Zuid minder breed dan in Brugge Noord, wat verband houdt met de vroege occupatie en de havenfunctie. In Brugge Zuid komen belangrijke bestaande gebouwen en instellingen als de Onze-Lieve-Vrouwekerk, het Sint-Janshospitaal en het Begijnhof nu zeker intra muros te liggen. Na een tijdelijke ontmanteling van de stadsversterking in de loop van de 14de eeuw, ten tijde van de conflicten met Frankrijk, blijft de tweede omwalling, op onderhoudswerken na, onaangeroerd tot er in de loop van de 16de eeuw een aantal aanpassingen worden aangebracht, conform de nieuwe krijgsvoering. Het uiteindelijke bastioneren naar Frans model zal pas worden uitgevoerd vanaf 1614, tijdens het Twaalfjarig Bestand. Op dat ogenblik beveiligt ze een bevolking die door de economische achteruitgang teruggevallen is tot 27.000 zielen.
Aanvankelijk was de middeleeuwse omwalling afgegrendeld door negen poorten, waarvan er vijf dienst deden als vooruitgeschoven posten van die van de eerste omwalling. Omstreeks 1328 zijn ze afgebroken, na de nederlaag tijdens de conflicten met Frankrijk in 1305. In Brugge Zuid resten er van de vroegere vier nog twee poorten die later werden herbouwd: de Gentpoort in 1361-1363 en de Smedenpoort in 1367-1368 en gedeeltelijk in 1615. Eveneens behouden is de Poertoren uit 1398-1401: samen met zijn verdwenen tegenhanger aan de oostzijde flankeerde hij de oorspronkelijk houten Minnewaterbrug die de Begijnen- en de Katelijnevest verbond. Op de tweede omwalling werden van oudsher - en zoals elders ook gebruikelijk -windmolens opgericht. Naar verluidt waren er voor de hele stad steeds een 25- tot 30-tal molens boven op de vesten in werking. Tegenwoordig resten er vier, gelegen in Brugge Noord op de Kruisvest, in de nabijheid van de gelijknamige poort. Alleen de Sint-Janshuismolen (1770) is in situ bewaard. Van het 15-tal die bij name gekend zijn voor Brugge Zuid is geen enkele overgebleven. In dit zuidelijke stadsdeel wordt sinds de Middeleeuwen nuttig gebruikgemaakt van het verval tussen de bovenloop van de Reie en het niveau van de noordelijke polders om watermolens van het onderslagmolentype op te richten. Voor de watervoorziening wordt aangesloten bij de grachten van de omwalling, die als reservoir worden gebruikt. In Brugge Zuid ligt een dergelijke inlaatpunt bij de Koepoort, aan de achterkant van het begijnhof. Vanaf het laatste kwart van de 14de eeuw worden de stadsleidingen voorzien van water dat wordt opgeschept uit de grachten door een waterscheprad aangedreven door paarden en ondergebracht in het (oude) Waterhuis dat gelegen is tussen de Boeverie- en de Smedenpoort (zie Brugge-Westkwartier). De kaart van Marcus Gerards (1562) geeft in dit opzicht een goed beeld van de tweede stadsomwalling met al haar bestanddelen en haar omgeving. Net zoals op de kaart van Jacob van Deventer van omstreeks 1560 is het segment tussen de Katelijne- en de Boeveriepoort afgelijnd door een omheiningsmuur met weergangen die op regelmatige afstand versterkt is door muurtorens.
Door de verzanding van het Zwin en de achteruitgang van de lakennijverheid, en de teloorgang van de economische en culturele bloei van de 14de- 15de eeuw, zal er vanaf dat ogenblik geen nood zijn aan verdere stadsuitbreidingen.
Stedelijke infrastructuur tijdens het ancien regime
In de binnenstad was eerst de oudste kern en vanaf de 13de eeuw ook de stadsuitbreiding ingedeeld in "zestendelen" of wijken met administratieve en militaire bevoegdheid. In tegenstelling tot de afbakening van de omstreeks dezelfde tijd vastgelegde parochies, waren ze voornamelijk bepaald door de poortstraten en de natuurlijke of uitgegraven waterlopen. De houten bruggen van de eerste poorten verbonden van oudsher de oudste kern met het nabije of verdere buitengebied; ze werden later versteend en soms herhaaldelijk vernieuwd. In Brugge Zuid geldt dat voor de Mariabrug over de Reie, bij de gelijknamige poort die de invalsweg vanuit Gent en Kortrijk bewaakte, een rol die in de tweede omwalling wordt overgenomen door respectievelijk de Gent- en de Katelijnepoort. Aan de westkant van Brugge Zuid lagen de Noord- en de Zuidzandbrug bij de gelijknamige poorten die respectievelijk aansloten bij de Smedenstraat en -poorten nadien de weg naar Gistel en Oudenburg en de Boeveriestraat en -poort op de weg naar Ieper en Rijsel.
Nieuwe bruggen waren ook nodig om nieuwe complexen of wijken te ontsluiten die buiten de eerste omwalling lagen en in Brugge Zuid te lokaliseren zijn ten zuidoosten van de strook van de Dijver tot de Coupure. Zo houdt de bouw van de eerste Grote Eekhoutbrug, nu Nepomucenusbrug, die van de Wollestraat naar de Eekhoutstraat loopt, verband met de voorgeschiedenis van de ten zuiden van de Dijver gevestigde Eekhout- of Sint-Bartholomeusabdij die vóór 1130 tot ontstaan is gekomen. De oorsprong van de Mee- en Peerdenbrug houdt verband met de planmatige aanleg van de buurt van de Braambergstraat omstreeks 1245; de franciscanen zullen hun eerste klooster in de omgeving van het Gistelhof en de latere Sint-Gilliskerk verlaten en vestigen zich extra muros in deze nieuwe verkaveling, waar hun voorlopige kloosterkerk wordt ingewijd in 1248 en de definitieve tien jaar later.
Naast deze bruggen over de eerste omwalling verbinden nog een aantal kunstwerken van diverse origine de oevers van de Reie en de reien in de zuidelijke stadsuitbreiding. In noordelijke richting, vertrekkend van de Minnewaterbrug, zijn dat achtereenvolgens de Sasbrug, de Begijnhofbrug die naar het sinds 1244 erkende begijnhof leidt, de Walbrug aan Zonnekemeers en de Nieuwe- of Gruuthusebrug aan de Nieuwstraat en de Dijver. Op meer recente voorbeelden na ging het oorspronkelijk om houten constructies die vanaf de 14de eeuw zijn versteend en later soms herhaaldelijk zijn aangepast: ophaalbars of draaibare gedeelten waren immers nodig voor de doorvaart van de schepen. De talrijke kleine reien in het gebied zijn op diverse plaatsen overbrugd door kleinere, vaak nog bewaarde constructies. Sommige zijn gesloopt bij het dempen van de rei, zoals de Huidenvettersbrug over de Pandrei in 1785 of de Kleine Eekhoutbrug bij het verdwijnen van de Eekhoutrei tijdens de eerste helft van de 19de eeuw.
Het stratenpatroon varieert sterk van kwartier tot kwartier, precies omdat het vaak aansluit bij oudere, eerst extra muros gelegen nederzettingen of instellingen als kloosters, hospitalen en passantenhuizen. De kaart van Marcus Gerards (1562) illustreert bijzonder goed deze diversiteit en de onderscheiden spreiding van de bebouwing die overgaat van een concentratie aan de poort- en andere hoofdstraten buiten de eerste omwalling naar meer verspreide bebouwing met verspreide religieuze instellingen. Aan de vestengordel palen ongebouwde gronden met meersen, tuinen, hovingen, boomgaarden en later blekerijvelden. De nodige infrastructuur voor de waterhuishouding neemt met het Minnewater en het Sashuis bij het binnenstromen van de Reie en andere waterlopen, een strategische plaats in.
De groene oorden aan de stadsrand zijn geliefkoosde plekken van de gegoede burgerij, die er "heesters" of kleine (zomerse) buitenplaatsen laat optrekken, waarvan er in Brugge Zuid blijkbaar slechts één bewaard gebleven is.
Het bastioneren van de vesting naar Frans model in 1615 zal de verdedigingsgordel omheen de stad verbreden en accentueren door de talrijke bastions, ravelijnen en halve manen die de omtrek van de buitengracht bepalen. Brugge Zuid behoudt hiervan nog vaag het tracé tussen de Bloedput en de Koning Albert Maan, en in het bijzonder ter hoogte van het zuidelijke deel van de vroegere Smedenvest en de Boeverievest.
Na de godsdienstoorlogen zullen zich ook hier, aan het einde van de 16de en in de 17de eeuw, enkele religieuze instellingen vestigen die de veiligheid binnen de omwalde stad opzoeken. Pogingen worden ondernomen om de economie en de handel opnieuw te laten vlotten door de textielnijverheid te vernieuwen en te zoeken naar nieuwe uitwegen voor het watervervoer. Het aanleggen in 1613 van het kanaal van Gent, ten zuiden, en in het noorden dat van Oostende in 1622, brengt samen met het uitgraven van het Handelsdok aan de Dampoort in 1655 niet de nagestreefde heropleving.
In deze periode groeit de bevolking evenwel opnieuw aan tot 33.156 inwoners in 1699.
Samen met de hallengeboden van 1616 en 1654, die het optrekken of herstellen van houten gevels verbieden en aldus de verstening bespoedigen, manifesteert deze bevolkingsgroei zich in het grote aantal bewaarde 17de-eeuwse gevels en huizen. De talrijke nieuw gestichte godshuizen, in navolging van een eerste reeks in de 14de-15de eeuw, kunnen anderzijds wijzen op een groeiende klasse van verarmden waarover gegoede burgers en ambachten zich ontfermen. In Brugge Zuid doet zich een merkwaardige concentratie van bewaarde voorbeelden voor in het Magdalena- en het West-Bruggekwartier.
Tijdens de eerste helft van de 18de eeuw komen geen opmerkelijke veranderingen voor in de stadsplattegrond. Na de perikelen met Holland en Frankrijk telt Brugge omstreeks de eeuwhelft slechts een 27.000-tal inwoners en kent de stad blijkbaar een commercieel dieptepunt. Om hieraan te verhelpen wordt in 1751-1753, ter verbetering van het waterwegennet en de handel, de lijnrechte Coupure doorgetrokken in het zuidoosten van de stad; ze verbindt op dat moment het kanaal van Gent via de binnenvestinggracht met het kanaal van Oostende en de Zee via de Sint-Anna en de Langsrei en de Handelskom en verplaatst definitief de havenfunctie van de oudste Brugse kern naar het noorden. Het Dampoortcomplex zal dan ook beter worden uitgerust, onder meer door het bouwen van nieuwe pakhuizen aan de Handelskom in 1757-1781 (zie Brugge Noord, Sint-Gilliskwartier). In Brugge Zuid vergt deze ingreep een verbreding van de gracht tussen het kanaal van Gent en de Coupure en een aanpassing van de bruggen van de Katelijne- en tentpoort.
In de binnenstad zelf doorklieft de Coupure het patroon en scheidt ze hierbij duidelijk het Langestraatkwartier van het Magdalenakwartier. Alleen de bruggen ter hoogte van de Predikherenstraat en de Hooistraat-Schaarstraat zorgen voor enige verbinding tussen de twee wijken waarin gronden en huizen zijn opgeofferd voor het uitgraven van de waterloop (zie ook Brugge Noord, Langestraatkwartier).
Hoewel Brugge sinds de 16de eeuw gekend is als garnizoenstal, begint die militaire aanwezigheid zich voornamelijk in Brugge Noord duidelijk te manifesteren omstreeks het midden van de 18de eeuw. Op dat moment worden, net zoals elders, soldaten niet langer ondergebracht bij particulieren, maar vinden ze een onderkomen in een soort van gemeenschapshuizen die de latere kazernes voorafgaan. In Brugge Zuid is deze aanwezigheid minder opvallend en beperkt ze zich tot het soms tijdelijk betrekken van gesekwestreerde goederen als utiliteitsgebouw.
Overgang naar de 19de eeuw en latere wijzigingen
Onder Jozef II start vanaf 1782 de ontmanteling van de vesten waarbij de bouwvallige Katelijnepoort in Brugge Zuid meteen sneuvelt in 1782-1784. Hun inrichting als promenade wordt aangevat na 1806 en pas voltrokken in 1915. Het tracé van de vesten blijft evenwel opvallend aanwezig in het stadslandschap. Alleen het noordwestelijke segment werd reeds in de loop van de 19de eeuw, eerst gedeeltelijk en later volledig, gedempt en vervangen door de huidige Komvest en de Koningin Elisabethlaan, gelegen in respectievelijk het Sint-Gillis- en het Ezelstraatkwartier. Tussen de vroegere, zuidwestelijk gesitueerde Boeveriepoort, gesloopt zeven jaar nadat de octrooirechten in 1860 waren afgeschaft, tot aan de Smedenpoort en verderop de Ezelpoort ten noordwesten wordt de promenade bewaard en worden aan stadszijde nieuwe lanen aangelegd afgeboord met burgerhuizen. In Brugge Noord is dit in het Ezelstraatkwartier het geval voor de Guldenvlieslaan aangelegd in 1855. In Brugge Zuid worden de Hendrik Conscience-en Guido Gezellelaan in het West-Bruggekwartier pas omstreeks 1900 bouwrijp gemaakt, nadat de vesten aan de stadszijde gedeeltelijk worden afgegraven. Hun aanleg sluit aan bij het saneringsplan van de Boeveriewijk dat na 1875 wordt doorgevoerd: hierbij wordt het einde van kronkelende straten rechtgetrokken om loodrecht aan te sluiten op de nieuwe lanen. Aan de zuid- en zuidoostkant is de promenade van de Begijnenvest alleen aan de noordzijde afgezet met de omheiningsmuur van het voormalige Minnewaterziekenhuis. De bewaarde Poertoren en de huidige Minnewaterbrug die opklimt tot 1739 verzekeren de verbinding met de Katelijnevest waar de basis van de andere verdedigingstoren, die reeds in 1621 werd afgebroken, bewaard is gebleven. De nog bestaande 19de-eeuwse promenade loopt door tot de Gentpoortvest met bewaarde gelijknamige Poort (zie Magdalenakwartier). Aan stadszijde bestaat, ook aan de Boninvest, de bebouwing hoofdzakelijk uit arbeiderswoningen uit de 19de -20ste eeuw.
Samen niet deze vorm van relatieve ontsluiting van de middeleeuwse stad wordt het gebied van het inmiddels afgeschafte Brugse schependom teruggebracht tot de binnen- of kernstad, terwijl de "paallanden" worden gevoegd bij de buitengebieden die tot de fusie van 1971 uitgroeien tot zelfstandige randgemeenten.
In de binnenstad doen de meest ingrijpende veranderingen in de stadsstructuur zich voor in de oudste kern met zijn representatieve religieuze en burgerlijke gebouwen. Na het decreet van 1784 van Jozef II, worden hier de kerkhoven rond de bedehuizen afgeschaft. Onder het Franse bewind worden verschillende kloosters afgebroken evenals de Sint-Donaaskerk (1799-1800), waarna de huidige Burgstraat (1807) wordt aangelegd. Belangrijker zijn het verdwijnen van het Grote Vleeshuis dat plaats ruimt voor het huidige Simon Stevinplein (1819), het oprichten van een station op de voormalige Vrijdagmarkt (1841-1844), vóór de stopplaats op de spoorlijn Brussel-Oostende (1838), en het saneren van het Theaterkwartier (1864) (zie Brugge, deel 18n a).
In de middeleeuwse stadsuitbreiding worden voornamelijk, naast de terreinen van de vernielde religieuze eigendommen, de minder dicht gebouwde gebieden en de "naakte" (reserve)gronden aan de vesten fasegewijs aangepakt voor de oprichting van bijkomende woningen, onderwijsinstellingen, bedrijven en utiliteitsgebouwen en - later - nieuwe wijken.
Voor nieuwe bestemmingen als een openbaar slachthuis wordt in Brugge Zuid wegens de goede locatie aan de stadsrand een volledig bouwblok aan onder meer de Hauwersstraat opgeofferd voor de aanleg van het nieuwe Beursplein en de oprichting van een aangepast gebouw dat wordt gebruikt van 1829 tot 1957 (zie West-Bruggekwartier).
Uitzonderlijk is wel dat een groot deel van het afgebroken Minderbroedersklooster in 1850 door de Stad wordt aangekocht en aangelegd als "botanieken hof". Als huidig Koningin Astridpark biedt deze plek ten oosten van de oudste stadskern en in het noorden van het Magdalenakwartier nog verzorgd en gewaardeerd openbaar groen. Tijdens de eerste helft van de 19de eeuw kwijnt de textielindustrie weg, ondervindt de handel groeiende problemen, komt de industrialisatie maar langzaam op gang en blijft ze hierbij veelal steken op het niveau van familiebedrijven. In de huisnijverheid blijft het kantklossen een typische vrouwelijke bezigheid die in de loop van de 19de eeuw zal aangroeien en ook als "buitenactiviteit" het straatbeeld zal markeren van de volkswijken met hun al te kleine en te donkere behuizing: in 1801 worden 6000 kantwerksters geteld, in 1840 zijn het er 10.086.
De crisis van de jaren 1840 werkt de plattelandsvlucht in de hand: in 1845 telt Brugge nog ongeveer 50.000 inwoners, waarvan 46% behoeftige die vaak de plaatselijke beluiken of "forten" bewonen. Tijdens de tweede eeuwhelft tot de Eerste Wereldoorlog evolueert de situatie langzamerhand; het doortrekken van de spoorlijnen in het zuiden en het uitgraven van het kanaal van Brugge naar de haven van Zeebrugge (1907) in het noorden bevorderen immers de aanvoer van grondstoffen en de afvoer van afgewerkte producten. De meest markante bedrijven zoals het metaalverwerkende "La Brugeoise" en de "Gistfabriek" vestigen zich in de buurt van de kanalen en het Dampoortcomplex (zie Brugge Noord, Sint-Gilliskwartier). In Brugge Zuid zijn het eerder traditionele bedrijven als enkele brouwerijen, mouterijen, stokerijen en spinnerijen die voortleven of opstarten aan de stadsrand, aan de vesten en aan straten en pleinen waar er van oudsher zijn gevestigd zoals in de omgeving van het Walplein en de Wijngaardstraat met haar concentratie van brouwerijen. Enkele nieuwe bedrijven vestigen zich aan de Bonin- en de Gentpoortvest. Deze relatieve heropbloei spiegelt ook een bevolkingstoename voor waarvoor in 1899, voor het eerst sinds de Middeleeuwen, een stadsuitleg noodzakelijk wordt geacht. De Duitse stedenbouwkundige J. Stübben zal hiervoor een globaal plan ontwerpen op gronden palend aan de noordwestelijke stadsvest die hiertoe volledig zal worden geslecht met inbegrip van het dempen van de wallen.
In deze periode groeit nog de verzorgingssector, die ook de evoluerende stadsrand en regio zal bedienen. Zo wordt het historische complex van het Sint-Janshospitaal aan de Mariastraat fasegewijs uitgebreid met nieuwe bouw, eerst op zijn eigen gronden in 1856-1858; in 1884-1892 komt de Minnewaterkliniek hierbij, op de bleekweide van het Begijnhof en later, in 1908-1910, de kraamkliniek aan de Oostmeers.
Gunstig gelegen achter het front ontsnapt de bezette Brugse binnenstad tijdens de Eerste Wereldoorlog aan de grote vernielingen die elders in West-Vlaanderen steden en dorpen teisteren. De schade beperkt zich tot Zeebrugge, dat tot oorlogshaven werd uitgebouwd en nadien moeilijk opnieuw op dreef komt.
Tijdens het interbellum en de crisis van de jaren 1930 blijft de verwachte economische opgang uit. Het Stübbenkwartier met zijn residentiële, "klassengebonden" bestemming naast voorziene industriële vestigingen, raakt niet in het verwachte tempo volgebouwd. In de binnenstad worden wel enkele straten verder doorgetrokken en andere aangelegd in de zeldzame nieuwe verkavelingen zoals in het Guido Gezellekwartier (zie Brugge Noord, Seminariekwartier), waar formele bouwvoorschriften gelden.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog blijft de Brugse binnenstad opnieuw buiten schot; alleen de Smedenpoort in het West-Bruggekwartier wordt beschadigd bij het vertrek van de Duitse troepen die een aantal bruggen dynamiteren.
Brugge lijdt in de naoorlogse periode aan de gekende kwalen van historische steden. De concentratie van administratieve diensten, kantoren en de tertiaire sector in de oudste kern veroorzaakt, samen met de voortgezette stadsvlucht van de gegoede klasse, een merkwaardige vermindering van het aantal inwoners in de binnenstad. In de middeleeuwse stadsuitbreiding en haar volkse buurten blijft de lagere klasse achter in door de eigenaars verwaarloosde panden en ook de leegstand slaat er toe.
Een onderwijsinstelling als het Sint-Andreas-instituut aan de Eekhoutstraat en de Garenmarkt breidt verder uit en palmt hierbij oude, al dan niet aanpalende woningen in en gebruikt ook het binnenblok van de vernielde Eekhoutabdij in voor nieuwe bouw (zie Magdalenakwartier). Het Europacollege, in Brugge gesticht in 1949-1950, vestigt zich daarentegen in verschillende grote herenhuizen die worden herbestemd voor administratieve diensten en collegeruimten aan de Dijver en de Garenmarkt bijvoorbeeld (zie Onze-Lieve-Vrouwe- en Magdalenakwartier). De meeste traditionele bedrijven sluiten tijdens de eerste en tweede helft van de 20ste eeuw en worden ofwel volledig of ten dele gesloopt en vervangen door woningbouw, ofwel behouden en geïntegreerd in analoge projecten van sociale huisvestingsmaatschappijen. Al dan niet samen met andere nieuwe bedrijven, starten sommige opnieuw op in de randgemeenten die op die manier aangroeien qua bevolkingsaantal en belang; in 1971 fusioneren ze ten slotte met de Brugse binnenstad als spilgemeente. Groot Brugge omvat sindsdien 12.800 hectare en telt nu 116.801 inwoners (2003).
"Traditionele monumentenzorg" en toerisme
Brugge heeft vanaf de 19de eeuw een traditie opgebouwd in de zorg voor zijn erfgoed gaande van de "monumentale" architectuur van openbare religieuze en burgerlijke architectuur tot representatieve en bescheiden privéhuizenbouw.
Deze algemene sfeer komt ook de reeds vroeg opgewekte waardering van het kunstbezit ten goede: tot het Franse Bewind zijn vele werken van de Vlaamse Primitieven en andere in situ bewaard in de talrijke kerken, religieuze en andere instellingen evenals in privécollecties die sinds het einde van de 18de eeuw, ook in het buitenland, interesse opbrengen voor dit oeuvre. Bij sekwestraties was dit erfgoed naar Parijs overgebracht en vanaf 1816 terugbezorgd en ondergebracht in de Poortersloge die sinds 1720 betrokken wordt door de drie jaar eerder opgerichte Academie. Omstreeks dezelfde tijd vat Gustav Maales (1794-1868), directeur van de Berlijnse Gemäldegalerie, de wetenschappelijke studie aan van deze "school" en stemt die hoofdzakelijk af op Memling en Van Eyck. Na hem zal M.J. Friedländler (1867-1958) het onderzoek voortzetten en samen met G. Hulin de Loo in 1902 de grote, ophefmakende Tentoonstelling van de Vlaamse Primitieven organiseren. Dit relevante gebeuren voor specialisten en de buitenwereld is het eerste in een reeks die regelmatig zowel in Brugge zelf als in steden als Londen, Parijs en New York zal worden opgezet en hierbij de stand van het wetenschappelijk onderzoek zal belichten, de materie verder zal uitdiepen en diverse kunstenaars en aspecten in de kijker zal brengen.
De grotendeels behouden structuur en de talrijke resterende laatgotische gevels in een verstilde en later geromantiseerde stad, zullen reeds vroeg - al dan niet bekeerde - Engelsen aantrekken en enkele ertoe brengen zich te vestigen in de "middeleeuwse" en "katholieke" stad par excellence. Deze "Engelse kolonie" beïnvloedt het maatschappelijk leven en draagt, eens diverse ook binnenlandse kunstenaars ze vervoegd hebben, onder meer bij tot het introduceren van de neogotische beginselen en vormgeving in een ruim christelijk perspectief. Deze tendens krijgt een lokale "hertaling" die gaandeweg meer stoelt op onderzoek van de historische Brugse monumenten en de traditionele doorsnee-architectuur; tussen 1855 en 1875 wordt deze beweging gestimuleerd door onder meer James Weale, die zich aan de Vlamingdam vestigt (zie Brugge Noord, Ezelstraatkwartier). Merkwaardig hierbij, maar aansluitend bij de tijdsgeest, is dat een stadsarchitect als L. Delacenserie tijdens zijn ambtstermijn (1870-1902) tezelfdertijd zal optreden voor belangrijke restauraties en nieuwe bouw. Andere architecten zoals K. of Ch. Verschelde, die ook in beide sectoren werkt, brengen eveneens goed gedocumenteerde studies uit als Les anciens architecte, de Bruges (1871) of Les anciennes maisons de Bruges dessinées d'après les monument, originaux (1875), die als basis dienen voor toenmalige of latere restauraties en vandaag nog een bijzonder scherp beeld brengen van de 19de-eeuwse toestand. Belangrijk is het initiatief van schepen A. Rosse, verantwoordelijk voor Openbare Werken van 1876 tot 1903, die vanaf 1877 een stedelijke financiële bijdrage invoert voor "Kunstige Herstellingen" van opmerkelijke gevels van privéwoningen en hiermee de verfraaiende, historiserende restauraties aanmoedigt die aanleunen bij de neo-Brugse stijl en leiden tot het vermooien en idealiseren van het stadsbeeld.
De gevoerde politiek komt het toerisme en de economie ten goede zodat Brugge op de kaart komt te staan van de bezienswaardige oorden op "het continent", een plek voor ingewijden, "verlichte bezoekers" en kunstenaars, geboeid door beschrijvingen van de talrijke reisgidsen en promoties van toeristische verenigingen die omstreeks de jaren 1880 ontstaan. Gelijklopend worden in deze fase voornamelijk hotels gebouwd in de toenmalige stationsbuurt aan 't Zand.
Brugge Zuid biedt in dit opzicht toeristische oorden en pleisterplaatsen aan die dan al worden gekoesterd door een aangroeiend aantal individuele bezoekers en later groepen. Het Begijnhof, en verderop het Sint-Janshospitaal, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Gruuthuse, de Dijver, de Rozenhoedkaai, het Huidevetterspleintje, de Vismarkt... horen tot het obligate parcours dat ook uitwijkt naar de Burg of verder doorloopt via de Steenhouwersdijk en de Groenerei; de meer gedrevenen doen ook de Verversdijk, de Sint-Anna- en Potterierei aan en bezoeken de Sint-Annakerk en het Museum van Onze-Lieve-Vrouw van de Potterie (zie Brugge Noord). Veel van deze pittoreske plekken bij uitstek zijn door talrijke kunstenaars en later zondagschilders en -dichters geborsteld en bezongen. Merkwaardig is de aantrekkingskracht die sommige van de oudste ensembles als het Begijnhof, het Sint-Janshospitaal... hebben uitgeoefend op symbolisten zoals F. Khnopff, X. Mellery, en anderen zoals Brangwyn die ook verschillende Brugse gezichten hebben uitgebeeld en de Stad een rijke en soms zeer secure iconografie hebben bezorgd.
Aan stedenbouwkundige aspecten wordt ook wel aandacht geschonken, zeker vanaf 1892, wanneer C. De Wulf L. Delacenserie opvolgt als stadsarchitect: voortgaand op de geschriften van Camillo Sitte, wordt de aanpak verruimd tot de zorg om de organisch gegroeide stad met haar eigen, eventueel eerbiedig aan te passen infrastructuur, monumenten en begeleidende, streekeigen architectuur die onder meer verder wordt bestudeerd in publicaties. Invloedrijk zijn L'art des façades à Bruges (1903) en Bruges, histoire et souvenirs van A. Duelos, die zelf in een verzorgd neo-Brugs hoekhuis woont in de Boeveriewijk aan de Hendrik Consciencelaan (zie West-Bruggekwartier).
Deze "conservatieve" aanpak zal vrij systematisch worden doorgetrokken tot de jaren 1960-1970 en Brugge, op uitzonderingen na, afschermen voor vernieuwing. Voornamelijk de "grote monumenten" van de oudste kern en de toeristische zone gaande van het Station over het Minnewater en het Begijnhof naar de Dijver (zie Magdalenakwartier) en de Grote Markt en de Burg, met uitlopers aan de Steenstraat en de Sint-Amandsstraat, zullen worden gekoesterd. Als belangrijkste historische gebouwen horen ze tot de eerste die, aansluitend bij de wet van 1931 op het behoud van monumenten en landschappen, zullen worden "gerangschikt" of "geclasseerd" en aldus in aanmerking komen voor "subsidies" toegekend door de Staat, de Provincie en de Gemeente voor noodzakelijke restauratiewerken. In Brugge Zuid echter verdwijnt in de jaren 1960 en later nog bepalend bouwkundig erfgoed. De afbraak in 1962-1963 van de Smedenkapel die hoorde bij de aanpalende, sinds 1798 geprivatiseerde godshuizen, heeft geleid tot een zeker protest dat ook gold voor het vervangende appartementsgebouw dat de driezijdige koorsluiting overnam (zie West-Bruggekwartier). Voorts wordt onder meer in 1969 aan het Minnewater het "Fraeyhuis" van 1913 gesloopt, wat tekenend is voor een periode waarin de neogotiek nog niet werd gewaardeerd.
Verruiming vanaf de jaren 1960-1970
Tegenover de duidelijke leegloop in de meer en meer gecommercialiseerde oudste kern met zijn bijkomende cityfunctie en zijn verborgen verkrotting, staat in die jaren de zichtbare teloorgang van de woonkwaliteit in een aantal wijken van de vaak verpauperde stadsuitbreiding waar vele kleine, lage arbeiderswoningen zonder onderscheid van historische of sociaal-culturele waarden, onder het motto van "krotopruiming" worden gesloopt of onder meer tot garage worden herleid. De Marcus Gerardsstichting, opgericht in 1965, zal zich toeleggen op het saneren en zorgvuldig restaureren van het historische woonbestand, dat in 1968 te boek wordt gesteld in "De huizen te Brugge ". L. Devliegher's baanbrekende inventaris doet sindsdien dienst als "Bijbel" voor de in 1971 opgerichte "Stedelijke Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing". Een jaar later wordt een Conventie afgesloten tussen de Stad en de Marcus Gerardsstichting, die een gunstige aankoop- en erfpachtpolitiek start.
Het in 1972 opgestelde en in 1976 gepubliceerde "Structuurplan voor de binnenstad" heeft de globale aanpak van stadsbehoud en -vernieuwing uitgetekend op basis van de verzamelde gegevens, die na een grondige analyse ook tot een toekomstvisie hebben geleid. Bijzondere aanbevelingen hebben betrekking op de bewoonbaarheid, gediversifieerde huisvesting, het noodzakelijke groen en op de uit te werken verkeersplannen.
In de stadsuitbreiding worden "openbare" en privé-initiatieven aangemoedigd door het stadsbestuur en in het bijzonder door de schepen voor Monumentenzorg A. Van den Abeele; op korte en langere termijn hebben ze, ook al door de subsidie voor "Kunstige Herstellingen" vanaf 1972 te verhogen en een stedelijke woonverbeteringspremie in te voeren in 1979, het restaureren van een groeiend aantal woningen en godshuizen bevorderd. In gesaneerde gebieden en in verlaten industriële vestigingen is sociale huisvesting ingebracht met groenvoorziening in de directe omgeving.
Ondanks wisselende politieke conjuncturen is dit planningsproces in grote lijnen nagevolgd en waar nodig verfijnd. Net zoals toen werd gepeild naar de verhouding en het samenspel tussen de oudste kern en karakteristieke kwartieren van de stadsuitbreiding, wordt nu in het Structuurplan van de omgevende deelgemeenten, dat momenteel wordt opgemaakt, gezocht naar uitgebalanceerde opties die de eigenheid respecteren en opnemen in een harmonieuze algemene ontwikkeling van het hele stedelijke gebied.
Vroegere en recentere monumentenrestauraties in de context van Brugge 2002 zijn nauwkeurig opgevolgd en begeleid dankzij de uitstekende samenwerking van de Stedelijke Dienst en de Monumentencel West-Vlaanderen bij de afdeling monumenten en Landschappen. Voor- en bouwonderzoek tijdens het werk leveren interessante gegevens op die worden gedocumenteerd en zo mogelijk geïntegreerd in het project. Voorbeelden hiervan zijn de wijze waarop de archeologische vondsten worden gepresenteerd zoals de merkwaardige, beschilderde graven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk en funderingen en oorspronkelijke vloeren in het Sint-Janshospitaal. Conserverende behandelingen - die geen vernieuwing uitsluiten -prevaleren en aan kleurstellingen in de exterieurs en interieurs wordt - ook in niet beschermde gebouwen - bijzondere aandacht besteed.
Dat de Brugse Binnenstad in 2000 opgenomen werd op de Lijst van het Werelderfgoed bevestigt de historische rol, de architecturale en stedenbouwkundige kwaliteiten en de manifeste band van de stad met belangrijke artistieke en culturele stromingen; de inschrijving bekroont bovendien de eeuwenlange, evoluerende zorg voor het stedelijk erfgoed en de vurige wens van Brugge om zich, aan de vooravond van 2002 Culturele Hoofdstad van Europa, te profileren als een stad met een verleden en een toekomst, maar ook met een boeiend heden waarin het voor bewoners en bezoekers goed is te leven en te vertoeven.
De middeleeuwse stadsuitbreiding Brugge-Zuid omvat het Magdalenakwartier, het Onze-Lieve-Vrouwekwartier en het West-Bruggekwartier.
ARCHITECTUUROVERZICHT
BRUGGE ZUID AAN DE RAND VAN DE OUDSTE KERN (TOT 1297 EN VOLGENDE)
In het zuidelijke deel van Brugge komen geen gebouwen of resten voor die, zoals in de oudste stadskern, opklimmen tot de 10de-12de eeuw. Opgegraven grafkuilen uit de 9de eeuw onder het koor van de Onze-Lieve-Vrouwekerk bevestigen de vermoedelijke stichting omstreeks 875 van dit bedehuis, dat toen waarschijnlijk een houten constructie was. Opgravingen van 1983 en 1997 tonen anderzijds het bestaan aan van een rechthoekige zaal waarvan de nok gelijkloopt met de Mariastraat en die getuigt van de aanwezigheid omstreeks het midden van de 12de eeuw van het Sint-Janshospitaal, dat zeer functioneel gelegen was nabij de Reie, de Mariapoort van de eerste omwalling en de erbij aansluitende invalsweg van Kortrijk en Gent. Vanaf de 13de-14de eeuw is het bewaarde bouwkundig erfgoed in de randgebieden, dat later in de middeleeuwse stadsuitleg opgenomen worden, vertegenwoordigd door de religieuze en de sociaalgerichte, verzorgende architectuur. De oudste omgrachte kern in het Onze-Lieve-Vrouwekwartier staat in verbinding via de houten brug over de Reie aan de toenmalige Mariapoort. De vroegste huizenbouw blijft een studiegebied dat geleidelijk, tijdens bouw- en restauratiewerken, wordt ontgonnen dankzij archeologisch en bouwhistorisch onderzoek.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
De belangrijkste middeleeuwse kerk in dit kwartier is die van de Onze-Lieve-Vrouweparochie, die in 1089 als autonome instelling wordt vermeld en in 1091 tot kapittelkerk wordt verheven. Haar driebeukige romaanse kerk wordt vanaf het derde kwart van de 11de tot het eerste kwart van de 12de eeuw opgericht. Dit gebouw zou in het begin van de 12de eeuw door een stadsbrand geteisterd zijn en zal pas vanaf het tweede kwart van de 13de eeuw geleidelijk worden vervangen door een nieuwe bouw. De eerste bouwfase wordt aan de westzijde ingezet met een driebeukig schip van vijf traveeën, een pseudotransept en de aanzet van de koorpartij, terwijl het romaanse koor zelf nog in gebruik blijft. Qua materiaalgebruik - de aangevoerde Doornikse steen - en vormgeving leunt deze fase aan bij de Scheldegotiek.
De kenmerken hiervan komen het duidelijkst tot uiting in de resten van de oorspronkelijke, drieledige opstand van het interieur met zijn "Doornikse" zuilen voorzien van een achtzijdige sokkel en een knoppenkapiteel en door de fragmenten van drielichtvensters. Tijdens de volgende bouwcampagne van de jaren 1270-1280 zal het koor worden afgewerkt: de kooromgang en de straalkapellen sluiten nu aan bij de innoverende plattegrond van de kathedraal van Doornik, dat aangevat werd in 1243 en het patroon van de kathedraal van Soissons volgde: het Doornikse koor wordt dan ook beschouwd als de belangrijke schakel in het invoeren van de "klassieke" Franse gotiek. De opstand en de onderlinge verhoudingen van het schip worden doorgetrokken maar met enige variatie in de vormgeving; de voorziene overwelving vraagt om stabiliserende luchtbogen die hier van bak- en natuursteen zijn. De bouw van de noordelijke toren, die wordt aangevat in 1270, dus vóór de oprichting van de tweede omwalling, zal tot de tweede helft van de 14de eeuw duren en pas in 1440 worden afgerond met de spits en de vier hoektorentjes. Na de eerste bouwfase wordt overgeschakeld op streekeigen baksteenbouw en groeit de kerk en hoofdzakelijk de toren uit tot een meesterwerk van de regionale baksteen- of kustgotiek.
Religieuze instellingen
In het begijnhof, dat duidelijk buiten de eerste omwalling is gesticht, wordt de kerk, gewijd aan de Heilige Elisabeth van Hongarije, opgericht nadat de bisschop van Doornik hiertoe de toestemming gaf in 1244. Ze behoort tot het eenvoudige type dat ook de bedelorden omstreeks die periode bouwen. Het is een gewoon driebeukig kerkje met een basilicale opstand, zonder transept en met een vlak afgesloten koor, opgetrokken aan de oostzijde van het hof, in de onmiddellijke nabijheid van de Reie. Van de eerste bouwperiode rest het rondboogportaaltje in de noordelijke zijgevel: met zijn omlijsting van geprofileerde baksteen, geaccentueerd door de dito halfzuiltjes met zandstenen knoppenkapitelen die de imposten en de archivolt opvangen, doet het nog enigszins romaans aan. Gotisch getint is anderzijds het oorspronkelijke, later gedichte spitsboogvormige koorvenster dat zijn tracering heeft bewaard.
Het huis nummer 9 behoudt een 13de-eeuws venster dat naar romaans patroon een deelzuil vertoont met een sokkel en een knoppenkapiteel van Doornikse steen: dit wijst op een vorm van vroege en uitzonderlijke "steenbouw" in een periode waarin vakwerkbouw gebruikelijk was voor doorsneewoningen.
Liefdadigheidsinstellingen en sociale voorzieningen
Hospitalen - refererend aan het Latijnse "hospes" of gast - vangen als veelal sociaal-religieuze instellingen aanvankelijk niet alleen zieken tijdelijk op, maar ook pelgrims en ouderlingen. Het merkwaardigste voorbeeld dat ook op Europees niveau meetelt is het complex van het stedelijke Sint-Janshospitaal dat gespecialiseerd was in de ziekenzorg. Het Romaanse hospitaal met een langsgevel aan de Mariastraat zou teruggaan tot omstreeks 1150; opgravingen van uit de jaren 1983-1984 en 1996 en volgende hebben zijn funderingen van veldstenen gedeeltelijk blootgelegd en de veronderstelling bevestigd dat het ging om een driebeukig gebouw in noord - zuidelijke richting. Het oudst bewaarde document dat gewag maakt van een gemeenschap horend bij het Sint-Janshospitaal dateert van 1180. Vervolgens is er het dendrochronologisch onderzoek dat de bouw van de kern van het complex situeert: circa 1234 voor de Romaanse toren en de huidige middelste ziekenzaal die loodrecht op de eerste zaal en dus de Mariastraat wordt opgetrokken; 1268 voor de oprichting van de gelijklopende noordelijke ziekenzaal waarin de aan de oostzijde ingebouwde kerk open is aan de ziekenzaalzijden; en 1285-1290 voor de zuidelijke ziekenzaal. Vóór het aanleggen van de tweede omwalling bestond ook al een klooster voor de broedergemeenschap die het hospitaal zal bedienen tot het midden van de 16de eeuw. Ondanks latere restauraties bieden de middeleeuwse ziekenzalen een goed beeld van de geleidelijk opgebouwde volume- en ruimtewerking. Het middeleeuwse complex tekent zich in het stadsbeeld af door zijn aaneenschakeling van drie zalen van verschillende afmetingen gevat tussen puntgevels aan oost- en westzijde en afgedekt door gelijklopende zadeldaken van verschillende hoogten; het noordelijke loopt uit op een afgesnuite bedaking boven de 15de-eeuwse apsis van de kerk die geflankeerd wordt door de uitstekende vierkante toren onder zadeldak. In tegenstelling met andere, doorgaans eenbeukige middeleeuwse ziekenzalen met ziende kap, lopen hier de drie overzolderde zalen met een ongelijk aantal beuken door elkaar, waarbij de kerk is ingebracht in de oostelijke traveeën van de noordelijke zaal. Materiaalgebruik en vormgeving wijzen op de chronologische verschillen en de evolutie van romaanse naar gotische stijl. In de oudste, middelste zaal zitten bijvoorbeeld nog de bovenmuren met rondboogvensters van de vroegere noordelijke zijgevel. Het zijn hoge zuilen van Doornikse steen met knoppenkapitelen die de zaal indelen in twee beuken en de onderslagbalk van de samengestelde balklaag schragen. De verbinding met de later aangebouwde eenbeukige noordelijke zaal en de tweebeukige zuidelijke zaal gebeurt via scheiboogarcades op zware zuilen van Doornikse steen met knoppenkapitelen die in de tweede helft van de 13de eeuw in zwang zijn. Indrukwekkend in het ensemble is de inwendige houtconstructie: in de huidige, tweebeukige onthaalruimte schragen houten pijlers met standvinken de moer- en kinderbalken. Een analoog systeem, toegepast in de zuidelijke ziekenzaal, krijgt monumentale allures in de twee oostelijke traveeën: hier vangt een pijler van 22 meter met een sokkel van Doornikse steen en dubbele, ingewerkte standvinken de hogere, samengestelde balklaag op. In de lagere westelijke traveeën ondersteunen centrale standvinken de moerbalken die in de zijwanden rusten op muurstijlen met korbelen op gehistoriseerde consoles van hardsteen. Deze bouwwijze wordt mutatis mutandi herhaald op de bovenverdieping of de zogenaamde novicenzolder . De kapconstructies van de drie zalen zijn bijzonder interessant omdat ze de evolutie tijdens de 13de eeuw illustreren: de oudste, boven de middenzaal van omstreeks 1234, is een monumentale sporenkap gestabiliseerd door negen schaargebinten met kromhouten die haar het uitzicht van een tongewelf geven. Samengestelde balklagen komen ook voor in de noordelijke vleugel; het dakgebint van omstreeks 1268 is hier een sporenkap verbonden door twee hanenbalken; in de monumentale kap uit 1285-1290 boven de bredere zuidvleugel zijn de keperparen verbonden door twee hanenbalken. De oorspronkelijke toestand van de puntgevels aan de straat- en de binnenplaatszijde en van de zijgevel van de noordelijke vleugel en die van de zuidelijke vleugel aan de Reie, is naargelang van het geval min of meer gespaard door de 19de- en 20ste-eeuwse restauraties. Aan de straatzijde wordt het Romaanse karakter enigszins geaccentueerd: de oudste middelste zaal (1234) krijgt een parement van veldsteen en de muuropeningen met een typisch deelzuiltje of een tussenstijl worden in zekere mate geüniformeerd door ze ook consequent te markeren met een blind boogveld en een archivolt en ze op te nemen in een register afgelijnd door waterlijsten ter hoogte van de boven- en onderdorpel. De gotische opbouw en de stenen reliëfs van het Mariaportaal uit het laatste kwart van de 13de eeuw staan hiermee in schril contrast, ook al omdat ze duidelijk de typologie van die van de Franse kathedralen interpreteren. Aan de westzijde zijn het drie puntgevels van baksteen die een deels vernieuwende en deels consoliderende restauratie hebben ondergaan in het begin van de 20ste eeuw. In de oudste middengevel valt het aangebouwde gotische portaal op dat misschien teruggaat tot het einde van de 13de eeuw: zijn elegante opstand en vormgeving met colonnetten en archivolten van baksteen maar met loofwerkkapiteeltjes van zandsteen, illustreren bijzonder goed het omzetten van de "klassieke" gotiek in de streekeigen interpretatie. De oorspronkelijke toestand van de noordelijke gevel (1268) op een zandstenen plint is niet te achterhalen bij gebrek aan bronnen. De zijgevel van de ziekenzaal vertoont echter een typische opstand geritmeerd door zware steunberen en per travee een tussenliggend tweelicht met spitsboogvormig maaswerk van baksteen op de begane grond en twee spitsboogvenstertjes op de bovenverdieping die oorspronkelijk de zustercellen verlichtten. De horizontalistische opstand van de zuidelijke gevel (1285-1290) en de typologie van de muuropeningen sluiten - op het neogotische bovenlicht van de poort na - nog aan bij de romaanse traditie en zijn hier het best gespaard gebleven tijdens de restauratie.
Het voormalige broederklooster dat opklimt tot het einde van de 13de eeuw, ligt tussen de Mariastraat en het binnenplein en ten noorden van de noordelijke ziekenzaal en de kerk. De oorspronkelijke toestand, die aansluit bij de westgevel van de zuidelijke ziekenzaal, is het best terug te vinden in de noordelijke zijpuntgevel die horizontale geledingen, waterlijsten en een Romaans bolkozijn vertoont in de top.
De langsgevels en het interieur dat op de begane grond de refter herbergde en op de bovenverdieping het dormitorium, zijn later aangepast. Recent dendrochronologisch onderzoek dateert het gebinte tussen 1238 en 1258.
BRUGGE ZUID INTRA MUROS (VANAF 1297 EN LATER)
Op de kaart van Marcus Gerards (1562) komt niet alleen de verhouding tussen bebouwde en ongebouwde omgeving goed tot uiting maar ook de lokalisatie en de detaillering van de monumentale openbare burgerlijke en religieuze gebouwen en van belangrijke semipublieke en privéconstructies. Daarbuiten komen ook de verschillende huizentypes en hun verspreiding tot hun recht, waardoor de kaart, ook in dit raam, een interessant, algemeen basisdocument is.
MILITAIRE ARCHITECTUUR
Van de tweede omwalling (1297) resten in het zuidelijke stadsdeel twee van de poorten die in de loop van de 14de en het begin van de 15de eeuw herbouwd zijn. De eerste is de Smedenpoort van 1368, gebouwd door Jan Slabbaerd en Mathieu Saghen, die oorspronkelijk behoort tot hetzelfde type als de vier jaar eerder gebouwde Boeveriepoort, die verdween in 1860; de tweede is de nog bestaande Ezelpoort van 1369 waarvoor dezelfde Slabbaerd verantwoordelijk was (zie Brugge Noord). Het bakstenen poortgebouw ligt in de binnengracht en is aanvankelijk aan stads- en veldzijde bereikbaar via respectievelijk een vaste brug en een ophaalbrug die aansluiten bij de vlak afgedekte en overbouwde doorgang onder een zadeldak met een dakruiter. De flankerende, afgeronde torens tellen twee overwelfde bouwlagen die bij Marcus Gerards (1562) afgedekt zijn met een spitse bedaking; ze verlenen het geheel een monumentale allure terwijl de nu verdwenen voorpoort het weerbare karakter accentueerde. Dit gotische stadspoorttype sluit naadloos aan bij de middeleeuwse voorburchten. De in 1605 vernieuwde bovenbouw van de torens en de restauratie uit 1948 na de zware oorlogsschade opgelopen in 1944, bepalen het huidige uitzicht.
In Brugge Zuid vertegenwoordigt de Gentpoort (1401 en 1407), Een meer uitgewerkt type dat ook wordt toegepast in de voormalige Katelijnepoort (1401-1402) die definitief verdween in 1782 en 1862. In Brugge Noord behoort de Kruispoort (1401-1406) eveneens tot dit type. Het Brugse Stadsarchief bewaart een bestek van 16 augustus 1400 waarin bouwtype, -wijze en -materialen nauwkeurig zijn beschreven voor de drie poorten; de uitvoerders- meester-metselaar Jan van Oudenaarde en meester Martin van Leuven - en de opdrachtgever - de Brugse burgemeester -, zijn er ook uitdrukkelijk vermeld. De plattegrond vertoont aan de stadszijde een rechthoekig "zaalgebouw" van twee overwelfde bouwlagen; twee achtzijdige, half ingebouwde traptorentjes markeren de hoeken aan de gevelzijde. De deels overwelfde middendoorgang is aan de veldzijde geflankeerd door twee ronde torens van drie bouwlagen; ter hoogte van de tweede bouwlaag zijn ze met elkaar verbonden. In de afwerking van het gebouw, volgens het vermelde bestek, komen aan zowel buiten- als binnenzijde elementen voor die de toenmalige architectuur en de verdedigingstechnieken illustreren. Spitsboogvormige poorten, stenen kruiskozijnen, maaswerk in de boogvelden, boogfriezen op kleine kraagstenen, de oorspronkelijk voorziene gekanteelde afwerking van de verdedigingstorens, en de waterspuwers passen in de 15de-eeuwse, gotische bouwwijze. Dit geldt ook voor de spiltrappen, de schoorstenen en de overal toegepaste kruisribgewelven, al dan niet opgevangen door gehistoriseerde kraagstenen. Onder meer de opgelegde muurdikten, de uitgekiende constructie van de hoofddoorgang met valbrug, zijdeurtje voor "man te paard of te voet", de licht- en schietgleuven in de torens net als de mezekooi met werp- en schietgaten aan de veldzijde, zijn representatief voor de toenmalige militaire architectuur.
Bij Marcus Gerards (1562) komt in dit geval het zaalgebouw op de voorgrond en wordt zijn uitgesproken volumewerking, verlevendigd door zes bekronende torenspitsen met een windwijzer, gedetailleerd weergegeven. Ook de voorpoort en de valbrug die tot omstreeks 1760 hebben bestaan, zijn precies afgebeeld. Aan de beide zijden is het in de 19de eeuw verdwenen gedeelte van een stadsmuur opgetekend met een weergang en een gekanteelde toren. De bekroningen, op die van de traptorentjes na, zijn in de loop van de 16de en 17de eeuw aangepast en verwijderd, maar het poortgebouw behield zijn stoere en weerbare uitzicht en bepaalt nog steeds de overgang tussen de historische binnenstad en haar randgebieden.
BRUGGEN
In de versterking speelt de Minnewaterbrug een bijzondere rol: met haar oorspronkelijk twee flankerende torens verbindt ze de Katelijne- en Begijnenvest en maakt ze hierdoor deel uit van de controle op de zuidelijke toegang tot de stad.
Oorspronkelijk ging het om een meerdelige houten brug uit 1311 die later is versteend. De huidige brug dateert uit 1739 en is door architect H. Pulinx senior ontworpen als een zevenledige stenen boogbrug van hard- en baksteen met een ijzeren borstwering. Bouwnaden tonen aan dat de middelste boog van latere datum is: blijkbaar vervangt die mogelijk vanaf 1874 een houten ophaalbrug die de doorvaart van barges moest verzekeren.
Van de flankerende alleenstaande torens uit 1398-1401 is de Poertoren aan de Begijnenvest de enig resterende. Van de toren op de Katelijnevest staat sinds 1621 alleen nog een deel van de onderbouw overeind. De Poertoren dankt zijn naam aan zijn eeuwenlange bestemming als buskruitopslagplaats. Als onderdeel van de herbouwde hoofdcomponenten van de tweede omwalling, met name de poorten, is hij het werk van Jan van Oudenaarde die ook verantwoordelijk was voor de Gent- en de Katelijnepoort en de Kruispoort. De Poertoren past in de toenmalige militaire torenbouw die zelf teruggaat op de vroegere donjons. De ronde, vlak afgedekte toren telt drie bouwlagen. Wegens zijn defensieve rol zijn de muuropeningen in de zware muren klein en schaars en is het half ingewerkte polygonale traptorentje voorzien van schietgaten. Binnen zijn de vertrekken traditiegetrouw overwelfd door een achtdelig kruisribgewelf op de begane grond en een koepelgewelf op de bovenverdiepingen.
De houten bruggen over de eerste omwalling worden ook hier vanaf de 14de eeuw vervangen door boogbruggen op straatbreedte. Brabantse steen wordt gecombineerd met Doornikse voor de overwelving en eventueel baksteen voor de bovenmuren. In Brugge Zuid is dit het geval voor de Meebrug die in 1390 wordt opgetrokken als verbinding tussen de Mee- en de Predikherenstraat; Jan van Oudenaerde, die in datzelfde jaar voor de uitvoering van de eenledige Torenbrug zorgde, is ook hier aan het werk vooraleer hij in 1391 de drieledige Augustijnenbrug zal optrekken (zie Brugge Noord). Tot de latere uitvoeringen horen onder meer de Peerdenbrug uit 1642 met een trap naar het water, en de hoge Gruuthusebrug uit 1760.
Bij de aanleg van de Coupure (1750-1753) wordt ter hoogte van de Schaar- en de Hoogstraat de in 2001-2002 vernieuwde Coupurebrug aangelegd; het Predikherensas uit 1752 is nog altijd voorzien van zijn smalle, draaibare voetgangersbrug. De ijzeren hangbrug die op het einde van de Coupure de Boninvest met de Kazernevest verbindt, is er voor fietsers en voetgangers aangelegd in 2002.
UTILITEITSGEBOUWEN
Als getuigen van het de waterhuishouding en de noodzakelijke beheersing van het waterpeil op de binnenreien rest de kern van de bak- en zandstenen Sluis met Sashuis gelegen aan het noordelijke uiteinde van het Minnewater: opgetrokken in 1519 ter vervanging van een vroegere constructie is ze sterk gemarkeerd door de grondige restauratie van 1895. Haar stuw- en afsluitwerk, voorzien van drie stuwgaten vertegenwoordigt niettemin een zeldzaam type.
Het behouden "oude Waterhuis", op de binnenvest tussen de Boeverie- en de Smedenpoort, zorgde van oudsher voor de watervoorziening in de binnenstad en diende hiertoe als ook als reservoir. De huidige vorm is grotendeels bepaald door de 15de-eeuwse herstellingen en nieuwe bouw. Typisch voor de toenmalige doorsneearchitectuur is spitsboogfries op gehistoriseerde consoles, die de overstekende bovenbouw opvangt en hier de sobere constructie van baksteen verfraait. Binnenin zijn op de bovenverdieping een ijzeren drukvat en aan- en afvoerpijpen bewaard: ze wijzen op de functie van het gebouw dat tot 1957 als waterreservoir heeft gediend voor het voormalige slachthuis op het huidige Beursplein.
Gotiek en streekeigen doorsneearchitectuur (14de-17de eeuw)
Net zoals in de oudste kern gaat het hoofdzakelijk om baksteenarchitectuur; aangevoerde Doornikse steen en later Brabantse en Oost-Vlaamse steen worden er ingevoegd voor structurele en decoratieve bouwonderdelen en uitzonderlijk voor de bekleding van de stijlgebonden constructies. Na de merkbare invloed van de Scheldegotiek treedt sporadisch ook die van de Brabantse gotiek op. Anderzijds ontstaat een regionale interpretatie - Kustgotiek - die aansluit bij de baksteengotiek van de noordoostelijke Hanzesteden waarmee Brugge commerciële en culturele banden heeft.
In deze stijlgebonden architectuur zijn de zogenaamde Brugse traveeën typerend: gevelhoge, geprofileerde en gebogen nissen omschrijven de muuropeningen; variërend maaswerk van baksteen verfraait de tussenliggende muurdammen of boogvelden en volgt de stijlevolutie van vroeg- naar laatgotiek. In de algemene gevelordonnantie zijn drie types van Brugse traveeën te onderscheiden (zie Lexicon). In zijn "L'Art des façades" van 1875 verbindt Ch. Verschelde deze formele differentiatie met een chronologische, die voornamelijk gebaseerd is op gedateerde of dateerbare voorbeelden uit de oudste kern van Brugge.
De Brugse travee type I gaat terug tot eind 14de - begin 15de eeuw en blijft in zwang tot circa 1650-1660. Per travee worden de vensters opgenomen in een veelal rondboogvormige, gevelhoge nis met een geprofileerd beloop, zoals in het breedhuis met een 16de-eeuwse kern aan het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof nummer 14, of in het hoekpand aan de Braambergstraat gedateerd 1629. Type II komt blijkbaar op vanaf 1520 en leeft door tot omstreeks het midden van de 17de eeuw: alle traveeën worden opgenomen in één enkele geprofileerde nis die in de geveltop versmalt en alleen het zoldervenster omschrijft: de 1527 gedateerde rechtertrapgevel van het huis "de Meercatte" aan de Nieuwe Gentweg nummer 51 vertoont een dergelijke ordonnantie; Type III verschijnt omstreeks 1527 met een terugkeer naar de individuele traveenis waarvan de afsluiting bovenaan wordt opgenomen in de algemene compositie. Dit type, dat eveneens doorleeft tot in de 17de eeuw, komt onder meer voor in de trapgevel van het 16de-eeuwse huis "De Draecke" dat verfraaiend werd gerestaureerd in 1898; hetzelfde gebeurt in de trapgevel van het 17de-eeuwse hoekpand "De Bril" aan de Geerolfstraat nummer 12. Type II en III worden soms gecombineerd, zoals in " 't Hof van Maldeghem" aan de Garenmarkt nummer 5, dat opklimt tot 1528 en gerestaureerd werd in 1911-1912. L. Devliegher heeft in zijn "Huizen te Brugge", na een grondige analyse, ook een evolutie van het maaswerk in boogvelden en op muurdammen vastgesteld. De oudste, 15de-eeuwse traceringen beperken zich tot driepasjes of spitsboogjes. Het meer uitgewerkte 16de-eeuw-se maaswerk sluit aan bij laatgotische visblaas-, vierpas- en vlammotieven die ook in de kop van gelijktijdige spitsboogvensters voorkomen in onder meer de kerkenbouw. Een voorbeeld hiervan is onder meer nog te vinden op de tweede bouwlaag van het huis aan de Eekhoutstraat nummer 11, gedateerd 1570 maar aangepast in 1836, en boven het zoldervenster van een mogelijk 16de-17de-eeuws diephuis aan de Zwarteleertouwersstraat nummer 47. In de 17de eeuw treedt opnieuw een vereenvoudiging op en wordt teruggegrepen naar driepasmotieven, zoals in het boogveld van het zoldervenster van het vermelde huis "De Bril" bijvoorbeeld; deze motieven kunnen worden verlevendigd met gordijnboogjes. Om deze evolutie te illustreren is een selectie van gedateerde voorbeelden die te vinden zijn in Brugge Zuid, opgenomen in het voorwerk.
Ingeschreven vensters hebben afgeschuinde dagkanten die uitlopen op kapellen; als variante worden kwarthol of kwartbol geprofileerde dagkanten opgevangen door kleine basementen van natuursteen. De vaak verdwenen maar gerestaureerde tussendorpels en -stijlen van de kruis-, klooster- en bolkozijnen zijn ook van natuursteen zoals in het oorspronkelijke maar gedichte bovenvenster aan 't Pandreitje nummer 1a. Afzonderlijke, doorgaans rondboog- of korfboogvormige venster- of zolderluiknissen omschrijven gekoppelde ontlastingsbogen of eventueel ook het maaswerk. In uitzonderlijke gevallen zijn het gekoppelde spitsboogjes die de nis aflijnen, zoals in het 16de-eeuwse huis aan de Groenerei nummer 3.
Eveneens ingeschreven deuren zijn rechthoekig, rond- of tudorboogvormig en worden al dan niet gemarkeerd door een geprofileerd beloop, basementjes en/of een archivolt met een bekronende kruisbloem en een pumeel zoals aan de Witteleertouwersstraat nummer 48. Elders wordt een kleine nis boven de deur of het bovenlichtje ook in deze omlijsting opgenomen. Dergelijke componenten, die bepalend zijn voor de gotische "stijlarchitectuur", kunnen afzonderlijk en/of in een versoberde "streekeigen" vorm voorkomen in vlakke tuit- of trapgevels met bewaarde sporen of resten van de vroegere muuropeningen. In de evoluerende stedelijke context zijn immers geen echt "ongerepte" voorbeelden bewaard. Door de eeuwen heen hebben deze gebouwen - voornamelijk woningen - vaak verregaande "vereenvoudigende" verbouwingen of "verfraaiende" restauraties ondergaan die het algemene beeld vertroebelen en de datering op het eerste gezicht bemoeilijken.
Belangrijk en verklarend in dit opzicht zijn de kapconstructies en hun evolutie. Zij kunnen bijdragen tot een meer nauwkeurige datering en worden daarom ook vermeld in de notities. Onder meer dankzij het bouwhistorisch onderzoek dat de Afdeling Monumenten en Landschappen al meer dan tien jaar in Brugge uitvoert, is een verruimde documentatie tot stand gekomen van wetenschappelijk gedateerde kapconstructies van zowel woonhuizen als kerken en openbare gebouwen.
De oudste bewaarde kapconstructies in Brugge gaan terug tot de 13de eeuw. De typologie en de evolutie van deze dakkappen is echter zeer complex. Enkel als achtergrondinformatie zet collega D. Van Eenhooge hier de grote lijnen uit.
Tot ongeveer het midden van de 16de eeuw behoren nagenoeg alle bestudeerde dakkappen tot het type sporenkap (soms ook hanenbalkdak genoemd). Een sporenkap bezit twee essentiële kenmerken: er is geen nokbalk aanwezig, én elk keperpaar is onderling verbonden door minstens één hanenbalk, een horizontale verbinding tussen de kepers. De oudste voorbeelden van dergelijke dakkappen zijn enkelvoudige sporenkappen. De dakconstructie bestaat hier uit een aantal dicht achter elkaar geplaatste keperparen (met meestal twee hanenbalken) die onderling niet zijn verbonden. Het oudste gedateerde voorbeeld aan de Jan Van Eyckplaats nummer 8 werd omstreeks 1230 opgericht (zie 18n a).
In de tweede helft van de 13de eeuw komt er een verbeterd type van deze kapconstructies in gebruik, waarbij de voet van elke keper verstevigd wordt door een kleine driehoek bestaande uit een (liggend) blokkeel en een (staande) standzoon. De volgende stap was het aanbrengen van korbelen tussen de kepers en de onderste hanenbalk. Wanneer in dergelijke kappen de standzonen en korbelen in gebogen stukken hout - of kromhouten - worden uitgevoerd, ontstaat in het onderste gedeelte van de kap een rij rondbogen of spitsbogen, waartegen dikwijls een houten betimmering wordt aangebracht zodat een houten gewelf ontstaat. Dergelijke gewelven zonder betimmering komen al voor in de tweede helft van de 13de eeuw, terwijl de bekende voorbeelden van betimmerde gewelven uit de eerste helft van de 14de eeuw dateren.
Deze enkelvoudige sporenkappen vertonen echter een groot structureel probleem: doordat een langse verbinding ontbreekt zijn ze niet stabiel en vertonen ze al vlug de neiging om te vallen. De eerste oplossing die hiervoor (al in de 13de eeuw) bedacht wordt, is het aanbrengen van een balk die de onderste hanenbalken met elkaar verbindt, een hanenbalkfliering. Deze langse verbinding wordt verstevigd door houten stijlen en schoren: hetzij standvinken onder de hanenbalkfliering, hetzij makelaars die tot in de nok doorlopen.
Ook deze ingreep blijkt het probleem niet ten gronde op te lossen, zodat uiteindelijk voor een andere aanpak wordt gekozen, waarbij niet de hanenbalken maar in elk dakvlak de kepers zelf met elkaar verbonden worden. Deze flieringen worden ondersteund door een aantal gebinten met rechte of gebogen poten. In deze sporenkappen op schaar- of kromstijlgebinten zijn er nog steeds één of twee hanenbalken per keperpaar aanwezig, maar er is nog altijd geen nokbalk. Het meest monumentale voorbeeld is de kap van de Middenzaal in het Sint-Janshospitaal uit de 13de eeuw. Deze nieuwe en verbeterde vorm van sporenkap wordt al vlug ook in woonhuizen ingebracht, en blijft tot het midden van de 16de eeuw een zeer veel toegepaste kapconstructie. Het overgrote deel van de gekende voorbeelden dateert uit de 15de en de vroege 16de eeuw.
De volgende stap in het verbeteren van de langsverbindingen is het aanbrengen van meer flieringen in elk dakvlak, die natuurlijk door bijkomende gebinten moeten worden ondersteund; in dit geval spreken we van sporenkappen op gestapelde schaargebinten. Het oudste gekende voorbeeld dateert van omstreeks 1280 (Sint-Janshospitaal te Damme), maar ook hier zijn de meeste gekende voorbeelden 15de- of vroeg-16de-eeuws. Bij deze kappen, die zowel in grote woonhuizen als in grotere openbare gebouwen voorkomen, zijn nog steeds één of twee hanenbalken per keperpaar aanwezig.
Bij de tot dusver besproken kappen vormen de keperparen de voornaamste dragende elementen van de kapconstructie, hoewel bij het toenemen van het aantal langsverbindingen deze taak steeds meer door de gebinten wordt overgenomen. Bij een ander type van kap dat vanaf de 16de eeuw steeds meer wordt toegepast, bestaat de hoofdstructuur uit enkele gebinten die in de lengte verbonden zijn door gordingen, waaronder de nokbalk of nokgording. De kepers dienen nu enkel als basis voor de dakbedekking en worden onderling niet meer verbonden door hanenbalken. Tot in de late 18de eeuw wordt aldus een basistype toegepast dat bestaat uit één of meer schaargebinten waarop een nokgebinte is geplaatst. Dit laatste bestaat uit een verticale nokstijl die in de langse richting door middel van schoren met de nokgording is verbonden, en in de dwarse richting met het onderliggende schaargebint. In de 16de en 17de eeuw worden de nokstijl en de schoren naar het schaargebint met elkaar verbonden door een horizontaal dwarshout, in de 18de eeuw gebeurt deze verstijving meestal door schuin omhooggaande steekschoren. Typologisch spreken we bij deze kappen van gordingenkappen op schaar- en nokgebinten.
Vanaf de 18de eeuw verschijnen eveneens gordingenkappen met spantbenen. In deze constructies zijn geen schaar- of nokgebinten meer aanwezig, maar bestaat elk spant dat de gordingen ondersteunt uit twee spantbenen, met elkaar verbonden door een hanenbalk waarop een nokstijl is geplaatst. In de 19de eeuw wordt de hanenbalk dikwijls vervangen door twee trekplaten, en worden de traditionele houten verbindingen vervangen door ijzeren bouten en moeren.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken en kapellen
De werkzaamheden die in de Onze-Lieve-Vrouwekerk worden voortgezet, hebben enerzijds betrekking tot het afwerken van de toren en anderzijds tot het aanpassen van het schip en het uitbreiden van het bedehuis met bijkomende zijbeuken en -kapellen.
Aan de torenromp, aangezet in 1270, wordt consequent voortgebouwd tot de tweede helft van de 14de eeuw; later wordt de torenspits met zijn hoektorentjes toegevoegd die nog in de eerste kwart van de 16de eeuw zullen worden herbouwd. Afgewerkt vertoont de vierkante toren tegelijk een rijzig en stoer gezicht: rijzig door zijn 122 meter hoogte geaccentueerd door versneden, op elkaar gestelde steunberen met ingeschreven casementen, zijn spits- en hoektorentjes boven de aflijnende balustrade; stoer door zijn massieve, gesloten opbouw met drievoudige geleding die telkens wordt gemarkeerd door de omlopende waterlijsten die samen met blinde spitsbogen en enkele beperkte rechthoekige en rondboogvormige muuropeningen zo typisch zijn voor de baksteengotiek.
Aanpassingen in het schip dringen zich op om enige homogeniteit tot stand te brengen met het latere koor. Binnenin wordt de 13de-eeuwse opstand waarschijnlijk aangepast: de zuilen worden vervangen door bundelpijlers, de scheibogen worden vernieuwd, en de overwelving en luchtbogen volgen het patroon van die van het koor. De opeenvolgende uitbreidingen zullen zowel qua ruimte als volume leiden tot een complex geheel waarin de overzichtelijke oorspronkelijke opbouw wordt opgenomen. Met de eerste verruiming tijdens de tweede helft van de 14de eeuw komt er aan de noordzijde een zijbeuk met kleine zijkapellen bij: aan de oostzijde leunt die aan tegen de toren en aan de westzijde steekt zijn puntgevel uit ten opzichte van de gevel van het schip, wat laat veronderstellen dat een plan bestond om ook laatstgenoemde tot op dezelfde bouwlijn te brengen. Het vlakke parement van deze puntgevel van Doornikse steen is alleen belijnd door een paar waterlijsten; het meest markante is het gedichte portaal: zijn rondboogvorm en omlopende druiplijst is nog in zekere mate Romaans getint terwijl de colonnetten en de archivolten al wat aansluiten bij de gotiek. In de bakstenen zijgevel worden de drie traveeën afwisselend geritmeerd door steunberen en brede, gerestaureerde spitsboogvensters met een neogotische tracering. Het gelijklopende, lagere zadeldak neemt het gezicht op de luchtbogen weg. Binnen is de ongelijke overgang tussen de oorspronkelijke en de latere zijbeuk opgevangen door kleine bepleisterde stergewelven ingewerkt tussen de steunberen; in de ruimtewerking veroorzaken ze een soort van hiaat tussen het hoofdgebouw en het lagere aanbouwsel waarvan de drie traveeën overkluisd zijn door kruisribgewelven opgevangen door bundelpijlers met loofwerkkapitelen.
De uitbreiding aan de zuidzijde grijpt plaats tijdens de tweede helft van de 15de eeuw. Aan de westzijde steken de bakstenen puntgevel van de smallere zijbeuk en die van de kleine zijkapellen nauwelijks uit ten opzichte van die van het hoofdgebouw; met hun eenvoudige ordonnantie en spitsboognissen in de top sluiten ze aan bij de sobere baksteengotiek: opvallend is hun zware steunbeer waarin een voetgangersdoorgang is uitgespaard. Binnen is de overgang van hoofd- naar bijruimte minder gemarkeerd en zijn het onversierde pijlers die de kruisribgewelven ondersteunen.
De bijkomende kapellen die vanaf het begin van de 15de eeuw worden opgetrokken, dragen verder bij tot een zekere versnippering en ook tot de stijldifferentiatie. Aanvankelijk komt aan de oostzijde van de toren de Heilige Kruiskapel met driezijdige sluiting en omstreeks 1465 aan de noordzijde het Paradijsportaal, waardoor de benedenpartij volledig ingebouwd raakt. Met zijn parement van Balegemse zandsteen en zijn elegante opbouw en verzorgde, fijn uitgewerkte ornamenten brengt dit portaal een typische Brabants-gotische tint aan in het geheel. Aan de noordzijde van de kooromgang wordt in 1448 de Sint-Margrietekapel bijgebouwd die later aan de zuidzijde van de kooromgang een ongelijke tegenhanger zal krijgen met de bouw van de Van Oostveltkapel vóór 1473 en die van de Pieter Lanchalskapel vóór 1488. Vermeldenswaard is nog de houten bidtribune van Gruuthuse die omstreeks 1472 wordt aangebracht boven de toenmalige Sint-Agneskapel in de noordoostelijke kooromgang en verbonden is met het Hof van Gruuthuse. Voorts wordt het graf van de in 1482 overleden Maria van Bourgondië, volgens haar wens, in het midden van het hoogkoor voorzien: het beroemde praalgraf zelf uitgevoerd door Jan Borman en Renier van Thienen en er als bekroning geplaatst in 1502.
Behoudens werken aan de toren gebeuren tijdens de volgende eeuwen geen ingrijpende wijzigingen meer in de structuur of ruimten. Maar in 1762 zal de vroegere houten overwelving boven het koor en de middenbeuk worden vervangen door het huidige kruisribgewelf met stenen ribben en bakstenen gewelfkappen. Tezelfdertijd zullen de triforia worden uitgebroken en vervangen door eenvoudige nissen en zullen de wanden worden bepleisterd.
In het Begijnhof biedt de huiskapel, die opklimt tot de eerste helft van de 14de eeuw en deel uitmaakt van het latere ensemble met de woning van de Grootjuffrouw en de infirmerie, een goed voorbeeld van een gotisch bedehuisje in baksteenbouw. De eenbeukige ruimte telt hier slechts twee traveeën met een vlakke koorsluiting, terwijl het vrij lage volume geritmeerd door een centrale steunbeer, afgedekt is met een zadeldak met een kleine dakruiter. Stijlgebonden zijn de spitsboogvensters, opgevat als twee- of drielichten met maaswerk. Het eenvoudige interieur is overkluisd door middel van een houten spitstongewelf dat vernieuwd werd omstreeks 1947.
De andere zeldzame kapellen uit deze periode horen bij de passanten- en godshuizen en worden samen met hen behandeld.
Liefdadigheidsinstellingen en sociale voorzieningen
Van de 14de tot de 17de eeuw wordt het complex van het Sint-Janshospitaal aangevuld met bijgebouwen en aanhorigheden waarvan een aantal als de brouwerij uit 1310 en het kerkhofkapelletje uit 1413 zijn gesloopt om plaats te maken voor de nieuwe, midden 19de-eeuwse ziekenzalen. De Sint-Corneliuskapel uit de eerste helft van de 15de eeuw is wel behouden; die sluit aan bij de noordelijke ziekenzaal en vertoont een vooruitspringende gevel in sobere baksteengotiek getypeerd door spitsboogvormige benedenvensters en stenen kruiskozijnen op de bovenverdieping en in de achtergevel. De twee traveeën zijn overwelfd door kruisribgewelven op beschilderde consoles.
Tijdens de 16de eeuw en blijkbaar hoofdzakelijk in het begin ervan worden bestaande gebouwen aangepast en verruimd in de streekeigen stijl die aanknoopt bij de baksteengotiek.
Bij het voormalige broederklooster komt in 1503 een poortgebouw waarvan het archiefkamertje op de bovenverdieping een uitzonderlijke 16de-eeuwse gewelfschildering vertoont. In zijn voorgevel getuigen de negen toen aangebrachte spitsboogvensters op de bovenverdieping van dezelfde doorlevende traditie, die ook wordt voortgezet in de kloostergang die sinds 1503 aanleunt tegen de achtergevel van het klooster.
Dezelfde algemene strekking die aansluit bij de opbouw en de detaillering van de baksteengotiek, wordt nagevolgd in het fasegewijze opgebouwde zusterklooster: in zowel de eerste vleugel uit 1539-1544 als de tweede uit 1540-1560 - beide in het verlengde van de zuidelijke ziekenzaal - zijn het de gevels aan de Reie die de meest typerende bouwonderdelen vertonen als een hoge zijtrapgevel uitlopend op een indrukwekkende schoorsteenschacht, al dan niet doorlopende of gekoppelde vensternissen met ingeschreven spitsbogen of driepassen, kruiskozijnen…
Tijdens de 14de eeuw ontstaan meer gediversifieerde vormen van opvang waaronder de passantenhuizen die tijdelijk onderdak verlenen aan arme reizigers, pelgrims en daklozen. In Brugge Zuid wordt het enige resterende passantenhuis "Onze-Lieve-Vrouw van Nazareth" gesticht in 1326 aan de Nieuwe Gentweg nummer 110, in de nabijheid van de Gentpoort. Het oudst behouden gebouw is de georiënteerde kapel, die in 1429-1430 opgericht en ingewijd werd. Oorspronkelijk is het een eenbeukige ruimte met een vijfzijdige apsis onder een leien zadeldak dat afgewolfd is boven de koorsluiting. De invloed van de laatgotische stijlarchitectuur komt tot uiting in de verdiepte gedrukte spitsboogvensters van het koor die worden afgelijnd door kwartzuiltjes onder een kwartronde archivolt; ook de poortomlijsting in de noordgevel knoopt hierbij aan met haar segmentboogvorm en haar bekronend nisje: samen worden ze omschreven door een geprofileerde spitsbogige omlijsting die samengesteld is uit flankerende colonnetten met knoppenkapiteeltjes onder de archivolt met een markante druiplijst en een bekronende kruisbloem. De aansluitende westelijke vleugel, die een twintigtal in 1586-1614 aangekochte huizen vervangt, dateert uit 1617 en draagt nog streekeigen laatgotische vormen in zijn deuromlijsting en in het maaswerk van het dakvenster.
In de enkele godshuizen die al in de loop van de Middeleeuwen zijn gesticht, zijn het de kapellen die getuigen van hun vroege oorsprong. Zo wordt de Sint-Elooi- of Smedenkapel met bijbehorend godshuis al in het midden van de 14de eeuw gebouwd, mogelijk ter vervanging van een ouder passantenhuis. Het gaat ook hier om een sober, georiënteerd eenbeukig bedehuisje met driezijdige sluiting onder een zadeldak dat aan de westzijde gemarkeerd is door een kleine ingebouwde klokkenstoel. De omtrek van de plattegrond is bewaard in de vervangende nieuwe bouw van 1962-1963. De fraai uitgewerkte geprofileerde archivolt geflankeerd door pinakels die de poort van het gelijktijdige godshuis aflijnden en het bovenvenstertje met ingeschreven, gestileerde driepas, zijn geïntegreerd in de nieuwe bouw uit dezelfde jaren aan de Smedenstraat nummer 52.
De eenvoudige laatgotische kapel onder zadeldak van het omstreeks 1469 gestichte godshuis van de bakkers of "Bakkersrente", behoorde nagenoeg tot hetzelfde type. Ze hoorde van in het begin bij deze instelling die voorzien was voor de opvang van behoeftige en bejaarde leden van het ambacht en verdween in 1942.
Hoewel teruggaand tot het begin van de 14de eeuw als aalmoezenhuis of "Convent" resten er van het in de 15de eeuw als godshuis heropgerichte "Rooms Convent" aan de Katelijnestraat nummers 9-19, geen duidelijke sporen van de vroegste perioden. Alleen de eerste, achterin gelegen westelijke vleugel die nu twee bouwlagen telt, zou een 15de-16de-eeuwse kern kunnen hebben. De huidige aanleg is vergelijkbaar met die van een steegbeluik waarbij een poortje en een smalle gang leiden tot een hofje dat nu afgeboord is met een L-vormige bebouwing.
Het "Godshuis van Campen", gesticht in 1436, vertegenwoordigt met zijn bebouwing op een hoekpand aan de Boeveriestraat nummers 5-7 en de Gloribusstraat, een ander type van godshuis. Oorspronkelijk gaat het om tien "kameren" of rijhuisjes van een bouwlaag met enkelhuisopstand, een Vlaamse gevel en een doorlopend zadeldak. Aan de hoofdstraat zijn ze geschikt volgens repeterend schema en aan de zijstraat volgens spiegelbeeldschema, een indeling die wordt bevestigd door de hoge schoorsteenschachten die de rug aan rug geplaatste schouwen situeren. De ankers in de gewitte baksteenbouw wijzen anderzijds op een structuur met samengestelde balklagen. In feite sluiten al deze kenmerken aan bij de doorsneebouw voor de lagere klasse die ook elders in de stad nog te vinden is. Ook typerend zijn de korfboogdeuren met afgeschuinde dagkanten en de zolderluiken opgenomen in gelijkvormige nissen; de kozijnramen zijn van latere datum en horen bij een gedeeltelijke reconstructie van 1989. Hiermee wordt een type van aanleg, plattegrond en opbouw neergezet dat verder, soms met enige variatie, zal worden doorgetrokken tijdens het ancien régime en zelfs tot het begin van de 20ste eeuw.
Van het "Godshuis De Moor" aan de Boeveriestraat nummers 52-76, gesticht in 1480, geeft Marcus Gerards een beeld dat nog overeenkomt met het huidige. De behouden bakstenen rijhuisjes zijn hier alle op dezelfde bouwlijn opgetrokken volgens spiegelbeeldschema. In Brugge Zuid zijn verder voornamelijk in het Magdalena- en West-Bruggekwartier een reeks van godshuizen te vinden die meestal uit de 17de eeuw dateren maar doorgaans terugvallen op één van de beide types van aanleg en op de doorsneewoningvorm met eventuele varianten. Tot de godshuizen met rijhuisjes aan de straat horen onder meer de vier huisjes van het "Godshuis De Generaliteit" aan de Katelijnestraat nummers 79-85; de ankers in de getrapte dakvensters geven samen het jaartal 1575 aan. Het "Godshuis van Peenen" aan de Boeveriestraat nummers 9-11, gesticht in 1621, telt oorspronkelijk zes lage huisjes geschikt volgens spiegelbeeldschema. Tot 1967 vertoonden ze de kenmerkende plattegrond van eenkamerwoningen met een schouw en een afzonderlijke gang eindigend op een spiltrap die leidt naar de zolderverdieping. Bij de structuur met samengestelde balklagen - of moer- en kinderbalken - sluit de dakconstructie aan die bestaat uit een schaar- en nokgebinte. Het ensemble van de 17de-eeuwse godshuizen aan de Kammerstraat en de "Blindekens" aan de Kreupelenstraat sluit eveneens aan bij het eerste type qua aanleg en bij de doorsnee-enkelhuisjes. De grote 17de-eeuwse kapel die een eerste in houtbouw en een tweede in steenbouw vervangt, verleent het geheel een meer monumentale allure. Anderzijds komen de inpandige ruimten en tuintjes in zekere mate tot hun recht dankzij de voorziene doorgang met een 17de-eeuws poortje aan de Kammerstraat. Het hoofdgebouw van het "Godshuis Onze-Lieve-Vrouw van de Zeven Weeën", gelegen op het hoekpand van de Oude Gentweg en de Driekroezenstraat nummer 2, wijkt qua vormgeving en volume af van het gebruikelijke type omdat de instelling er in 1654-1655 ondergebracht is in bestaande woningen die hiertoe in 1653 door de opdrachtgevers zijn aangekocht. Het hoekpand met zijn twee bouwlagen en trapgevels contrasteert met de aaneenschakeling van de zes huisjes onder doorlopend zadeldak waar de haakse bedaking van hun ritmerende, haast gevelbrede trapgevels op aansluiten. Zoals gebruikelijk zijn die gevels aan de straat blind op de zolderluiken na, die hier zijn opgenomen in een geblokte omlijsting.
Bij de godshuizen met een hofje varieert de relatie met de straat, de vorm en de grootte van het binnenplein en de schikking en het volume van de huizen eromheen. Zo ligt het "Godshuis Spanoghe", genoemd naar de opdrachtgeefster en gebouwd in 1680 voor zes vrouwen, achterin in een bouwblok tussen de Katelijnestraat, de Stoofstraat en de Reie. De drie lage huizen met oorspronkelijk het dubbele aantal wooneenheden boorden de zuidzijde van het hof af dat alleen toegankelijk is via een korfboogdeur aan de Katelijnestraat en een smalle gang tussen de aanpalende huizen. Het ruimere complex van het "Godshuis De Meulenaere", gesticht in 1613 maar later overgebracht naar deze locatie, vertoont een trapezoïdale binnenplaats die gemarkeerd wordt door een kapelletje tegen de westelijke muur en aan de noord- en zuidzijde bebouwd is met telkens 12 eenkamerwoningen in een spiegelbeeldschema; ook hier sluiten de rug aan rug geplaatste schouwen aan op een gezamenlijke schoorsteenschacht die hoog boven de daken uitsteekt en afgedekt is met afgeronde rookmonden. De steektrap met kwart is telkens tegen de achtergevel aangebracht. Aan de straatzijde sluiten de blinde achtergevels van de noordelijke vleugel het complex af; middenin wordt de huizenrij onderbroken voor de overdekte toegang onder een haakse bedaking. De muur die oorspronkelijk het goed afsloot aan de oostzijde werd in 1981-1982 verwijderd om de binnenplaats te laten doorlopen in de tuinen van het 17de-eeuwse "Godshuis Sint-Jozef ". Dat neemt sinds 1905 de plaats in van het vroegere "Godshuis Reyphins" opgetrokken op het diepe hoekpand van de Nieuwe Gentweg en de Driekroezenstraat.
Ook hier vormen de oorspronkelijke blinde achtergevels de afsluiting aan beide straten en wordt de lage doorsneebebouwing alleen onderbroken door de hogere kapel met twee bouwlagen.
Elders zijn de rechthoekige binnenplaatsen aan de straatzijde ommuurd en naargelang van het geval op twee of drie zijden bebouwd. In het "Godshuis de la Fontaine" uit 1636, opgetrokken op het hoekpand van de Zwarteleertouwersstraat en de Schaarstraat, is de zuidzijde afgezet door een hoekgebouw van twee bouwlagen met een aanpalend poortje en een afsluitingsmuur aan de oostzijde. De westzijde is deels ingenomen door de centrale kapel geflankeerd door twee lage huisjes. De inrichting van de zuidvleugel wijkt af van het gebruikelijke patroon: de lange gang aan de tuinzijde met een bordestrap tegen de oostelijke zijgevel verleent toegang tot de vijf eenkamerwoningen op de eerste en de tweede bouwlaag. Ongebruikelijk is eveneens dat de achtergevel aan de Schaarstraat voorzien is van bolkozijnen op de twee niveaus en hoge dakvensters die de wooneenheden aanduiden.
Met zijn poortje ingewerkt in de muur die de lange zijde van de kleine, rechthoekige binnenplaats afsluit, vertegenwoordigt het "Godshuis de Vos" uit 1713-1715 aan de Noordstraat nummers 2-8 nog een andere variante. De oorspronkelijk zes lage woningen zijn opgesteld aan de drie zijden van het plein waarbij de kapel het midden van de zuidzijde inneemt.
Kloosters
Van de talrijke kloosters of complexen van religieuze gemeenschappen die in Brugge Zuid gelokaliseerd zijn van de 13de tot het begin van de 16de eeuw, resten alleen twee getuigen in het Magdalenakwartier.
Van het klooster van de alexianen die in Brugge aanwezig zijn sinds 1475 blijft, na het slopen van de meeste gebouwen in 1988, de onderkelderde vleugel over die achterin, haaks op Katelijnestraat is gesitueerd en de refter herbergde. Het verschillende koloriet van het bouwmateriaal en de duidelijke bouwnaden onderscheiden het linkerdeel van rode baksteen dateert van 1540 terwijl het rechter van gele baksteen een imiterende 19de-eeuwse aanbouw is. De doorgetrokken gevelordonnantie is gekenmerkt door Brugse traveeën type I waarin de borstweringen verrijkt zijn met de tracering van gekoppelde boogjes.
Ertegenover refereert het ensemble van de nummers 86-88, de voormalige Bogardenschool, aan de vroegere locatie van de kapel en gebouwen van de bogarden of begarden, die hier als tegenhangers van de begijnen omstreeks het midden van de 13de eeuw neerstrijken en er blijven tot het einde van de 15de eeuw. De ordonnantie van de nieuwe schoolvleugel, die na de overname in opdracht van de Stad in 1550-1551 wordt gebouwd ten zuidwesten van de toen nog behouden 14de-eeuwse kapel, past in de toenmalige streekeigen baksteenarchitectuur met laatgotische inslag. Aan de binnenplaats ritmeren ook hier Brugse traveeën type I de gevel van het gebouw met twaalf traveeën en twee bouwlagen waarvan het zadeldak aan die zijde wordt verlevendigd door zes dakvensters. De half ingebouwde traptoren palend aan de kapel fungeert als scharnierelement tussen de kapel en de nieuwe vleugel. De monumentale, laatgotische schoorsteenschacht achter in het complex biedt met zijn opbouw en fijn uitgewerkt maaswerk een staaltje van vakkundig baksteenmetselwerk.
PRIVÉARCHITECTUUR
Typologie van de toenmalige woningbouw. Deze is voornamelijk gebaseerd op het ruimtelijke verband van het huis met zijn omgeving in combinatie met zijn volumewerking: enerzijds zijn perceelsgrootte, rooilijn en aansluiting bij de andere panden kenmerkend, anderzijds zijn breedte, hoogte, bedaking en nokrichting medebepalend.
Zo ligt een diephuis op een smal en diep perceel, en is de loodrecht op de straat gerichte bedaking gevat tussen twee topgevels waarvan de vorm naargelang van de periode kan variëren. Tot de oudste voorbeelden horen de schermgevel, de punt- en tuitgevel en de trapgevel. Diephuizen komen vooral voor in de oudste kern en aan de dichtbebouwde poort- en andere belangrijke straten van de stadsuitleg. Doorgaans gaat het om woningen van drie traveeën en twee bouwlagen plus een zolderverdieping onder een steil zadeldak. Aan de Garenmarkt nummer 5 groepeert " 't Hof van Maldeghem", dat volgens de vernieuwde cartouche zou opklimmen tot 1568, in feite drie diephuizen van ongelijke breedte en hoogte met dito getrapte voorgevel. De opmeting vóór de restauratie van 1911-1912 toont dat de algemene opbouw behouden is, ook in de rechterpartij met een opkamer boven de half ingegraven kelder, wat vrij uitzonderlijk lijkt in de stedelijke omgeving. De gevelordonnantie met Brugse traveeën type III en I was het eveneens.
Een breedhuis is opgetrokken op een ruimer perceel of opgenomen in seriebouw, zijn bedaking loopt gelijk met de straat en zijn lijstgevel is al dan niet onderbroken door één of meerdere dakvensters. Breedhuizen komen meestal voor aan minder dichtbebouwde of verder van het centrum gelegen straten; in combinatie met het eerste type, bijvoorbeeld aan de poortstraten, wijzen ze soms op sociale differentiatie. Burgerhuizen tellen er doorgaans meer dan drie traveeën en normaliter twee bouwlagen onder een zadeldak gevat tussen aandaken die getrapt zijn of eventueel afgewerkt met vlechtingen. Daarnaast komen ook breedhuizen voor met een haast gevelbrede of centrale topgevel onder een eigen haakse bedaking die aansluit bij die van het hoofdgebouw. In zijstraten en in de talrijke godshuizen tellen de breedhuisjes meestal slechts twee traveeën en één bouwlaag gemarkeerd door een dakvenster van variërende afmetingen die in de "Vlaamse" gevel soms nagenoeg de vorm aanneemt van een verkleinde topgevel. Een variante hiervan komt voor in gekoppelde lage enkelhuizen met een centrale topgevel waarachter een gedeelde zolderruimte schuilgaat. Bij het hoofdgebouw kunnen aanbouwsels gelijktijdig of later opgetrokken zijn net zoals de losstaande aanhorigheden. Marcus Gerards (1562) geeft meestal een globaal beeld van de vermenging van beide types, waardoor het moeilijk is inzicht te krijgen in de graad van verstening in de stadsuitbreiding. Van de vroegere houtbouw resten in dit stadsgedeelte, in tegenstelling met de oudste kern, geen voorbeelden meer. Sporen ervan worden soms wel ontdekt naar aanleiding van restauraties. Houten gevels van driekwarthuizen - als overgangsvorm met zij- en achtergevels van baksteen - komen bij Marcus Gerards slechts schematisch voor en zijn in de behandelde kwartieren niet als dusdanig bewaard. Meer gedetailleerd is zijn weergave van de complexe huizen, als derde type waartoe residenties, patriciërswoningen en sommige gildenhuizen kunnen worden gerekend. Al dan niet volledig of gedeeltelijk aan de rooilijn gebouwd, of ervan afwijkend als losstaande constructie, vertonen ze een L-vormige, U-vormige, rechthoekige of vierkante plattegrond met een binnenplaats en meestal ook een traptoren die tezelfdertijd als verticale circulatie en als statussymbool fungeert. Deze prestigieuze woningen horen bij de eerste vormen van verstening en knopen ook het dichtst aan bij de evoluerende stijlarchitectuur. In de stadsuitleg zijn ze van in het begin minder talrijk dan in de oudste kern en ook het aantal bewaarde voorbeelden is navenant; in Brugge Noord zijn sommige van deze "hoven" immers in de 17de eeuw betrokken en aangepast door religieuzen zoals het voormalige "Hof Saint Pol" aan de Langerei herbestemd tot Sareptaklooster, of het "Hof van Uytkerke" aan de Ezelstraat ingenomen door de ongeschoeide karmelieten. In Brugge Zuid vormt het Hof van de Heren van Gruuthuse met zijn 15de-eeuwse kern, ondanks latere aanpassingen en de ingrijpende restauratie van 1883-1895, het meest prestigieuze complex.
Structuur van de huizentypes
Aan de vroegere vakwerkbouw ontleent de structuur de samengestelde balklagen maar nu met in het opgaand metselwerk verankerde moerbalken; binnen zijn ze voorzien van sleutelstukken en worden ze al dan niet opgevangen door korbelen of stenen consoles. De kinderbalken zorgen voor de haakse verbindingen en de eventuele onderslagbalken voor een bijkomende versteviging.
Kelders lijken in een eerste fase op dezelfde manier te zijn overdekt en pas later overwelfd zoals enkele in het gebied bestudeerde voorbeelden suggereren. Naast tongewelven komen ook meer uitgewerkte graatgewelven voor die gemarkeerd zijn door gordelbogen en worden opgevangen door één of meerdere zandstenen zuilen en eventueel ook door muurpijlers zoals in het merkwaardige 13de-eeuwse voorbeeld van het voorts aangepaste hoekpand Meestraat nummer 2/ Steenhouwershopuwersdijk nummer 4.
Zoals vermeld behoren, tot omstreeks het midden van de 16de eeuw, alle bestudeerde kapconstructies tot het sporenkaptype. Vanaf het midden van de 16de tot de late 18de eeuw worden schaar- en nokgebinten toegepast. Door deze overgang van het ene type naar het andere en verdere details in de afwerking en samenstelling is het mogelijk een zeker chronologisch onderscheid in te voeren.
Mogelijke smeedijzeren jaarankers in de voorgevel geven een kritisch te benaderen datering. Na het hallengebod van 1634, dat het herstellen of bouwen van houten gevels verbiedt aan de poortstraten en andere straten en pleinen binnen de tweede omwalling, worden immers vaak alleen de gevels versteend en wordt de oude structuur van de houtbouw volledig of gedeeltelijk bewaard. Het meer en meer doorgedreven bouwhistorisch interieuronderzoek, gekoppeld aan een kritische benadering van de toenmalige bouwvoorschriften, wijst dit terdege uit.
Een goed voorbeeld van verstening biedt de gevel van het breedhuisje aan de Westmeers nummer 123: de overstekende bovenverdieping, de uitkragende brandmuren opgevangen door kleine consoles en de soortgelijke verankerde middenpenant wijzen er nog op. De trapgevel van het 16de-eeuwse diephuis aan de Schaarstraat nummer 54 vertoont eveneens een bovenverdieping in overstek opgevangen door een puibalk en uitkragende zijmuren op bakstenen consoles.
Nog overgenomen van de houtbouw zijn de licht overstekende bovenverdiepingen die in de voorgevel worden opgevangen door een boogfries op kleine consoles, zoals in het 16de-eeuwse breedhuisje aan de Kastanjestraat nummer 20. Ook in de geveltoppen worden bij de verstening aanvankelijk elementen van de houtbouw getransponeerd. Zo refereert de ingeschreven spitsboog in de top van een bakstenen tuitgevel duidelijk aan de vormgeving van de windveren die in houten gevels de waterborden aflijnen; dit blijkt in Brugge Noord uit een archieffoto van 1911 van het inmiddels gesloopte pand aan de Jeruzalemstraat nummer 5, opgenomen in de tweede druk van "De huizen van Brugge" door L. Devliegher (1975). In de 17de-eeuwse doorsnee-baksteenarchitectuur evolueert de ordonnantie van die geveltoppen tot een paar types met varianten waarin alleen de afwerking van de vaak behouden muuropeningen enige verwantschap kan vertonen met de in zwang zijnde stijlarchitectuur of haar lokale interpretatie. In de trap- of tuitgevels vertoont het meest eenvoudige patroon een centraal rondboogvormig of rechthoekig zolderluik dat vaak pas later wordt beglaasd. Een centraal bolkozijn, al dan niet ingeschreven in een rondboognis met maaswerk, is hiervan een meer uitgewerkte en eventueel stilistische, laatgotische interpretatie. Dakkapellen en -vensters volgen dit patroon, ook wanneer ze ingewerkt zijn in de Vlaamse gevels van lage, al dan niet gekoppelde enkelhuisjes.
Van het binnenhuis zijn voornamelijk elementen als schoorstenen bewaard: ze zijn aangebracht tegen de zijgevels - brandmuren bij uitstek! - of vormen in het midden van diephuizen een stevige oplopende romp van baksteen met rug aan rug geplaatste schouwen. Typisch zijn hun laatgotische, geprofileerde wangen van natuursteen, vaak uitlopend op verzorgd uitgewerkte mannen- en vrouwenhoofdjes. Een haardbalk en een al dan niet versierde bovenboezem onder de raveling sluiten aan bij de oplopende schoorsteenschacht, meestal bekroond door uitgewerkte rookmonden die het dakenlandschap sterk markeren. Lavabonisjes of kaarsnisjes en muurkastjes zijn zeldzamer, wat ook geldt voor oorspronkelijke steek- of spiltrappen en deuren met briefpanelen. Een bijzonder relevant voorbeeld van interieurinrichting van omstreeks 1475 is de zogenaamde Memlingkamer, op de bovenverdieping van het "Huis met de meesterkamer" dat bij het voormalige Broederklooster van het Sint-Janshospitaal hoort. Hier zijn alle representatieve elementen nog aanwezig: een beplankte vloer, een samengestelde balkenlaag, een versierde gotische schouw, een deur met briefpanelen… Een zeldzaam voorbeeld van een fragment van een muurschildering uit de tweede helft van de 15de eeuw is in 1910 ontdekt in het huis nummer 86 aan de Westmeers.
Merkwaardige patriciërswoning
De opmerkelijke ligging van het Hof van de Heren van Gruuthuse tussen de Reie en de Dijver, in de schaduw van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, onderstreept het belang van dit ensemble en van zijn relevante aangroeiende aanleg. De patriciërswoning zelf ligt achterin aan de gekasseide binnenplaats. Het L-vormige hoofdgebouw is fasegewijs tot stand gekomen tussen het tweede en het vierde kwart van de 15de eeuw. De kern van de markante traptoren, die nu in de oksel van de oost- en zijvleugel staat, hoort bij de oostvleugel die vanaf 1425 wordt opgericht. De aanpalende, hogere en meer indrukwekkende zuidvleugel uit het derde kwart van de 15de eeuw krijgt ten zuidwesten een eigen verticale circulatie met een zandstenen spiltrap ingebouwd in een polygonaal torentje. De westelijke overbouwde doorgang verzekert op de bovenverdieping de verbinding van de zuidvleugel met de heerlijke bidtribune in de noordelijke kooromgang van de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Iconografische bronnen en de opmetingen van de toestand vóór de restauratie tonen aan dat de binnenplaats volledig afgesloten geraakt was door bijkomende gebouwen: de westvleugel van omstreeks 1628 getuigt hierbij van de herbestemming van het Hof als Berg van Barmhartigheid. De gravure van Sanderus, met de toenmalige ook reeds aangepaste poortvleugel aan de Dijver op de voorgrond, geeft enig idee van de gedifferentieerde volumewerking van het ensemble: gebouwen van verschillende hoogte en breedte zijn afgedekt met zadeldaken voorzien van dakvensters en -kapellen. Opvallend is de ordonnantie van de zuidvleugel met Brugse traveeën type I, telkens bekroond door dakvensters met kruisbloemversiering en voorzien van ingeschreven zolderluiken met maaswerk in de boogvelden.
Door aanpassingen van het interieur in de 17de eeuw en later, zijn maar schaarse 15de-eeuwse elementen bewaard zoals de monumentale schouw geflankeerd door zuilen met bladkapitelen en gepolychromeerde zijwangen die nog in de keuken staat. De bidtribune is anderzijds vrij goed geconserveerd. Het geribd houten spitstongewelf dat overgaat in een dito straalgewelf boven de vijfzijdige sluiting behoudt nog een paar papieren bloemmotieven en deviezen die ze oorspronkelijk versierden: het zijn unieke getuigen van een techniek die de gebruikelijke beschildering vervangt.
Renaissance (16de-eerste kwart van de 17de eeuw)
Brugge maakt in deze periode vrij problematische tijden door, wat niet wegneemt dat naast de voortlevende streekeigen interpretatie van de laatgotiek enige nieuwe ontwerpen "naar den antieken" zullen worden gerealiseerd in de oudste kern: de renaissancegetinte "Burgerlijke Griffie", Burg nummer 11 uit 1534-1537 is hiervan het meest prominente voorbeeld. Interpretaties van deze via architectuurtraktaten ingevoerde stijl dringen ook door in de privéarchitectuur. Voorbeelden hiervan komen voornamelijk voor in de oudste kern: in gevels met verder doorgevoerde streekeigen verhoudingen worden decoratieve elementen zoals halfzuilen en pilasters van de klassieke orden ingebracht, evenals frontons, palmettenmotieven... ; soms blijft deze innovatie beperkt tot een poortomlijsting of een aedicula.
In Brugge Zuid zijn dergelijke elementen in uiterst beperkte mate bewaard. De arduinen omlijsting van de toegang in de noordzijgevel van de Onze-Lieve-Vrouwekerk is één van de enige behouden voorbeelden uit deze stijlperiode: de steenhouwersmerken wijzen op de tweede helft van de 16de eeuw, lokaliseren de herkomst in Arquennes en Feluy en identificeren de steenhouwers A. Hanicq en Nopère. In de kerk zelf is aan de zuidoostkant de deur tussen de sacristie en de kerkmeesterskamer opgenomen in een omlijsting van arduin die eveneens steenhouwersmerken draagt van de reeds vermelde ambachtslui en ook van J. Le Vassal uit Ecaussines en Feluy.
Het verdwenen Hof van Cuba, dat gelegen was aan de Garenmarkt en aansloot bij het voormalige refugehuis van de Veurnse Sint- Niklaasabdij, bood in de vleugel aan de straat een typische, stijlgebonden gevelordonnantie van omstreeks het midden van de 16de eeuw: een tekening van 1666 toont de opstand bepaald door halfzuilen en sterk geprofileerde lijsten en een typische vormgeving voor de poort die geflankeerd was door zuilen en bekroond met een opvallend fronton.
In de loop van de 17de eeuw worden blijkbaar laatgotische ornamenten zoals profileringen en maaswerk in boogvelden vermengd met innoverende renaissance-elementen. De enige bewaarde "heester" met een 17de-eeuwse kern en latere uitbreidingen, die gelegen is in een binnentuin achter de nieuwe toegangspartij aan de Westmeers nummer 100, biedt hiervan een interessant voorbeeld in zijn zuidelijke puntgevel.
De drieledige rondboogarcade van de begane grond wordt opgevangen door Toscaanse zuilen en halfzuilen van arduin met steenhouwersmerken van F. Nopère uit Arquennes, die ze duidelijk in de 17de eeuw situeren, terwijl kruisgewelven de galerij overdekken. De opbouw en de verhoudingen van het geheel zijn echter "traditioneel" en ook de opstand en de afwerking van de bovenbouw knopen nog aan bij de voortlevende baksteengotiek.
Van barok tot classicerende laatbarok (17de eeuw - begin 18de eeuw)
Streekeigen materiaalgebruik wordt ook in deze periode verder gebruikt in de doorsnee-stijlarchitectuur, die met haar eenvoudige punt-, tuit- of trapgevels zegeviert in het versteningsproces. Natuursteen komt meer voor, maar toch nog in geringe mate: naast zandige kalksteen komt ook arduin in zwang onder meer voor poortomlijstingen. De afwerking van de kapconstructies evolueert enigszins, maar de basisstructuur met schaar- en nokgebinten en gordingen wordt verder toegepast. Behoudens in de religieuze architectuur blijft ook de barokinvloed meestal beperkt tot het invoeren van een al dan niet vereenvoudigde plastische ornamentatie, terwijl de gevelordonnanties verder aansluiten bij "traditionele" vormen.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
De Zuidelijke Nederlanden kennen tijdens de regering van de "katholieke" Albrecht en Isabella (1598-1563) een vrij stabiele periode die het heropbloeien van het religieuze leven, aangewakkerd door het Concilie van Trente (1545-1563), zal begunstigen en de ermee gepaard gaande barok zal promoten. Nieuwe kloosterorden vestigen zich in de middeleeuwse stadsuitbreiding, maar in tegenstelling met Brugge Noord komen er in Brugge Zuid minder nieuwe kloosters tot stand: alleen de Sint-Godelieveabdij in het West-Bruggekwartier is daar nog een getuige van. Bij bestaande religieuze instellingen blijft ook de nieuwbouw van relatief kleine bedehuizen beperkt en vrij sober en valt men hierbij terug op ingeburgerde vormen van segmentboogvensters die de spitsboogvormige vervangen, en min of meer uitgewerkte omlijstingen voor de rechthoekige of boogvormige deuren. Grote barokrealisaties met innoverende gevelopstanden zoals de Jezuïetenkerk in de oudste kern (1619 en volgende) (zie 18n a) of de kloosterkerk van de ongeschoeide karmelieten (1688-1691) aan de Ezelstraat in Brugge Noord, zijn hier niet te vinden. De overwelfde en gewitte interieurs krijgen eveneens een sobere algemene behandeling met mogelijk een uitzondering voor meer uitgewerkte deur- en vensteromlijstingen en eventueel ook voor het nieuwe kerkmobilair. Anderzijds worden ook voornamelijk tijdens de 17de-18de eeuw bestaande kerken en kapellen in min of meerdere mate "gebarokiseerd", enerzijds door hun interieurs te verrijken met eigentijds mobilair en anderzijds door wijzigingen aan te brengen in hun ruimten, wanden en overkluizing.
Kerken en kapellen
De aanpak van de begijnhofkerk is op zich een apart verhaal waarin het "barokiseren" van een herbouw centraal staat. Op de koorgevel na is de vroeggotische bouw in 1584 haast volledig in vlammen opgegaan. De wederopbouw tussen 1604 en 1607 reconstrueert waarschijnlijk de vroegere toestand: aan de westzijde bevestigt de 1605 gedateerde deurnaald van de spitsboogpoort dit in zekere mate. Het "structurele barokiseren" gebeurt pas aan het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw, wanneer de zijbeuken en hun gevels worden opgehoogd en de spitsboogvensters vergroot tot segmentboogvormige. Het interieur krijgt dan zijn huidige, al bij al sobere uitzicht waarin de 17de-eeuwse portiekaltaren en de laatbarokke preekstoel, de biechtstoel, de koorafsluiting en de koorbanken uit de eerste helft van de 18de eeuw tezelfdertijd een functionele en een opluisterende plaats innemen.
Een andere vorm van gedeeltelijk structureel "barokiseren" is te vinden in de 15de-eeuwse kapel van het passantenhuis Onze-Lieve-Vrouw van Nazareth of het Magdalenagasthuis aan de Nieuwe steenweg nummer 110. Aan het einde van de 17de eeuw wordt de eenbeukige kapel aan de zuidzijde uitgebreid en wordt de ordonnantie van de noordgevel afgestemd op die van de nieuwe zuidelijke. In de omlijste segmentboogvensters worden ijzeren harnassen en glas in lood ingewerkt en de dakruiter met uitgewerkte barokspits markeert de overgang tussen het bede- en het gasthuis. Van de nieuwe binneninrichting rest nog de gedrukte, bepleisterde overwelving.
Complete nieuwbouw komt op gedifferentieerde wijze voor wat betreft schaal en min of meer stijlgebonden vormgeving. In de Bogardenschool aan de Katelijnestraat nummer 86 ruimt de middeleeuwse kapel in 1676 de plaats voor de barokkapel die een jaar later zal worden ingewijd. In het rechthoekige eenbeukige gebouwtje valt in de eerste plaats de in- en uitgezwenkte top van de koorgevel op, die in zekere zin verwant is aan die van de vrij zeldzame, gelijktijdige huisgevels in Brugge. De verzorgde afwerking met waterlijsten, afboordende voluten en een fronton van natuursteen verleent, samen met de fraaie beeldnis en de Brugse wapensteen, de blinde oostgevel wel een bijzondere allure die wordt geaccentueerd door de dakruiter aan de westzijde. De zware omlijsting van het noordelijke rondboogportaal onder een driehoekige frontonbekroning is verwant aan de betere barokvormgeving; ook het verzorgde houtwerk en het snijwerk van de deurnaald verlevendigd met de beelden van de beschermheiligen Laurentius en Stefanus, getuigt van vakmanschap.
"Barokisering" van interieurs
In de Onze-Lieve-Vrouwekerk drukt barok en laatbarok meubilair zijn stempel op het complexe interieur dat al merkwaardige oudere schilderijen van onder meer Brugse kunstenaars bezat en ook beelden zoals de vermaarde Madonna van Michelangelo die dateert van omstreeks 1505. Naast laat-17de-eeuwse barokbiechtstoelen is het koordoksaal uit 1722 het meest markante element dat ook de ruimtewerking beïnvloedt; zijn ordonnantie in classicerende barokstijl groepeert bovendien vroeg-17de-eeuwse beelden en een triomfkruis van J. Aerts uit 1594, dat het geheel bekroont. Een grondigere herinrichting treft de kerk en de Sint-Corneliuskapel van het Sint-Janshospitaal tijdens de 17de eeuw: de toegangsdeur, de koorbanken en de biechtstoel brengen een warme baroktint in de kerk en in de kapel en getuigen er van de rijkere versieringsdrang van de tweede eeuwhelft.
Kapellen van de godshuizen
De kapel van het Onze-Lieve-Vrouw van Blindekens van het gelijknamige Godshuis aan de Kreupelenstraat nummer 10-18 is een representatief voorbeeld in Brugge Zuid. De reeds na de brand van 1415 heropgebouwde kapel kan in 1651 worden vervangen door een nieuwe dankzij schenkingen. Het wordt een zaalkerk met een vijfzijdige koorsluiting onder een leien bedaking. In de sobere, afgeknotte puntgevel van baksteen brengt de aediculaachtige bekleding van het aanleunende klokkentorentje een baroknoot in de gevelbekroning. Ook de centrale deuromlijsting van natuursteen onder een dito nis, en de steekboogvormige vensters in de zijgevels bevestigen een barokinslag. In het eenvoudige, bepleisterde en gewitte interieur met zijn in 1939 vervangen houten tongewelf en deels ziende kap, werkt het monumentale portiekaltaar, waarin uitzonderlijk witte en zwarte marmer is verwerkt naast het gebruikelijke gemarmerde hout, als voornaamste blikvanger. Aan de westzijde speelt de orgeltribune met een druk geornamenteerde balustrade nagenoeg dezelfde rol. Het geheel ademt een bijzondere sfeer waarin de relatieve rijkdom van de aankleding in evenwicht wordt gehouden door de soberheid van de architectuur. In de andere 17de- en vroeg-18de-eeuwse godshuizen komen de barokgetinte kapellen voor als kleine rechthoekige, overwelfde ruimten van twee traveeën onder een zadeldak. Naargelang van het geval typeren barokvormgeving en -ornamenten in min of meerder mate hun voorgevel. In het verankerde tuitgeveltje van de kapel van het "Godshuis De Meulenaere" uit 1613 en dit van het "Godshuis de la Fontaine" uit 1636, zijn voornamelijk de geprofileerde deuromlijsting en de versierde nis stijlgebonden. De kapel van het "Godshuis de Vos" uit 1713 sluit, met haar in- en uitgezwenkte topgevel, haar sterk geprofileerde deuromlijsting en plastisch behandelde overwelving, aan bij de laatbarok.
Kloosters en andere religieuze instellingen
Als enig nieuw gebouwd 17de-eeuws complex in Brugge Zuid vertoont de fasegewijs gegroeide Sint-Godelieveabdij al bij al een traditionele aanleg op het ruime, in 1623 aangekochte terrein tussen de Boeveriestraat en de huidige Koning Albertlaan. De oudste gebouwen, respectievelijk de kerk met het zusterkoor uit 1626 en het ingangsgebouw uit 1633, vormen aan de straat een lange aaneenschakeling onder verspringende zadeldaken met een 19de-eeuwse dakruiter bij de overgang.
De binneninrichting van de kerk met het zusterkoor kan worden afgelezen van de gevelordonnantie van de lange vleugel van verankerde baksteenbouw. De grote vensters in een vroeg-18de-eeuwse omlijsting aan de zuidzijde behoren tot de kerk terwijl de vier kleinere, hoger geplaatste aan de noordzijde de "entresol" van het zusterkoor lokaliseren. De toegang tot de kerk die ertussenin ligt, is opgenomen in een geblokte en rijk uitgewerkte rondboogomlijsting van natuursteen die bekroond wordt door een plastische nis met een elegant borstbeeld van Sint-Godelieve. In het eenbeukige interieur dat heringericht werd in 1722-1726, sluiten zowel de ruimtewerking als de overkluizing door middel van een verankerd, gedrukt tongewelf met ribben- en gordelversiering, nog aan bij de 17de-eeuwse vormgeving, die wordt verrijkt met het portiekaltaar van 1726. Uit dezelfde tijd dateren het merkwaardige gestoelte en een eenvoudige sluiting in het zusterkoor.
De 17de-eeuwse kloostergebouwen, zoals het ingangsgebouw, de zuidvleugel van 1643 en de kloostergang zelf, zijn eenvoudige bakstenen constructies. Hun algemene vormgeving, bouwwijze en detaillering - onder meer de samengestelde balklagen en de rechthoekige en tudorboogvormige deuren en vensters – sluiten aan bij de doorsneearchitectuur van de 17de eeuw.
Ook de meeste breed- en uitzonderlijke diephuizen van het Begijnhof kunnen worden gerekend tot de 17de-eeuwse doorsneebebouwing, waarin sporadisch nog laatgotische details zoals maaswerk en schouwen bewaard zijn. In dit ensemble valt het huis van de Groot Juffrouw op door zijn midden-17de-eeuwse barokke tuitgevel van baksteen met opvallend gebruik van natuursteen onder meer voor de geprofileerde rechthoekige deuromlijsting die met haar bekronende nis en laatbarokke Mariabeeld past in de toenmalige, meer stijlgebonden vormgeving.
Een analoge behandeling is in het zusterklooster van het Sint-Janshospitaal weggelegd voor de deuromlijsting van de vleugel uit 1685, die in het verlengde van de 16de-eeuwse ligt maar iets vooruitspringt ten opzichte van de bouwlijn. Algemeen gezien sluiten opstand en volumewerking ook hier aan bij de gelijktijdige doorsneearchitectuur, ook al vormt het ruimere gebruik van natuursteen voor de voormalige kruis- en bolkozijnen en de speklagen hierop een uitzondering. De zandstenen barokpoortomlijsting zelf is ook hier bekroond met een rondboognis met een beeld van de patroonheilige Augustinus.
PRIVÉARCHITECTUUR
Net zoals voor de Renaissance kan de nieuwe barokvormgeving, zeker in de eerste helft van de 17de eeuw, niet opwegen tegen de ingewortelde traditionele gevelopbouw. Tuit- en trapgevels blijven enerzijds schering en inslag; anderzijds dringen zich enkele barokornamenten op, zoals sluit- en aanzetstenen van ontlastingsbogen die ofwel geblokt zijn ofwel voorzien van mascarons; in de boogvelden van de ingeschreven muuropeningen vervangen decoratieve of uitbeeldende cartouches mettertijd het laatgotische maaswerk. Geveltoppen krijgen ook een meer plastische behandeling: centrale of gekoppelde zolderluiken worden opgenomen in geblokte omlijstingen, en al dan niet geflankeerd door en eventueel bekroond met oculi. Traditie en vernieuwing worden soms verenigd, zoals in het 17de-eeuwse hoekhuis "Het Paradijs" aan de Zwarteleertouwersstraat nummer 20, waarvan de bewaarde bovenbouw van de trapgevel een barokinslag vertoont; innoverend is de ordonnantie van de top met een centraal bolkozijn tussen drie oculi; dezelfde barokinvloed komt tot uiting in de reliëfs van de bovenvensters die de huisnaam illustreren. Meer uitzonderlijk zijn de echte barokke topgevels met in- en uitgezwenkte top zoals die van het diephuis "De Zwaan" aan de Braambergstraat nummer 34, gedateerd 1664. Hier, net als in vele andere gevallen, is de huidige toestand wel in zekere mate het resultaat van een "Kunstige Herstelling": in 1887 zijn immers de natuurstenen onderdelen zoals speklagen, hoek- en negblokken, de afwerking van de voluten, het fronton en de siervazen en de reliëfs in de boogvelden vernieuwd, wat blijkt uit de 19de-eeuwse bouwaanvraag.
Al bij al lijkt dit toen vrij getrouw te zijn gebeurd vermits hier alle kenmerken van de periode aan bod komen en ook de iconografie van de reliëfs - de vier evangelisten, de vier seizoenen en de huisnaam - geloofwaardig overkomt. Afwisselingen in, varianten op en vereenvoudigingen van de barokke in- en uitgezwenkte geveltoppen treden soms op in het straatbeeld zoals aan het Huidevettersplein nummer 10, gedateerd 1716 doch gerestaureerd in 1912 of aan de Eekhoutstraat nummers 18, 22 die opklimmen tot het eerste kwart van de 18de eeuw.
Hoekstenen en negblokken van kruis-, bol- en kloosterkozijnen worden geaccentueerd of nagebootst met een witte kalklaag en de gevel wordt blijkbaar bij voorkeur gekaleid in ossenbloedrood.
Typisch zijn de rechthoekige deuromlijstingen van natuursteen: al dan niet voorzien van neuten en oren vertonen ze een uitgesproken geprofileerd beloop en eventueel een sluitsteen. Een beeldnis of een bovenlicht bekroont soms het geheel.
Stijlgebonden topgevels zijn nu zeldzaam, hoewel uit 19de-eeuwse bouwvergunningen voor kleine of grondige verbouwingen als het verwijderen van de top blijkt dat er zeker meer hebben bestaan. Onder meer voor de Steenhouwersdijk nummer 1 toont een plan van 1819 een fraaie krulgevel met kruiskozijnen met reliëfs in de boogvelden, waarvoor een aanvraag wordt ingediend om die te vervangen door rechthoekige muuropeningen voorzien van ramen met grote roedeverdeling. Deze topgevel heeft later plaats moeten ruimen voor een hogere bepleisterde en beschilderde lijstgevel waarin de blootgelegde jaartalankers 1648 de oudere kern verraden.
Het meest uitgesproken voorbeeld van een ruim, barok breedhuis met een dubbelhuisopstand en een oudere kern, is het "Huis Beversluys" aan de Predikherenstraat nummer 25. De gelede lijstgevel, gedateerd 1696, is opgetrokken uit baksteen met rijkelijke verwerking van hardsteen en vertoont een in- en uitgezwenkte top met volplastisch afgewerkte vleugelstukken en een gebogen pseudofronton dat uitgroeit boven de drie centrale traveeën. Sporen in de hoek- en negblokken van de rechthoekige, aangepaste vensters tonen aan dat hier oorspronkelijk nog het traditionele patroon van kruis- en kloosterkozijnen werd toegepast. Stijlgebonden is alleszins de uitzonderlijke, zware geblokte deuromlijsting die extra wordt gemarkeerd door het ronde bovenlicht gevat tussen geprononceerde voluten en een dito fronton.
Invloed van de Franse stijlen (18de-19de eeuw)
Vanaf het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw neemt Frankrijk de prominente rol over van Italië en wordt het de voortrekker in de stijlevolutie die wereldwijd zal worden verspreid. In die periode zijn de architecten H. Pulinx senior (1698-1781) en H. Pulinx junior (1724-1787) actief. In Brugge Noord tekenden ze respectievelijk het ontwerp van de kerk van het Engels klooster (1736-1739) en de verbouwing van het inmiddels verdwenen hoofdgebouw van de Berg van Barmhartigheid aan de Langerei nummer 7 (1774). In Brugge Zuid verkrijgt Pulinx senior, na de uitvoering van zijn ontwerp voor de Minnewaterbrug in 1739, omstreeks 1750 de toelating om op een deel van de oostelijke oever een faiencefabriek te bouwen die al in 1763 haar deuren sluit en nu kan worden gesitueerd in de huidige Arsenaalstraat ter hoogte van de nummers 57-63. Daar zullen onder meer naar zijn ontwerp rococogetinte ornamenten en schouwen worden geproduceerd in een soort van imitatiemarmer zoals er nog één te vinden is in het huis nummer 49 aan de Nieuwe Gentweg. Daarnaast is ook de naam van de Brugse meester-metselaar J. Feys gekend en die van de meester-metselaar-architect H. Bultynck, als verantwoordelijke voor de oprichting in 1761-1762 van het intussen aangepaste Ambachtshuis van de Vleeshouwers op de hoek van de Vismarkt nummer 1 en de Steenhouwersdijk.
De classicerende barok en de Lodewijk XIV-stijl worden sporadisch ingevoerd vanaf het einde van de 17de-begin van de 18de eeuw en worden vanaf omstreeks 1740 tot circa 1770 vervangen door de meer zwierige Lodewijk XV-stijl die dan later, mutatis mutandis, wordt verdrongen door de strengere en meer "klassiek" geïnspireerde Lodewijk XVI-stijl. Invloeden van de empirestijl bij de overgang van de 18de naar de 19de eeuw blijven gering en zijn vaak beperkt tot de vormgeving van de vensters in de uiterst vlakke en sober behandelde gevels.
In de Brugse stadsuitbreiding speelt voornamelijk de privéarchitectuur in deze context een bepalende rol, secundair is die van de openbare en de verzorgingssector.
PRIVÉARCHITECTUUR
In deze sector gaat het van het pure inpassen van ornamentatie tot het navolgen van bouwtypes en -wijzen waarbij ook een zekere nieuwe en meer verfijnde levensstijl hoort. Zo worden nieuwe vormen van deuromlijstingen aansluitend bij de classicerende barok en de Lodewijkstijlen aangebracht in bestaande huizen of nieuwe bouw. Voor dergelijke profielen, Franse voegen en ornamenten blijkt arduin het meest geschikte materiaal: mogelijke steenhouwersmerken leveren een meer nauwkeurige oorsprong en zelfs de naam van de uitvoerder op. Een goed voorbeeld hiervan is de fraai geprofileerde schouderboogvormige deuromlijsting met een gestrekte houten tussendorpel en een waaier, die omstreeks het midden van de 18de eeuw ingebracht werd in de midden-17de-eeuwse gevel van het "Huis Charkes Spronckhoff " aan de Witteleertouwersstraat nummer 46. Een analoge, rococogetinte deuromlijsting uit het midden van de 18de eeuw en uit de tweede eeuwhelft siert onder meer een trapgevel van een 16de-eeuws diephuis aan de Predikherenstraat nummer 21 en een andere uit de eerste helft van de 17de eeuw aan de Freren Fonteinstraat nummer 1.
Opvallend is het poortgebouw van de Proosdij van Onze-Lieve-Vrouw dat aan de Dijver wordt opgericht in 1749. Het modieuze gevelparement van arduin draagt het steenhouwersmerk van P.C. Trigalet (Arquennes) dat omstreeks die tijd ook elders in Brugge wordt aangetroffen, onder meer op het meer versierde poortgebouw van "De Woeker" uit 1748-1753 aan de Langerei nummer 7 (zie Brugge Noord); daarnaast bevestigen de twee andere aangebrachte merken de medewerking van J. Lisse en N.-J. Marcq. Zowel dit materiaalgebruik als de drieledige ordonnantie geritmeerd door pilasters met Franse voegen en het bekronend gebogen middenfronton boven de gekorniste kroonlijst, sluiten nauw aan bij de toenmalige Lodewijk XV-architectuur; stijlvol zijn eveneens de ingeschreven rondboogvensters, de centrale, kwarthol geprofileerde poortomlijsting met rocaillesluitsteen en de bijkomende, plastische cartouche in het timpaan van het fronton. Naar het einde van de eeuw toe zullen ook de deuromlijstingen, onder invloed van de Lodewijk XVI-stijl, een strakkere, versoberde vormgeving krijgen.
In huizentypes, verhoudingen en volumewerking treden meer markante vernieuwingen op die beperkt blijven tot voorname herenhuizen. In deze sociale klasse geniet het breedhuis met een symmetrische dubbelhuisopstand de voorkeur, vermits het aansluit bij hét voorbeeld van het Franse hôtel. Het huis "Arents-Van der Plancke" aan de Nieuwe Gentweg nummer 53 illustreert bijzonder goed een algemene vormgeving die vanaf het midden van de 18de eeuw in zwang is en hier nog toegepast wordt omstreeks 1777. Het dubbelhuis van vijf traveeën en twee bouwlagen wordt er afgedekt door een "Frans" mansardedak met twee dakkapellen en vertoont met zijn haaks bijgebouw een L-vormige aanleg. De bepleisterde en beschilderde lijstgevel heeft al een classicistisch getinte ordonnantie: de gekorniste puilijst en de omlopende kroonlijst accentueren de horizontale geledingen terwijl ordonnerende pilasters de drie middentraveeën aflijnen. In deze symmetrische indeling zijn de licht getoogde vensters en de middendeur met fraai houtwerk ingepast. Vermeldenswaardig is dat in de bakstenen achtergevel oorspronkelijke en typerende schuiframen zijn bewaard. Vaak worden voor dergelijke realisaties twee of meerdere bestaande diephuizen samengevoegd en voorzien van een modieuze en verfijnde lijstgevel; terwijl aan de straatzijde ook de bedaking wordt aangepast, blijven aan de achterzijde doorgaans de topgevels en hun bedaking bestaan. Een representatief voorbeeld hiervan is het hoekhuis Predikherenstraat nummer 31-33 en Groenerei, waarbij de aaneenschakeling van drie tuitgevels met vlechtingen getuigt van de oude kern en de vroegere parcellering. Aan de straatzijde tekent het asymmetrische dubbelhuis met een 1798 gedateerde lijstgevel, volgens de opmeting van 1922, zich af door zijn gelede opbouw en zijn middenrisaliet uitlopend op een hoog gebogen pseudofronton. Merkwaardig is wel dat de algemene vormgeving en ook die van de rondboogdeur en het bekronende hek van het deurvenster op de bovenverdieping, eerder wijzen op een late interpretatie van een versoberde Lodewijk XV-stijl dan op de strengere eind-18de-eeuwse realisaties. In die zin zou de vergelijking kunnen opgaan met de 18de-eeuwse haakse tuinvleugel van het "Huis Charkes Spronckhoff " aan de Witteleertouwersstraat nummer 46-48 waarin de lijstgevel op een analoge wijze wordt opgebouwd en voorzien van verdiepte spiegels op de penanten.
Van het meer uitgewerkte en rijkelijke en ook ruimere type - entre cour et jardin - getuigt het belangrijke "Hôtel d'Hanin de Moerkerke" aan de Witteleertouwerstraat nummer 1-1b. Zijn oprichting omstreeks 1765-1775, op de nieuwe verkaveling van het domein van de predikheren, kan wellicht in verband worden gebracht met het uitgraven van de Coupure (1752) vermits de opdrachtgever, die zijn naam gaf aan het pand, een belangrijke functie bekleedde in de binnenscheepvaart. Het hoofdgebouw is opgevat als een lange haakse vleugel van twee bouwlagen onder een schilddak, met een zijgevel aan de Coupure en één aan de vermelde straat waar die geflankeerd was door lagere aanbouwen onder een mansardedak met een koetspoort aan de noordzijde. Het geheel vertoont aldus een weinig gebruikelijke T-vormige aanleg. De lange noord- en zuidgevel zijn op dezelfde manier geordonneerd door gekorniste lijsten en een opvallend middenrisaliet onder een driehoekig fronton; de ingeschreven reliëfs identificeren de opdrachtgevers aan de noordzijde en alluderen aan de zuidzijde op de gunstige economische inbreng van de Coupure. De omlijstingen van de vleugeldeuren zijn hier nog rococogetint. Door aanbouwen en latere wijzigingen, aanpassingen en verwaarlozing is het geheel ingebouwd en minder overzichtelijk geraakt, wat ook geldt voor het staatsieplein dat gedeeltelijk is volgebouwd. In de Brugse stadsuitbreiding blijft dit hotel alleszins een bijzonder en belangrijk ensemble dat wegens zijn architecturale, historische en documentaire waarde een gepaste zorg verdient.
De versobering en de schaalvergroting in het dubbelhuistype aan het einde van de 18de eeuw worden goed vertegenwoordigd door het breedhuis aan de Dijver nummer 7 dat omstreeks 1780 kleinere panden vervangt waarvan een 16de-17de-eeuwse kelder bewaard is aan de tuinzijde. Met zijn negen traveeën, licht verhoogde begane grond, twee bouwlagen en mezzanino voert het in de scenografie een wijziging in die in de loop van de 19de eeuw verder zal worden doorgevoerd. Dit geldt niet alleen voor het volume maar ook voor de strikte, haast vlakke gevelordonnantie en de rechthoekige vensters op lekdrempels van arduin en met ramen met kleine roedeverdeling. Alleen de rechthoekige deur wordt opgenomen in een geriemde omlijsting van arduin waarin de houten tussendorpel met strikmotief en de smeedijzeren waaier met siervaas en slingers, refereren aan de intussen verspreide Lodewijk XVI-stijl. Iets meer uitgewerkt en overhellend naar het laatclassicisme is de eind-18de–begin-19de-eeuwse gevelordonnantie van het dubbelhuis aan de Predikherenstraat nummer 8. Naast de nog gelede gevelopbouw en de vensteromlijstingen wordt ook het middenrisaliet nog bekroond door een afgelijnd driehoekig fronton. In de opstand en de ornamentatie van het aanleunende poortgebouw uit 1833 is al een prille neoclassicistische invloed bespeurbaar.
Voornamelijk in deze herenhuizen, waarvan de indeling varieert naargelang van het type, zijn interessante interieurs behouden. Dubbelhuizen zijn doorgaans symmetrisch ingedeeld met salons en andere leefruimten aan weerszijden van de centrale hal met een trap tegen de achtergevel; soms wordt die voorafgegaan door een afzonderlijke hal en geplaatst tussen de voor- en de achterkamer en dus haaks op een zijgevel. De gebruikelijke houten bordestrap blijft het doorsneetype; in het materiaalgebruik voor de leuningen treden wel verschillen op naar het einde van de 18de eeuw toe: mahoniehout is dan in trek en wordt soms verwerkt voor de trappaal en leuningen zoals in de Lodewijk XVI-bordestrap uit 1787 in het ambachtshuis van de kleermakers aan de Steenhouwersdijk nummer 1; omstreeks dezelfde tijd worden ook smeedijzeren en loden Lodewijk-XVI-elementen geïntroduceerd in de leuningen zoals in het grote huis van omstreeks 1780 aan de Dijver nummer 7. De structuur met samengestelde balklagen blijft behouden en ook in de dakconstructie wordt, op mansardedaken na, nauwelijks afgeweken van de traditionele structuur, hoewel een zekere besparing van houten onderdelen merkbaar wordt.
In representatieve vertrekken worden de balklagen geplafonneerd en voorzien van stucversiering en -lijsten op de panelen tussen de moerbalken die op dezelfde wijze worden behandeld. Daarnaast komt ook het brede enkelhuistype voor met een koetsdoorrit in een uiterste zijtravee of in een aanleunende lage aanbouw en een achterin of zijdelings gelegen koetshuis zoals dat van het Arentshuis aan de Dijver nummer 16 dat opklimt tot de 18de eeuw.
De vertrekken, die er eventueel in enfilade zijn geschikt, behouden soms hun zwierige Lodewijk XV-schouwen met boezems die soms met schilderingen en stuclijsten verrijkt zijn. Tot de aankleding kunnen eveneens deurstukken horen met hun vrij "klassieke" motieven; elders resten nog lambriseringen en beschilderde wandbespanningen met landschappen of allegorische taferelen gevat in rococo- of strakkere lijsten. Naar het einde van de eeuw toe treedt ook, met de verspreiding van de Lodewijk XVI- en de classicistische stijl, een versobering op in het binnenhuis: ordonnerende pilasters, klassieke motieven en meer monochrome kleurstellingen verlenen de salons en andere vertrekken een veel strenger en koeler karakter. Als voorbeeld bij uitstek kan het voormalige salon van het Kleermakersambacht worden vermeld: de centrale trompe-l'oeil-beschildering die een koepelgewelf moet suggereren, is net zoals de reeds vermelde trap, het werk van schilder Jan Beerblock.
De nieuwe zin en waardering voor het buitenleven met zijn geciviliseerde natuur manifesteren zich in de stadstuinen in paviljoenen, oranjerieën of theehuisjes. Componenten van stijlarchitectuur zijn er in hun verkleinde vormen aanwezig: naast typische vensters en deurvensters worden ook elegante vormen van gemansardeerde bedaking toegepast. Een bijzonder voorbeeld is het tuinhuis gedateerd 1769 dat achterin tegen de afsluitingsmuur van het huis Kastanjeboomstraat nummer 13 is aangebouwd. De gearticuleerde gevelordonnantie kan als overgang van de Lodewijk XV- naar de Lodewijk XVI-stijl worden beschouwd, terwijl het binnenhuis nog duidelijk rococogetint is. Elders waren het veeleer bescheiden lusthuisjes, die in Brugge Zuid blijkbaar schaars zijn geweest. Uitzonderlijk is wel het laatclassicistische paviljoen dat nog in de tuin van het Arentshuis staat aan de Dijver nummer 16: naar klassiek model neemt het de vorm over van een kleine ronde tempel die op een podium staat.
Franse stijlen interpreteren en integreren in de meer bescheiden woningbouw lijkt, voortgaande op de bewaarde voorbeelden, veeleer uitzonderlijk. Een voorbeeld hiervan is het dubbelhuis van slechts drie traveeën aan de Vismarkt nummer 8, dat sinds het derde kwart van de 18de eeuw een gotische puntgevel vervangt. Merkwaardig is dat de volumewerking en het gevelpatroon van de herenhuizen hier worden gecomprimeerd in de smalle parcellering van de binnenstad: de smalle lijstgevel neemt de horizontaliserende geleding over en ook het middenrisaliet dat uitloopt in de typische dakkapel van het mansardedak. Een meer indrukwekkend uitzicht krijgt een gevelordonnantie die in spiegelbeeld wordt toegepast op twee panden van de gebruikelijke drie traveeën, zoals dit omstreeks 1800 gebeurt aan de Nieuwe Gentweg voor de huizen nummers 142 en 144. De gekoppelde middendeuren worden elk afzonderlijk opgenomen in een risaliet belijnd met Franse voegen; samen met gekorniste pui- en uitgesproken kroonlijsten, de vensters opgenomen in traveenissen en hun persiennes, verlenen ze het geheel het uitzicht van een groot, Lodewijk XVI-getint burgerhuis.
Naast deze doorgedreven vormen van vernieuwing wordt ook het versteningsproces van voorgevels nog altijd voortgezet tijdens de 18de eeuw. Trap- en tuitgevels blijven in zwang terwijl de invloed van de stijlarchitectuur beperkt blijft tot de horizontaliserende registerindeling en de segmentboogvormige muuropeningen die al dan niet worden opgenomen in een vlakke omlijsting met een gestrekte druiplijst. Het aantal voorbeelden is beperkt en de resterende interessante voorbeelden zijn blijkbaar meer te vinden in Brugge Noord, zoals in het hoekpand aan de Langerei nummer 1 en Gouden-Handrei, waar de trapgevel met de vermelde kenmerken sinds 1763 hoort bij het eind 15de- begin 16de-eeuwse diephuis (zie aldaar).
In de oudere doorsneebebouwing worden de vensters nu vaak aangepast en vervangt houtwerk met kleine roedeverdeling het vroegere glas in lood. Ook zonder bijzondere omlijsting komen nieuwe houten deuren voor met verzorgde profileringen en bijzondere waaiers. Interieurs behouden soms nog versoberde Lodewijk XV- of XVI- schouwen van marmer of al dan niet gemarmerd hout met een geornamenteerde boezem.
Innoverend zijn de klokgevels die soms oudere 16de-17de-eeuwse diephuizen een eigentijds uitzicht geven, terwijl hun dakconstructie volledig behouden blijft. Een vrij vooruitstrevend voorbeeld is de klokgevel met beschilderd parement van Balegemse steen onder een gebogen pseudo-fronton, opgetrokken omstreeks 1740 aan de Freren Fonteinstraat nummer 14. Registerindeling en penanten belijnd door Franse voegen, zijn net zoals de fraai geprofileerde en opvallende schouderboogdeuromlijsting duidelijk verwant met de stijlarchitectuur. Het 1740 gedateerde voorbeeld van een analoge klokgevel aan de Braambergstraat nummer 5 toont hoe een dergelijke gevel wordt aangebracht bij een breedhuis en hoe zijn top wordt verankerd.
OPENBARE ARCHITECTUUR
Hier wordt in feite een zelfde vormgeving doorgevoerd en een analoge evolutie gevolgd. Zo voert architect H. Pulinx junior in de ordonnantie van de reftervleugel van de Bogaardenschool, die haaks op de 16de-eeuwse wordt opgetrokken in de loop van het tweede kwart van de 18de eeuw, een ritmering in waarin lisenen afwisselen met segmentboogvormige beneden- en rechthoekige bovenvensters, alle met kleine roedeverdeling; boven de kroonlijst dekt het mansardedak het geheel af. In de opstand van de oorspronkelijke eenheidsruimte op de begane grond - de eigenlijke refter - zijn het pilasters die de traveeën markeren en de gordelbogen van het tongewelf opvangen, een oplossing die al bij al vrij traditioneel aandoet.
Liefdadigheidsinstellingen
Na de toename van godshuizen tijdens de 17de eeuw en begin 18de eeuw, komt er in Brugge Zuid tijdens de 18de eeuw slechts één nieuwe stichting bij, met name het "Godshuis van het Kleermakersambacht" aan de Oude Gentweg nummers 126-130. Ook is er maar één enkele vernieuwing, met name die van de sinds het midden van de 15de eeuw gekende "Bakkersrente" op het hoekpand van de Kruitenbergstraat en de Zwarteleertouwersstraat. Beide behoren tot het "rijhuistype" met een tuin achterin. Het Kleermakersambacht vertrouwt het ontwerp voor de huisvesting van acht gezinnen toe aan de Brugse meester-metselaar H. Bultinck, die ze moet onderbrengen op het perceel van vier afgebroken lage huisjes. Het in 1756 uitgevoerde project integreert in zijn volumewerking, gevelopstand en detaillering alle "ingrediënten" van de heersende Lodewijk XV-architectuur. Zo krijgt het langgestrekte gebouw onder een mansardedak een verzorgd middenrisaliet opgevat als een variante op de poorttravee met een ingeschreven rocaillecartouche met het wapen van het kleermakersambt; een opmerkelijke sleutelplaat in de vorm van een schaar herinnert ook aan de opdrachtgever.
Voor de "Bakkersrente" tekent beeldhouwer-architect H. Pulinx junior in 1774 een nieuw complex van twee bouwlagen onder een doorlopend zadeldak. In de toegepaste pilastergevels wordt de verticaliserende tendens geaccentueerd, terwijl de schaarse ornamentatie duidelijk aanleunt bij de Lodewijk-XVI-stijl. De symmetrische plattegrond en opstand behoren tot het dubbelhuistype, wat uitzonderlijk lijkt voor godshuizen. Het schema met vier kamers per bouwlaag aan weerszijden van de centrale gang met de trappartij tegen de achtergevel, wordt in drie aaneengeschakelde blokken herhaald en levert aldus 24 wooneenheden op die schuilgaan achter een vrij monumentale en stijlgebonden gevel met "burgerlijke" allures.
Volkshuisvesting
De "traditionele" lage enkelhuisjes met een Vlaamse gevel, een dakvenster of -kapel worden blijkbaar ook enigszins aangepast wat betreft hun algemene vormgeving en afwerking. Zo biedt het in 1792 gestichte fort " 't Kattenpoortje", gesitueerd achterin aan de Oude Gentweg nummers 153-167, rond de binnenplaats aaneengeschakelde lage enkelhuizen die nu afgedekt zijn met gemansardeerde zadeldaken en een ingewerkte klimmende kapel.
Empirestijl (einde van de 18de - begin van de 19de eeuw)
De invloed van de empirestijl met zijn antiquiserende en egyptiserende motieven komt in dit stadsdeel ietwat meer tot uiting dan in Brugge Noord. Volgens bouwvergunningen uit het begin van de 19de eeuw en bewaarde voorbeelden in de oudste kern (zie 18n a), leeft deze stijl en zijn vereenvoudigde vorm voort tot de jaren 1840 en later. Dat blijkt uit de eenheidsbebouwing van 1841 aan de Hoefijzerlaan nummers 14-16 van 1841. Het invoeren van de innoverende ornamenten kan verband houden met de verspreiding vanaf 1802 van de tekeningen en opmetingen van de "Description de l'Egypte" die in opdracht van Napoleon werden gemaakt tijdens zijn campagne van 1798. Nieuwe lijstgevels van oudere breedhuizen krijgen samen met hun laatclassicistisch uitzicht een empiretintje in de vormgeving van de rondbogige benedenvensters op doorgetrokken imposten en van de halve radvensters met gebogen en gekoppelde roeden op de toegevoegde mezzanino; ook de detaillering van consoles en modillons leunt aan bij de toen ingevoerde stijl. De hoekpanden aan de Braambergstraat en de Jozef Suvéestraat nummers 10 en 12 zijn hiervan goede voorbeelden. De empire-inslag is in het middenrisaliet van de laatclassicistische lijstgevel aan de Dijver nummer 9 meer stijlbewust ingevoerd: naast typische rondboogvormige muuropeningen op de begane grond markeert het centrale Palladiaans venster opgenomen in een rechthoekige nis de bovenverdieping. Nog meer stilistisch doorgedreven is de bovenbouw van de gevel van het breedhuis nummer 26 aan de Predikherenstraat: de gelede ordonnantie met twee hoger opgetrokken en zwaar afgelijnde zijrisalieten, de Palladiaanse drielichten en hun ijzeren hekjes en ook de egyptiserende motieven boven de lateien getuigen er ook van. Egyptiserende motieven als palmbladkapitelen komen ook voor in de monumentale portiek van de oostgevel van het Arentshuis, waarvan de oudere kern al in de loop van de tweede helft van de 18de eeuw en nogmaals einde 18de-begin 19de eeuw is aangepast. Samen met de portiek wordt ook het interieur aangepast in functie van de nieuwe benadrukte toegang die uitkomt op een grote vestibule met een slingertrap en een empiregetint trappenhuis. De aansluitende middengang leidt dan naar de verschillende salons en andere vertrekken waarvan die aan de tuinzijde een laatclassicistische en empire-aankleding vertonen. Plaatsbezoek toont aan dat precies deze vernieuwingen in het binnenhuis soms alleen beperkt blijven tot één of een paar vertrekken van belangrijke, omstreeks deze tijd gemoderniseerde woningen, waarin ook de Engelse slingertrappen in zwang komen. Gelijklopend is er vanaf het einde van de 18de eeuw een soms rimpelloze verschuiving naar het laatclassicisme zoals blijkt in de huizenrij aan de verlegde rooilijn van de Dijver.
Laatclassicisme (eind 18de - eerste helft 19de eeuw)
Naar het einde van de 18de eeuw en tijdens de eerste helft van de 19de en soms later treedt een algemene vereenvoudiging op in de behandeling van de gevels. De vrij vlakke, bepleisterde en witgeschilderde lijstgevel, aanvankelijk met horizontaliserende registerindeling, geniet nu de voorkeur: veel formele aanpassingen gebeuren in die zin terwijl meer verregaande verbouwingen leiden tot een schaalvergroting in de hoogte en in de breedte. Bij diephuizen sneuvelen tal van geveltoppen aan de straatzijde; het steile zadeldak wordt aan die zijde volledig of gedeeltelijk afgesnuit terwijl de punt- of trapgevel aan de achterzijde wordt behouden en dus blijvend de oude kern verraadt. Aangepaste zoldervensters worden in sommige gevallen geflankeerd door blinde vensters in een soort van schermgevel die een bijkomende mezzanino omvat. Anderzijds worden ook, net zoals aan het einde van de 18de eeuw, maar nu blijkbaar op grotere schaal, twee of meerdere diephuizen samengevoegd tot een breedhuis met een analoge schermgevel afgelijnd door een sterk gemarkeerde, eveneens omlopende kroonlijst. Monumentale dimensies krijgen dergelijke panden wanneer drie oudere woningen worden verenigd tot een aanzienlijk stadshuis met een doorlopende mezzanino die bijzonder smal uitvalt aan de zijgevelkant. Een goed voorbeeld hiervan is het opvallende hoekpand uit het eerste kwart van de 19de eeuw aan de Nieuwe Gentweg nummer 100 met typische vlakke gevelbehandeling, persiennes voor de benedenvensters en een belijnd poortrisaliet in het aanpalende pand dat hiertoe in 1839 is verbouwd. Dergelijke verbouwingen worden doorgetrokken in de tweede eeuwhelft, zoals aan het Pandreitje nummer 5 waar de omschakeling van trap- naar vlakke lijstgevel wordt vergund in 1868; aan het Walplein zijn nog na 1871 drie panden verenigd achter een schermgevel. Opvallend in de scenografie van tal van straten zijn niettemin de talrijke resterende trap- en tuitgevels waarvan alleen de muuropeningen en het houtwerk aangepast en de gevels bepleisterd en gewit zijn; aan de zolderluiken en -vensters is vaak niet geraakt waardoor de geveltoppen nog hun verschillende ordonnanties vertonen. Anderzijds blijkt uit sommige voorbeelden dat, in overeenstemming met de tijdgeest, een zekere zin voor uniformiteit tot uiting komt in opgelegde(?) bouwhoogte en kroonlijsten zoals in de huizenrij nummers 9-17 van omstreeks 1830-1840 aan de Eekhoutstraat en de laatclassicistische huizenrij nummers 22-30 van omstreeks 1852 aan de Schaarstraat.
Lijstgevels van breedhuizen met een 16de-17de-eeuwse kern worden ook gemoderniseerd en desgevallend verhoogd met een mezzanino waarvoor de dakhelling moet worden aangepast. Interessant in dit opzicht zijn de voor deze periode bewaarde bouwvergunningen waarin de oude en de nieuwe toestand van de gevel opgetekend zijn om ter goedkeuring aan de Stad te worden voorgelegd. Bij breedhuizen worden soms de haast gevelbrede of centrale top weggewerkt evenals de gebruikelijke dakvensters en wordt het geheel opgehoogd met een mezzanino en nieuwe bedaking. Elders en zeer vaak gaat het gewoon om het aanpassen en vergroten van vensters, het verwijderen van oude tussendorpels en -stijlen en het aanbrengen van arduinen lekdrempels. Daarnaast vervangen grote roedeverdelingen de vroegere kleine in de ramen met gedeelde bovenlichten. De modieuze witgeschilderde gevelbepleistering verbergt ook hier wijselijk bouwnaden en sporen van de aanpassingen.
Het samenvoegen van smalle panden tot een ruimer herenhuis, een proces dat wordt ingezet in de loop van de 18de eeuw, zal hoogtij vieren gedurende de hele 19de eeuw en wordt ook geïllustreerd door de in het boekblok gereproduceerde plannen die bewaard zijn in het Brugse Stadsarchief. Enkele voorbeelden geven goed de overgang weer van laat- naar neoclassicisme. De sobere gevel met enkelhuisopstand die in 1839 twee gotische trapgevels vervangt, vertegenwoordigt het toenmalige type met horizontaliserende registers waarin de poortomlijsting, opgevat als een portiektravee met een ingeschreven rondboogpoort, zich duidelijk aftekent. De gevel van het enkelhuis uit 1833 aan het Pandreitje nummer 16 getuigt reeds van een meer plastische behandeling waarin bewust klassieke ornamenten worden gehanteerd, onder meer de voorziene palmettenfries voor de puilijst. In het indrukwekkende herenhuis, dat omstreeks het midden van de 19de eeuw een ouder diep- en breedhuis vervangt, bestaat de poorttravee uit gekoppelde pilasters die eveneens een hoofdgestel schragen. Een ander accent wordt soms aangebracht door een ondiepe houten erker; een voorbeeld daarvan werd in 1832 aangebracht in de laatclassicistische gevel van het dubbelhuis Predikherenstraat nummer 8. Dit vertoont een zekere analogie met erkers die aangetroffen werden in de oudste kern, waaronder het verfijnde voorbeeld aan de Kelkstraat nummer 4 uit 1831. Een gelijkaardige erker op natuurstenen consoles verrijkt al van vóór 1847 de 16de-eeuwse puntgevel van het huis "De Gouden Kelk" aan de Braambergstraat nummer 14.
In de nieuwbouw evolueren in de loop van de 19de eeuw langzamerhand ook de bouwwijze, dakvorm en –constructie. Samengestelde balklagen worden vervangen door enkelvoudige waarbij een reeks van identieke en gelijklopende balken de vloer schragen; in de constructie van zadeldaken met een tot circa 45° gereduceerde helling wordt dankzij de nu toegepaste gordingenkap aan materiaalbesparing gedaan.
Historiserende neostijlen (tweede kwart 19de eeuw - eerste helft 20ste eeuw)
Tijdens de 19de eeuw grijpen architecten bewust terug naar vormen van de voorbije eeuwen. Ze zullen ze al dan niet getrouw volgen en inpassen in "traditionele" of meer eigentijdse programma's. Ze bouwen met gebruikelijke, regionale materialen zonder de nieuwe uit te sluiten voor constructieve onderdelen als dakkappen en doen gretig een beroep op ingevoerde natuursteen zoals Euvillesteen of later kunststeen voor ornamentatie. Sommige neostijlen krijgen een symbolische connotatie en refereren duidelijk aan een bepaalde levensbeschouwing zoals in de duidelijke tegenstelling "liberaal" neoclassicisme en "katholieke" neogotiek. Naar het einde van de 19de-begin van de 20ste eeuw wordt meer en meer eclectisch gewerkt: ontwerpers putten rijkelijk uit het arsenaal van de vormentaal uit verschillende periodes en vermengen ze in "nieuwe" of meer gebruikelijke gevelopstanden. Deze lijn wordt doorgetrokken in het binnenhuis: vaak krijgen binnen dezelfde woning verschillende neostijlen apart de voorkeur naargelang van de bestemming van het vertrek.
Neoclassicisme
Vanaf het tweede kwart van de 19de eeuw worden in de gevelopbouw een meer monumentaal karakter nagestreefd en een meer uitdrukkelijke, zwaardere ornamentatie aangebracht die bewust teruggaat op het strenge classicisme dat via modelboeken wordt verspreid. Deze stijlrichting sluit aan bij het wereldbeeld van de toenmalige, deels liberaal georiënteerde en gelaïciseerde maatschappij. Een fraai voorbeeld van een strikte en vroege toepassing is de monumentale poort van 1831 die hoort bij het voormalige Huis Dujardin aan de Garenmarkt nummer 10: de portiektravee die gemarkeerd is door Ionische zuilen op een postament en afgelijnd door een abacus en druiplijst omschrijft de rondboogpoort met een uitstralende waaier. In soms vereenvoudigde vorm is ze bijzonder geschikt voor eenheidsbebouwing die bij het recht- of doortrekken van al dan niet nieuwe straten aan bod komt, zoals in de aanleg en de bebouwing op het in 1870 afgeschafte kerkhof van de Sint-Annakerk (zie Brugge Noord).
OPENBARE ARCHITECTUUR
Terwijl in de oude stadskern het neoclassicisme enerzijds opduikt in de oprichting van het eerste station (1841-1844) en de nieuwe aanleg en bebouwing van 't Zand en in het Theaterkwartier (1866-1869), kan voor Brugge Zuid alvast het voorbeeld van de Vismarkt worden aangehaald. Het plein, dat van oudsher als open ruimte opgetekend staat in de stadsplattegronden, wordt als vismarkt gebruikt sinds 1745. Vanaf 1852 bepaalt de omlopende dubbele colonnade van blauwe hardsteen, die als overdekte markt fungeert, de ruimtelijke indeling: aan de buitenzijde draagt ze, samen met de ertegenover gelegen hogere gevelwand, in zekere mate bij tot het creëren van een "straateffect" dat meteen wordt afgezwakt door de geboden doorkijk op de binnenplaats. Het materiaalgebruik, de verhoudingen en de neoclassicistische vormgeving gemarkeerd door de Dorische orde, het rondboogportiek en de obelisk van de fontein, voegen in de "middeleeuwse" omgeving een sterke eigentijdse en contrasterende noot in die nu wordt geapprecieerd als getuige van de historische groei en de evolutie van de stijlarchitectuur.
Sociale en penitentiaire voorzieningen
De volgende drie realisaties komen tegemoet aan de noden van de postrevolutionaire periode waarin naast de penitentiaire ook de verzorgingsvoorzieningen de burgerlijke maatschappij ten laste vallen. In chronologische orde voorgesteld tonen ze in zekere mate de veelzijdigheid aan van het neoclassicisme dat ze als gemene deler hebben.
Vanaf 1847 blijkt dat de toestand van het middeleeuwse Sint-Janshospitaal problematisch wordt: de gebouwen verkeren in slechte staat, kampen met plaatsgebrek en hun eenheidsruimte en royale ruimtelijke indeling voldoen niet langer aan de medische en hygiënische eisen; hun afbraak wordt dan ook overwogen door de Commissie van Burgerlijke Godshuizen die ze beheert. Voor het nieuwe complex zou verder gewerkt kunnen worden naar het model van het ruimere en monumentalere Brusselse Sint-Janshospitaal (1838) door architect H.L.F. Partoes, die hiervoor een U-vormige aanleg en achteraan aansluitende haakse ziekenzalen ontwierp. Na heel wat perikelen en discussies vanaf 1847 - ook al over de locatie - en een in 1852 uitgeschreven wedstrijd beslist de Stad het aangepaste plan van architect P. Buyck uit te voeren op de tuingronden van het hospitaal, tegenover de middeleeuwse zalen. Hiervoor worden het kerkhof met kapel en dienstgebouwen gesloopt en worden enkele oude grafmonumenten en de kruisweg met calvariegroep overgebracht naar de noordoostelijke hoek van het hospitaaldomein. Het U-vormige plan van P. Buyck zal door zijn opvolger I. Alleweireldt in 1856 aan de westzijde worden aangevuld met een afsluitende vleugel waarin de twee operatiezalen en een apotheek ondergebracht zijn.
De plattegrond ontvouwt hierdoor een symmetrische aanleg rond de rechthoekige binnentuin. De doordachte organisatie van circulaties en aanpalende ruimten, boven souterrains, voorziet in de noord- en zuidvleugels, aparte haakse ziekenzalen die geënt zijn op de omlopende gangen die een vlotte verbinding verzekeren met de operatieblok ten westen en het toegangsgebouw ten oosten. Typologisch wordt hiermee overgeschakeld op een vorm van functionele ziekenhuisbouw die een zekere compartimentering opneemt in een eenheidsbebouwing en de stap aankondigt naar het ook internationaal verspreide systeem van afzonderlijke paviljoen zoals het onder meer is toegepast in het veel ruimere Brusselse Brugmannhospitaal (1906-1923).
Het ensemble is opgetrokken uit baksteen in combinatie met ijzerbouw voor structurele elementen als I-balken en onderslagbalken voor troggewelven die worden opgevangen door gietijzeren colonnetten in het souterrain en door dito korbelen in de ziekenzalen. De vormgeving leunt - in tegenstelling met de eerste plannen in neo-Brugse stijl - aan bij een streng neoclassicisme: de ordonnanties worden alleen verlevendigd door ritmerende pilasters, kordons en segment- en rondbogige muuropeningen met typisch houtwerk, ijzeren roedetracering en waaiers in de bovenlichten. De gevels aan de binnentuin zijn opgevat als die van een pilastergalerij met beglaasde rondbogen die de omlopende gangen degelijk verlichten. Dit aspect is een facet van de algemene zorg voor hygiëne, verluchting... die onder meer tot uiting komt in de talrijke gietijzeren verluchtingsroosters in alle gevels. Het hele complex van het Sint-Janshospitaal vormt sinds zijn geleidelijke herbestemming in de jaren 1990 een bijzondere, contrasterende schakel in de terreinbezetting en in de evolutie van de onmiddellijke en ruimere bebouwde omgeving.
De toenmalige rol van de binnenplaatsen als spil in de ruimtelijke indeling die via architectuurboeken wordt verspreid, komt ook tot uiting in het "Bedelaers Werkhuis". Deze burgerlijke instelling vangt zich sinds 1816 bedelaars op uit de arrondissementen Brugge en Veurne; in de jaren 1840 zal ze een ware en herkenbare gestalte krijgen op het hoekpand van de Werkhuisstraat en de Oude Gentweg. Naar neoclassicistische normen worden de vleugels van het "Werkhuis" opgetrokken rond vier binnenplaatsen met aanpalende kleinere, centrale binnenruimten die in het verlengde van de centrale poort liggen, zoals uitgebeeld op de Poppkaart van 1865. In de vormgeving van de voorgevel aan de Werkhuisstraat vertonen alleen de centrale travee met poort en flankerende voetgangersdeuren en de zijrisalieten typische neoclassicistische elementen als een bekronend fronton of zware hoekstenen; hierbij komen de omlopende gekorniste kordons en een dito houten kroonlijst op klossen.
Van de 19de-eeuwse gevangenis aan het Pandreitje resten na de afbraak van 1992 tot 1995 alleen het poortgebouw en de directeurs- en aalmoezenierswoning die nu, na een consoliderende restauratie, geïntegreerd zijn in het "stadswoningenproject" van 2000-2001. De twee vleugels, opgetrokken in 1861-1863 op een T-vormige aanleg, vertonen verschillende materialen, opstanden en stijlen die te maken hebben met hun onderscheiden functie en verleden wat het poortgebouw betreft. Voor laatstgenoemde bouwt architect J. Dumont immers voort op de rondbooggalerij van het Vleeshuis van de Wilde Beenhouwers, die hier in 1770 wordt opgetrokken. De Lodewijk XVI-ordonnantie wordt doorgetrokken op de toegevoegde tweede bouwlaag die gemarkeerd wordt door een middenrisaliet en afgeboord met een rondboogfries. Het met Franse voegen belijnde parement van arduin en de rondboogvormige muuropeningen met typische ramen verlenen het geheel een strenge, imposante allure die al neoclassicistisch aandoet. De haakse woonvleugel met enkelhuisopstand contrasteert hiermee door het eclectische karakter dat architect I. Alleweireldt hier uitspeelt: kantelen aan weerszijden van het centrale dakvenster in een puntgevel met schouderstukken, lijnen de bakstenen gevel af die wordt opgesmukt met arduin en versierde terracotta panelen.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kloosters en religieuze instellingen
Kloosters die zich in de 19de eeuw in Brugge vestigen betrekken vaak in eerste instantie bestaande panden en gaan pas nadien over tot nieuwe bouw. In Brugge Zuid is dit het geval voor de zusters redemptoristinnen die zich na de stichting van de orde in 1841 aan de Goezeputstraat vestigen. Na aankoop van het fort "De Rycke" en een grote tuin aan de Katelijnestraat een jaar later richten ze, tussen 1845 en 1848, hun gebouwen op naar het ontwerp an broeder-redemptorist en architect R. Duvivier: typerend is het onderscheid in de toegepaste stijlen: neogotiek voor de kerk en neoclassicisme voor het klooster. Aan de Katelijnestraat nummer 105 behoudt de in 1958 herbouwde voorgevel van het klooster nog de typische opstand die in de uiterste traveeën wordt gemarkeerd door een pilasterportiek met een ingeschreven rondboogdeur.
Het complex dat de kapucijnen laten optrekken aan de Boeveriestraat, nadat ze hun resterende gebouwen aan de Vrijdagmarkt moesten verlaten voor de uitbreiding van het station, wordt opgetrokken tussen 1869 en 1899 en sluit hiermee gedeeltelijk aan bij de sanering van de Boeveriewijk. Het bestaat uit de kerk met een voorhof, het klooster met de kloostergang ten noorden ervan en het college aan de verbrede Klokstraat. In de sobere baksteenbouw van het ensemble leunt alleen de eenbeukige kerk met transept enigszins aan bij een vereenvoudigd neoclassicisme: deze stijl komt hoofdzakelijk tot uiting in de opstand van de als tuitgevel opgevatte voorgevel waarin arduin wordt verwerkt voor de omlijstingen van de rondboogdeur met bekronende nis, die van de twee hoge gelijksoortige vensters met ijzeren harnas en die van de oculus in de top. De rondboogvensters van de zijgevels brengen in de ietwat koele overwelfde ruimte de gepaste lichtinval. Het mobilair dat ten dele afkomstig is van de vroegere kerk aan de Vrijdagmarkt en anderzijds te danken is aan de Brugse beeldhouwer H. Pickery, vormt samen met de opvallende stoffering een schril contrast met de ingetogen architectuur.
PRIVÉARCHITECTUUR
De ontwikkeling van het neoclassicisme kan ook in dit stadsdeel het best worden gevolgd aan de hand van grote herenhuizen: in hun plattegrond spelen componenten als een koetsdoorrit, een licht verhoogde vestibule, een trappenhuis en enfilades van salons en andere vertrekken naar laat-18de-eeuwse traditie een bepalende rol. In de gelede en symmetrische opstand sluiten afzonderlijke of haast gevelbrede balkons aan die worden afgezet door een ijzeren hek of balustrade bij de deurvensters- of fenêtres à terre - van de bel-etage. De ornamentatie krijgt de overhand zowel in het exterieur als in het meer kleurrijke interieur waarin ook ornamenten zullen worden ontleend aan de laat- en second empire of de neorococogetinte Louis Philippestijl.
Een interessant voorbeeld in dit opzicht is het huis nummer 9 aan de Garenmarkt waarvoor een bouwvergunning wordt afgeleverd in 1840. Typisch in de enkelhuisopstand van dit vroege voorbeeld zijn enerzijds het benadrukte poortrisaliet en anderzijds de horizontaliserende ordonnantie bepaald door de imitatiebanden van de begane grond, door de gekorniste puilijst en kordonvormende lekdrempels en door het uitgewerkte, deels omlopende hoofdgestel met een kroonlijst op klossen. Hierdoor krijgt de strenge gevel een meer plastische behandeling die nog wordt benadrukt door de omlijstingen van de rondboogpoort en die van de rechthoekige bovenvensters belijnd door een geprofileerd, "klassiek" entablement. Vermeldenswaard is dat de analoge opstand van het belangrijke herenhuis aan de Garenmarkt nummer 15 blijkbaar het resultaat is van de aanpassing in 1866 van een sobere laatclassicistische gevel van 1836: naast de ornamentatie is toen ook de rechthoekige poort vervangen door de huidige, zo typisch rondboogvormige poort met ijzeren roedeverdeling in de waaier.
In sommige gevallen wordt de doorrit opgenomen in een lager, aanleunend poortgebouw. Bij de gevelaanpassing van het herenhuis aan de Nieuwe Gentweg nummer 78 in 1849 was hier een eenvoudige poort voorzien die in 1881 het huidige, grosso modo behouden uitzicht kreeg.
Het inbrengen van zuilen en pilasters van de drie klassieke ordes in de koetsdoorrit, de vestibule en andere, getuigt van hetzelfde bewust hanteren van antiquiserende vormen gepaard met een zekere zin om te imponeren. Tussen de opgesmukte toegang en de representatieve ruimten van de benedenverdieping en de meer eenvoudige aankleding van de overige bouwlagen is het verschil vaak opvallend. De stijlen variëren hierbij van laatempire zoals in het Huis Dujardin aan de Garenmarkt nummer 10, tot neorococo in het herenhuis aan de Garenmarkt nummer 15.
Stijlgebonden en zelfs vooruitstrevend zijn de zeldzame gevels van grotere burgerhuizen ontworpen door of toegeschreven aan bekende architecten. De beide werken van I. Alleweireldt in Brugge Zuid zijn relevant omdat ze precies de evolutie van een streng neoclassicisme naar een meer frivole en persoonlijke interpretatie ervan illustreren. In 1849 dient hij zijn plan in voor de monumentale, neoclassicistische gevel aan de Minderbroedersstraat nummer 1. In de plastisch uitgewerkte opstand worden de verhoudingen strikt in acht genomen en de gepaste ornamentatie behoorlijk verwerkt. Zo krijgt de ingevoegde mezzanino aan de voorgevel het uitzicht van een goed geproportioneerde attiek met de nodige postamenten en siervazen; dat het enige moeite kostte om die halve bouwlaag in te passen in de bestaande dakconstructie blijkt alleen aan de zijgevel. In het ontwerp van 1865-1866 voor het statige, deels vrijstaande herenhuis met aanpalende tuinmuur en hek aan de Hoefijzerlaan nummer 21, gaat Alleweireldt al veel losser te werk. De gevelordonnantie krijgt hier een meer rijzige en elegante allure door de licht verhoogde begane grond en de uitgelengde verhoudingen van de bovenverdiepingen. De gebruikelijke neoclassicistische ornamentatie zoals Franse voegen, balusterbalkons en entablementen, wordt bovendien als het ware opgevrolijkt met verfijnde cartouches, festoenen en het fraaie houtwerk voor de typische ramen en de vleugeldeur. Ook in de koetsdoorrit wordt enigszins afgeweken van het traditionele patroon: naast de typische pilasterversiering van de wanden wordt aan beide zijden een verhoogde voorkamer gecreëerd met een zuilenrij en een balustrade aan weerszijden van de kleine steektrap.
Achterin gelegen koetshuizen knopen soms nog aan bij het 18de-eeuwse type met een rondbooggalerij dat onder meer bij het Arentshuis wordt aangetroffen; een neoclassicistisch voorbeeld hiervan, uit het laatste kwart van de 19de eeuw, is nog te vinden achter het huis nummer 27 en 27b aan de Katelijnestraat; de rondbooggalerij op gekoppelde Dorische pilasters is hier getypeerd door een kleine ovale oculus in zwikken.
In doorsneerijhuizen wordt vanaf het midden van de 19de tot het begin van de 20ste eeuw de invloed van het neoclassicisme in de bepleisterde en witgeschilderde lijstgevels met enkel- of dubbelhuisopstand - en mogelijk ook in resterende topgevels - herleid tot imitatievoegen die de begane grond verlevendigen, geriemde omlijstingen met vaak in serie geproduceerde sluitstenen voor de rechthoekige of getoogde muuropeningen, steigergatvullingen en een uitgesproken, eventueel gekorniste kroonlijst, mogelijk bekroond door een driehoekig fronton. Grote roedeverdelingen blijven in zwang maar gelijklopend met de vooruitgang van de glasproductie zal worden overgeschakeld op T-ramen, een evolutie die ook merkbaar is in de bouwvergunningen voor bijvoorbeeld het enkelhuis nummer 48 aan de Oostmeers (1875), dat twee lage huisjes met een trapgevel vervangt. Meteen blijkt hieruit dat op dat moment nog "traditionele" woningen worden verbouwd en dat, in tegenstelling met voorbeelden in andere steden, de mezzanino voortleeft.
Naar het einde van de eeuw toe zullen de bouwlagen nagenoeg op dezelfde hoogte worden gebracht, zoals in het typerende voorbeeld van het neoclassicistische rijhuis van 1892 dat twee trapgevels vervangt.
De bouwvergunningen verleend tussen 1870-1890 tonen aan dat bepleisterde en witgeschilderde lijstgevels nog het meeste voorkomen, ook in de nieuw aangelegde straten en pleinen waar per twee of meer gegroepeerde panden met een zelfde gevelordonnantie voor de enkel- of dubbelhuizen met twee bouwlagen en een mezzanino vaak voorkomen. Met hun rechthoekige of getoogde muuropeningen, soms nog aanwezige persiennes en meestal schaarse ornamentatie treden ze op als varianten van het al afgezwakte neoclassicisme van circa 1870-1875 dat tot de Eerste Wereldoorlog en soms ook later zal verder leven. Ruime erkers op consoles ter verruiming van de bovenverdieping worden veralgemeend vanaf de eeuwwisseling; soms worden ze toegevoegd of vervangen ze een ouder balkon waarvan de vloerplaat verder wordt gebruikt.
Het binnenhuis behoudt meestal zijn traditionele indeling met varianten voor de locatie van bordestrappen in de enkelhuizen: ofwel liggen ze in het verlengde van de gang en leunen ze aan tegen de achtergevel, ofwel worden ze ingewerkt tussen de voor- en de achterkamer. Mettertijd worden in burgerhuizen een souterrain met een "kelderkeuken" en een verhoogde begane grond ingevoegd. Daarvoor is een bijkomende steektrap nodig tussen de kleine hal en de gang met trappenhuis van de bel-etage.
Neogotiek en neo-Brugse stijl
"Creatieve" belangstelling voor de middeleeuwse architectuur wordt al omstreeks het midden van de 19de eeuw in Brugge uitgedragen door architecten als de Engelse T.H. King (1822-1892), leerling van A.W.N. Pugin (1812-1852) en J. (de) Bethune (1821-1901) die er vanaf 1845 werkzaam is en er van 1854 tot 1858 over een glazenieratelier beschikt. De neogotiek en de ermee verbonden neo-Brugse stijl zullen echter pas echt doorbreken vanaf de jaren 1870-1875: de wissel van een liberaal naar een katholiek stadsbestuur, de groeiende belangstelling voor de historische architectura minor, de toename van het toerisme en de ermee gepaard gaande en gekoesterde mythevorming rond "Bruges la Morte" zijn hiervoor bepalende factoren. In de eerste fase leunt deze stijl nog grotendeels aan bij de "algemene" neogotiek waarin wel al kleine varianten van de regionale baksteenarchitectuur te bespeuren zijn: de Heilige Catharina en Magdalenakerk uit 1851 en volgende is hiervan een prominent voorbeeld. In een tweede fase, vanaf de jaren 1870, zal de meer en meer bestudeerde lokale baksteengotiek geleidelijk de overhand krijgen in de openbare gebouwen. Leidinggevende architecten als L. Delacenserie (1838-1909) op het stedelijke niveau en R. Buyck (1850-1923) op het provinciale, zijn hiervan de voortrekkers en de voornaamste ontwerpers. Beiden zijn in de oudste kern van Brugge betrokken bij het nieuwbouwproject van de oostzijde van de Markt na de brand van 1873: het Provinciaal Hof (vanaf 1885) met zijn natuurstenen parement is een soort van interpretatie van de gevel van het gotische stadhuis aan de Burg, terwijl het aanpalende Postgebouw (1885-1891), met zijn bakstenen gevel met ingevoegde natuursteen, een uitgesproken neo-Brugs karakter vertoont. Het verwerken van natuursteen en hoofdzakelijk Euvillesteen in combinatie met de traditionele baksteenbouw wordt een alom verspreid gebruik en treft zowel functionele als decoratieve onderdelen.
OPENBARE ARCHITECTUUR
Onderwijsinstellingen
De voormalige Rijksnormaalschool (1879-1884) aan de Sint-Jorisstraat vertegenwoordigt één van de representatieve neo-Brugse complexen in deze sector: de stadsarchitect L. Delacenserie maakt er handig gebruik van zijn kennis van de historische architectuur die hij omstreeks dezelfde tijd opgedaan heeft tijdens de restauratie van het huis van de Heren van Gruuthuse, aangekocht door het stadsbestuur in 1875 en ontruimd vanaf 1879 met het oog op het komende werk.
Als tegenhanger in Brugge Zuid kan enigermate de laat-19de-eeuwse vleugel van de voormalige Bogardenschool fungeren, die in 1883 gesloten wordt en vanaf 1886 een "Akademie voor Schoone Kunsten...." en het Museum voor Schone Kunsten herbergt: hiertoe wordt in 1897-1898 het bestaande complex gerestaureerd en uitgebreid volgens de plannen van stadsarchitect C. Dewulf. De grosso modo L-vormige aanleg evolueert tot een U-vormige waarvan de binnenplaats aan de straatzijde is afgezet door een sierlijk ijzeren hek met een sokkel en postamenten van natuursteen. In deze noordvleugel met aanleunende conciërgewoning en poortgebouw worden typerende bouwvormen en ornamenten verwerkt zoals trapgevels, getrapte dakvensters in het verlengde van de Brugse traveeën type I met maaswerk in de boogvelden; de vensters zijn uiteraard opgevat als kruis- en bolkozijnen en de rijzige traptoren met een lantaarn en een leien spits volgt in zeker mate het patroon van nog behouden 15de-16de-eeuwse voorbeelden. De fasegewijze groei van het historische complex komt hiermee duidelijk tot uiting en wordt zo ook afgerond. Omstreeks dezelfde tijd, van 1879 tot 1886, wordt op 't Zand het nieuwe station naar ontwerp van de Antwerpse architect J. Schadde gebouwd: het zal onder plaatselijk gejuich worden ontvangen als het eerste neogotische station van het land. Met deze aanzienlijke constructies maakt de neo-Brugse stijl zijn imponerende entree midden in een gunstige sfeer voorbereid en gesteund door kunsttijdschriften als La Plume (1870-1872), Rond den Heerd en De Halletoren, die vanaf 1874 het werk van La Plume voortzet. Ch. Verschelde zal in dit verband ook de vrome wens uiten "dat deze beweging een groeiend succes zou kennen om uiteindelijk de architectuur op basis van de "ware principes" te regenereren, niet alleen in onze stad, maar in ons heel land". Naast de verwijzing naar het roemrijke Brugse verleden zal hier ook mettertijd een duidelijke bevestiging van het "Vlaamse" karakter van de stad en van de streek bij komen.
In de verzorgingssector prevaleert het complex van het voormalige gasthuis voor bejaarde vrouwen, dat in opdracht van de Commissie van Burgerlijke Godshuizen in 1885-1892 wordt opgetrokken naar het ontwerp van L. Delacenserie; de bouwgrond ligt aan een nieuwe straat - de huidige Professor Dr. J. Sebrechtstraat - die omstreeks die tijd wordt doorgetrokken doorheen de vroegere blekerijvelden van het Begijnhof: het gaat om een lange strook van zowat 175 meter die, tussen het Minnewater en de Oostmeers, gelijkloopt met de Begijnenvest. Het bouwprogramma zal dan ook in de lengte worden uitgezet. De haakse, ietwat achteruitspringende inkompartij met aansluitende kapel dient als scharnier en overgang tussen de oostelijke kloostervleugel met een middengang en de westelijke gasthuisvleugel met een horizontale circulatie aan de tuinzijde en vier haaks, hierop geënte ziekenzalen van één bouwlaag afgesloten door een trapgevel. Het ontwerp voorziet eveneens een pandgang aansluitend bij de oostelijke kloostervleugel met vier haakse vleugels. Het complex verenigt essentiële componenten van de gasthuizenbouw zoals een kapel en afzonderlijke, "hygiënische" zalen van één bouwlaag. Tegelijk onderscheidt het zich van nagenoeg gelijktijdige voorbeelden, zoals het neogotische Gentse Burgerlijk Hospitaal "De Bijloke" uit 1864-1880 door architect A. Pauli. Het heeft immers een volledig longitudinale uitbouw aan de straatzijde: de aaneenschakeling, van langs- en dwarsvleugels mondt uit in een levendig dakenspel en een gearticuleerde achtergevel. Anderzijds brengt de consequente en rijkelijke interpretatie van alle mogelijkheden van de neo-Brugse baksteengotiek aan de straatkant de nodige, identificerende differentiatie van de bouwonderdelen in de afwisseling van geordonneerde lijst- en topgevels.
De nieuwe gespecialiseerde afdelingen, die tijdens de eerste helft van de 20ste eeuw ontstaan als uitbreiding van het 19de-eeuwse Sint-Janshospitaal, worden opgetrokken op of sluiten aan bij de historische site. In tegenstelling met de midden 19de-eeuwse bouw krijgen ze een eclectisch uitzicht waarin de neogotische en neo-Brugse stijl overwegen. Het basispatroon met één of meerdere binnenplaatsen en omlopende gangen aan de binnenzijde wordt in zekere zin verder toegepast maar de erop geënte zalen en andere vertrekken worden opgenomen in de omringende vleugels. In het grootste en meest interessante complex van de kraamkliniek, die aan de Oostmeers nummer 17 naar ontwerp van de Brugse architect A. De Pauw wordt aangelegd tussen 1907-1908 en 1910, springen alleen het centrale trappenhuis met de verticale hoofdcirculatie en de kapel uit ten opzichte van het gevelvlak. Alle elementen van de typische vormentaal zoals trapgevels, verschillende types van Brugse traveeën, rondboogfriezen, neogotisch maaswerk in de boogvelden en borstweringen komen ruim aan bod in de symmetrische constructie van baksteen waarin ook arduin en zandsteen zijn verwerkt.
De voormalige neogotische oogkliniek uit 1913 die aansluit bij de achtergevels van de gebouwen aan de Mariastraat nummer 36 en de aanpalende neus-, oor- en keelkliniek uit de jaren 1920, bakenen de oostzijde van de binnenplaats van het hospitaaldomein af. Hier wordt de neogotiek met lokale inbreng samengebracht met neorenaissance reminiscenties die tot uiting komen in de galerij overdekt met kruisgewelven.
De restauratie van de middeleeuwse ziekenzalen, de toren en het broederklooster wordt in 1895 ingezet en verloopt ongeveer gelijktijdig tot 1913 onder leiding van de Brugse architecten L. Delacenserie en C. De Wulf en de bekende Ieperling J. Coomans. De opties die weliswaar gebaseerd zijn op eenheid-van-stijlprincipes worden genuanceerd en gedifferentieerd naargelang van het bouwonderdeel en zijn toestand. In de gevel van de oudste middenzaal, die al in 1857 van zijn parasietgebouwen werd bevrijd, worden de twee specifieke bouwperioden apart volgens de eenheid-van-stijlprincipes behandeld. De topgevel krijgt een nieuw parement van veldsteen, de vroegere aanpassingen worden weggerestaureerd en de ordonnantie sluit aan bij een stilistisch correcte (neo)romaanse vormgeving. Anderzijds vervangt een neogotisch portaal van Doornikse steen in 1911-1912 het al in 1856 verwijderde 16de-eeuws portaal: de gotische kalkstenen reliëfs met scènes uit het Marialeven in de spitsboogvormige timpanen, worden gerestaureerd door de Gentse beeldhouwer J. Rooms; de kop van het portaal zal hij in "dezelfde stijl" aanvullen met bijkomende taferelen in de oculus en musicerende engelen in de zwikken zodat het geheel nog meer lijkt op de Franse kathedralen. Andere gevels worden minder drastisch behandeld: in de top van de Romaanse toren wordt het parement alleen hermetseld, en in de westgevels van de middeleeuwse ziekenzalen wordt het bestaande metselwerk enkel hersteld en geconsolideerd: resten van het oudste parement van tufsteen zijn bewaard in de middenpartij en ook de aangebouwde 15de-eeuwse traptoren blijft allicht om zuiver functionele reden behouden. Het zijn dus hoofdzakelijk het 19de-eeuwse profetenbeeld in het middenportaal en het boven de zuidelijke poort ingevoegde neogotische bovenlicht met dito tracering die herinneren aan de restauratie van 1911. Materialen worden omgewisseld in de oostgevel van de zuidelijke ziekenzaal en aan de Reiegevel worden kleine neogotische aanbouwsels toegevoegd. Aan de noordzijde worden de voormalige toegangen tot de noordelijke ziekenzaal "stijlvol" aangepast terwijl het einde van de doorgang naar de binnenplaats in 1906 wordt ondergebracht in een poortgebouw.
In het aanpalende Broederklooster zijn in 1905-1906 alle oudste gevels gerestaureerd op basis van resterende of blootgelegde sporen; alleen aan de achterzijde wordt in de kleine 1503 gedateerde vleugel in 1905-1906 een trapgevel gedeeltelijk vervangen door de huidige tuitgevel en wordt de dakkap vernieuwd naar het patroon van de oorspronkelijke constructie. "Verfraaiende" gevelrestauratie wordt sporadisch doorgevoerd in de 16de-eeuwse gebouwen; gedeeltelijke reconstructie wordt in de kloostergang toegepast en de kloosterhof krijgt in 1907 een waterput met een merkwaardige, "stijlvolle" smeedijzeren bekroning ontworpen door L. Delacenserie.
UTILITEITSGEBOUWEN
Dezelfde architect bouwt in 1895 aan het Wijngaardplein de gedateerde drieledige Sashuisbrug met een sierlijk ijzeren hek, en restaureert aansluitend het Sashuis, dat teruggaat tot 1519. De opmeting van 1894 toont aan hoe grondig Delacenserie te werk is gegaan en hoe hij het geheel, door het toevoegen van pinakels, hogels, getrapte dakvensters en zijgevels, een geapprecieerd schilderachtig uitzicht heeft geschonken dat innig verbonden is met hét beeld van het plein en van het Minnewater.
Ook de nieuwe bakstenen watertoren uit 1925 op de Gentpoortvest krijgt een neomiddeleeuwse vormgeving die, voornamelijk met het bekronende arkeltorentje, duidelijk aanleunt bij de 14de-eeuwse Poertoren van de tweede stadsomwalling.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Parochiekerk Heilige Maria Magdalena en Heilige Catharina
Brugge Zuid kan bogen op het toonaangevende voorbeeld van deze kerk, tussen 1851 en 1853 opgetrokken aan de Schaarstraat, maar waarbij de bouw van de toren uitgesteld werd tot 1858-1864. Nu de Stad het zuidelijke deel van het voormalige, door haar aangekochte domein van de Minderbroeders aan de kerkfabriek afstaat, krijgt deze parochie na drie eeuwen eindelijk een definitieve locatie en één van de eerste neogotische bedehuizen van ons land. De principes van de Engelse architect T.H. King dienen als leidraad voor het ontwerp dat zal worden uitgevoerd onder leiding van de Brugse, provinciale architect P. Buyck. Zowel de plattegrond als de opstand sluiten aan bij de algemene, "rationele" neogotiek. Door het gebruik van baksteen - weliswaar met verwerking van natuursteen - en de decoratieve interpretatie van typische elementen van de streekeigen gotiek komt een uniek en subtiel evenwicht tot stand in de opbouw van de gevels en van de westtoren met zijn elegante leien spits, aan zijn basis geflankeerd door vier typische hoektorentjes. De rijzige ruimtewerking in het interieur wordt mee bepaald door de scheibogen op bundelpijlers met versierde knoppenkapitelen refererend aan de Scheldegotiek en door het even streekeigen houten spitstongewelf boven de middenbeuk. Het mobilair opgenomen in het "totaalconcept" komt zowel uit Brugse ateliers als uit andere centra, onder meer een Leuvens.
Vanaf de tweede helft van de 19de eeuw staan de werkzaamheden aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk in het teken van de heersende eenheid- van-stijlprincipes en de eraan gekoppelde neogotiek. De torenspits, die in 1818 met een vijftiental meter was verlaagd, had J.B. Rudd al in 1853-1858 herbouwd met een smallere spits; L. Delacenserie zal het werk voltooien door de balustrade en de al in 1759 verdwenen hoektorentjes "in hun oorspronkelijke toestand" te herstellen. Wanneer vanaf 1874 het interieur wordt aangepakt wordt ook teruggegrepen naar die toestand door de 18de-eeuwse nissen in het triforium weg te werken. Op basis van de oorspronkelijke sporen werkt C. De Wulf vanaf 1904 een globaal plan uit om zowel het triforium als de vensters van het schip, het transept en het koor terug te brengen tot hun 13de-eeuwse vorm en om de herstelde partijen van Doornikse steen zichtbaar te laten. Vanaf 1906 volgt, na het verwijderen van de aanbouwsels en het blootleggen van het portaal, de historiserende reconstructie van de westgevel van de middenbeuk. L. Delacenserie zal zich hiervoor baseren op resterende sporen en ook in een eigen combinatie, essentiële elementen overnemen van belangrijke Doornikse voorbeelden van de Scheldegotiek: voor het timpaan van het portaal en de schikking van de drielichten staat de Sint-Kwintenskerk model en voor de buitengalerij de Sint-Jakobs- en de Sint-Niklaaskerk. In de zijgevels wordt het maaswerk vervangen in 1900-1904 en tijdens het eerste kwart van de 20ste eeuw ruimt het renaissanceportaal in de zuidelijke zijgevel plaats voor een neogotisch.
Kloosters en religieuze instellingen
Samen met hun neoclassicistisch getint klooster aan de Katelijnestraat bouwen de zusters redemptoristinnen tussen 1845 en 1848 ook hun kerk waarvoor de neogotische stijl door hun architect, de broeder-redemptorist R. Duvivier in die periode het meest geschikt leek. Het geheel vormt qua vormgeving, ruimtewerking en materiaalgebruik een originele combinatie die afwijkt van de "rationele neogotiek". Tijdgenoten bestempelen het als een "slecht voorbeeld van de ware principes" terwijl het vandaag geldt als een creatieve interpretatie ervan.
De westgevel van de deels ingebouwde eenbeukige kerk wordt omstreden wegens zijn verhoudingen met een hoog middenportaal, zijn driehoekig fronton onderbroken door pinakels en zijn gietijzeren torenspits afgezet met hogels. Boven het aansluitende zadeldak bezorgen de lantaarntorentjes - die intussen vervangen zijn door beglazing in het dakvlak - het interieur een bijzondere lichtinval: ze markeren immers de zenitale bovenlichten met geel bloemmotief die in de pseudo-kruisribgewelven de sluitstenen vervangen. Mede door de uitgewerkte opstand en de integratie van beelden in het architectonische decor ontstaat hierdoor een aparte en unieke sfeer.
In tegenstelling met het nog neoclassicistisch getinte klooster aan de Katelijnestraat nummer 103 luidt het klooster van de sinds 1851 in Brugge aangekomen zusters van de Heilige Vincenzo a Paolo de (streekeigen) neogotiek in. Aan het Wijngaardplein vormen de twee vleugels, waarvan een deel meteen wordt gebruikt als bewaarschool, de eerste gedateerde voorbeelden van deze neostijl, met name in 1851 en in 1857. Eenvoudige Brugse traveeën type I ritmeren de bakstenen lijstgevels die afgelijnd zijn door een boogfries en een gekanteelde borstwering; boven de twee deurrisalieten worden die onderbroken door een tuitgevel. Hiermee wordt een stijlrichting ingevoerd die al meteen opgevolgd wordt in het Begijnhof, in het enkelhuis nummer 7 van 1855. Toch zal deze vormgeving pas hoofdzakelijk na 1870 in de nieuwe of vernieuwde gevelbouw doordringen met de nodige varianten. De aansluitende, hogere kloostervleugel van 1887, die in grote lijnen de oudere opstand overneemt, getuigt hiervan en lijnt samen met de andere vleugels de oostzijde van het plein af. De achterin aangebouwde neogotische kapel van 1858, ontworpen door J. (de) Bethune, is een eenvoudige, kleine constructie met een driezijdige sluiting waarvan het interieur nu is overschilderd en de oorspronkelijke glasramen zijn vervangen.
Dezelfde architect richt in 1876 de "Kapel van de Cistjes" op in opdracht van de aartsbroederschap van de Heilige Franciscus Xaverius op achterin gelegen gronden van de van de voormalige Eekhoutabdij. Het vrij rijzige gebouw van twee bouwlagen omvat op de begane grond de eigenlijke kapel en op de bovenverdieping de feestzaal, twee functies die zich aftekenen door de verschillende vormgeving van de nissen waarin de lancetvensters zijn gevat in de door versneden steunberen geritmeerde gevel. Ook de binneninrichting is verschillend: bepleisterde graatgewelven tussen gordelbogen op vierkante pijlers overkluizen het bedehuis terwijl de feestzaal overdekt is met een verankerd houten spitstongewelf met beschilderde ribben, een systeem dat aanknoopt bij de middeleeuwse traditie. Kleurrijke glasramen van het Brugse atelier van de gebroeders Coucke verlevendigen sinds 1900 de lichtinval.
Een analoog programma wordt architect Ch. Verschelde in 1881 toevertrouwd door de Mariacongregatie die aan de Westmeers op het hoekpand tussen de Koolbranders- en de Sint-Olbrechtsstraat een nieuw gebouw voorziet dat vijf huizen zal vervangen. Als kenner van de plaatselijke architectuur maakt de architect ruim gebruik van de obligate neogotiek met regionale reminiscenties in de variërende vormgeving van muuropeningen, nissen en maaswerk wordt door de architect, als kenner van de plaatselijke architectuur ruim toegepast. De kapel, die hier op de bovenverdieping ligt, manifesteert zich in de voorgevel door de afwisseling van blinde nissen en spitsboogvensters met glas-in-loodramen in de tuitgeveltjes. In de zijpuntgevel aan de Koolbrandersstraat zorgt het drielicht voor bijkomende verlichting. Het als stedelijke bibliotheek herbestemde gebouw heeft de voornaamste elementen van zijn interieur behouden: samengestelde balklagen op korbelen in de benedenzaal en een brede houten bordestrap leidend naar de kapel met een tribune, beschilderde wanden en een houten spitstongewelf.
PRIVÉARCHITECTUUR
Ook in deze sector zijn restauratie en nieuwbouw op elkaar aangewezen en opereert in een eerste fase dezelfde kring die rond J. (de) Bethune aan het werk is. In Brugge Noord herstelt K. Robays in 1864, aan de Jeruzalemstraat nummers 56-69, zijn indrukwekkend drieledig gotisch huis waarin zijn atelier voor glasramen is ondergebracht. In zijn werk van 1875, Les anciennes maisons de Bruges dessinées d'après les monuments originaux neemt Ch. Verschelde er een tekening van op; in zijn korte bespreking noteert hij dat die restauratie als echte trendsetter heeft gewerkt. Voorts stelt hij met genoegen vast dat tal van 16de-17de-eeuwse gevels worden gedecapeerd en dat de ware typische kleur van de regionale baksteen opnieuw tot haar recht komt, zoals dit omstreeks 1870 gebeurt in het toonaangevende voorbeeld van de gotische trapgevel aan de Molenmeers nummer 32. Verschelde legt ook een verband tussen de betere kennis van de lokale architectuur en de geliefde nieuwbouw in deze stijl.
Het subsidiëren van "Kunstige Herstellingen" van oude gevels, ingesteld door de Stad in 1877, leidt tot meestal verfraaiende restauraties waarbij streekeigen, laatgotisch getinte gevels uit de 16de-17de eeuw in de minderheid blijven. In vele gevallen wordt de voorgevel compleet vernieuwd terwijl de rest van het huis meestal volledig en soms slechts gedeeltelijk wordt bewaard. Bepalende elementen van de oorspronkelijke stijl worden op diverse manieren verwerkt en blijkbaar met een voorkeur voor de meest geornamenteerde types van Brugse traveeën, maaswerk...
De interieurs van deze huizen zijn op zeer uiteenlopende manieren ingericht en gestoffeerd en dragen vaak de sporen van opeenvolgende "moderniseringen" vanaf de 18de eeuw.
Relevant in deze context is de restauratie van het hof van de heren van Gruuthuse die, na de aankoop door de Stad in 1875, van 1883 tot 1895 plaatsvindt onder leiding van L. Delacenserie. Toenmalige principes als ontmanteling, herstel in oude glorie met de nodig geachte reconstructies op basis van bouwsporen en -resten en iconografische bronnen, zijn hier ruim toegepast; ze zijn, hoofdzakelijk voor het interieur, aangevuld met eigen interpretaties van vergelijkbaar materiaal. De binnenplaats wordt aan de Reie- of de oostzijde gedeeltelijk ontsloten door het afbreken van de gebouwen tussen de ingangspoort en de oudste vleugel van omstreeks 1425. Tezelfdertijd wordt het baksteenparement van de gevel aan het water gerestaureerd en verrijkt met zandsteen, terwijl zijn traptoren hoger opgetrokken en licht gewijzigd wordt. In de westgevel - aan de binnenplaats - worden de diverse kozijnvensters hersteld en voorzien van stenen tussendorpels en -stijlen op basis van diverse bronnen en wordt de balustrade gereconstrueerd volgens bewaarde resten. Het meest opvallend is de reconstructie van de bekroning van het traptorentje in de oksel van de oost- en de zuidvleugel waarvoor de voorstelling op het plan van Marcus Gerards model staat. Zowel de gevel aan de binnenplaats als de achtergevel van de zuidvleugel zijn drastisch en historiserend aangepakt. Aan de binnenplaats is de algemene gevelordonnantie nagenoeg behouden maar de details, zoals de afwerking van de dakvensters en de ertussen gevatte balustrade zijn vermooiend aangevuld met neogotische ornamenten en gedeeltelijk gereconstrueerd. Volledig nieuw en neogotisch is de inkompartij met een zandstenen portaal en een beeldnis naar het patroon van dat van het kasteel van Blois. Om het L-vormige patroon van het hoofdgebouw ook aan de westzijde beter tot zijn recht te laten komen, wordt de vleugel die aanleunt tegen het lagere rechtergedeelte van de zuidvleugel weggewerkt, wat meteen de ontsluiting van de binnenplaats meebrengt.
De 15de-,17de-eeuwse noordvleugel aan de straat moet in 1900-1901 wijken voor de verbreding van de Gruuthusestraat: de opgravingen van 1908 leggen de funderingen van het 13de-eeuwse (?) "gruuthuis" bloot waarop L. Delacenserie het jaar nadien de L-vormige conciërgewoning en het lapidarium in historiserende stijl zal optrekken; het gesloten karakter van de binnenplaats wordt hiermee in zekere mate hersteld. Vermeldenswaard is wel dat niet wordt ingegaan op de suggestie van Ch. Verschelde om het gedeelte van het Arentshuis aan de Dijver nummer 16 dat de Reie overbrugt, af te breken en zo de achtergevel van de oostvleugel beter in de kijker te plaatsen. De ontsluiting van de tuin van het Arentshuis en de aanleg in de zuidwesthoek van de neo-16de-eeuwse galerij en het Sint-Bonifatiusbruggetje ontworpen door J. Viérin, komen hieraan op een andere manier tegemoet en behoren nu tot hét parcours tussen de Onze-Lieve-Vrouwekerk en de Dijver.
De gewenste herbestemming van het geheel als museum heeft doorgewogen op de behandeling van het interieur: bewaarde 15de-eeuwse en ook 17de-eeuwse elementen zijn naargelang van het geval geïntegreerd in het voorts haast volledig heringerichte interieur in neogotische stijl die voortborduurt op 15de-eeuwse voorbeelden en talrijke verwijzingen naar de heren van Gruuthuse opneemt. Het huis van de heren van Gruuthuse getuigt niet alleen van de toenmalige restauratieve aanpak maar eveneens van de heersende opvattingen over museologie.
In de nieuwe bouw, die ook in Brugge Zuid, op uitzonderingen na, hoofdzakelijk voorkomt aan de pas doorgetrokken straten of nieuw aangelegde lanen, blijft de "pure" neo-Brugse stijl al bij al beperkt ten opzichte van de andere historiserende neostijlen en het eclecticisme die zich in de huizenrijen vermengen. Het enkelhuistype komt het meest voor: de woning van de Brugse kunstenaar H. Pickery aan de Hoefijzerlaan nummer 46, gedateerd 1873, toont als breedhuis een combinatie van een punt- en een lijstgevel die onder meer voorkomt aan de Gulden-Vlieslaan nummer 25 van 1894. Brugse traveeën type I met het nodige maaswerk worden zorgvuldig verwerkt in de overkragende puntgevel bekroond door een Brugs beertje; de poorttravee wordt gemarkeerd door een toen geliefde erker opgevangen door consoles van natuursteen. Dubbelhuizen worden ook wel gebouwd op bredere percelen en voornamelijk hoekpanden krijgen hierbij soms een bijzonder en zelfs vrij monumentaal uitzicht. Het eind-19de-eeuwse hoekhuis van de Brugse historicus A. Duclos, aan de Hendrik Consciencelaan nummer 23, verenigt in zijn vrij stoere dubbelhuisopstand Brugse traveeën van het type I en II en een centrale getrapte top geflankeerd door gekanteelde borstweringen. De haast blinde getrapte zijgevel is verlevendigd met blinde Brugse traveeën type I waarvan de middelste voorzien is van kleine, verspringende venstertjes die de trappartij verlichten.
Ook het middeleeuwse type van het complex huis vindt sporadisch nog navolging. C. De Wulf zal er in 1893 handig naar teruggrijpen voor het alleenstaande Kasteel de la Faille, dat de schilderachtige plek van het Minnewater zal opluisteren. Typisch zijn de L-vormige plattegrond met een traptoren, de combinatie van bak- en natuursteen en de neo-Brugse elementen die met kennis van zaken aangebracht en bijzonder zorgvuldig uitgevoerd zijn.
Bij de ontsluiting van het ensemble van de Onze-Lieve-Vrouwekerk, Gruuthuse en het Arentshuis via het vermelde parcours, vervolledigt de ingevoegde nieuwbouw in neo-Brugse stijl het pittoreske, "middeleeuwse" kader van 1911. Aan het Onze-Lieve-Vrouwkerkhof Zuid nummer 2 zorgt architect L. Viérin in de L-vormige pastorie uit 1911 dat het ensemble met de nodige ornamentatie in die nagestreefde context past. Om het "prentje" te vervolledigen worden de huizen aan Groeninge en in het bijzonder hun achtergevels en hun achterbouwen aan de overkant van de Reie mettertijd met de nodige zorg vermooid. Het huis aan Groeninge nummer 2 komt in 1933 aan de beurt; de architecten J. en L. Viérin zijn verantwoordelijk voor de verfraaiende "Brugse" herbouw van het pand waarbij ze de nodige aandacht schenken aan de verfijnde schoorsteenschachten in de achtergevel; het achterhuis en de aanpalende muur aan de Reie sluiten dan de stadstuin naar middeleeuws patroon af. Het aanpalende lage achterhuis met zijn "middeleeuwse" gevel in houtbouw en verspringende bedaking is drie jaar later gebouwd naar ontwerp van dezelfde architecten. Samen met het bruggetje is dit een van de meest gefotografeerde locaties van de stad.
Liefdadigheidinstellingen
In de godshuizen die nog tijdens de 19de eeuw en het begin van de 20ste eeuw worden gebouwd wordt de neo-Brugse stijl als vanzelfsprekend overgenomen. Ze volgen meestal het type van de lage, aaneengesloten bebouwing opgetrokken op de rooilijn van bestaande of nieuw aangelegde straten en variëren enigszins in omvang en opstand. Meestal nemen ze de versoberde vormgeving over van hun 17de-eeuwse voorgangers. In het "Godshuis Paruitte" van 1896, aan de Willemijndreef nummers 22-28, uit deze verwantschap zich in het tuitgeveltje boven de centrale travee met een tudorboogdeur, bolkozijnen en een beeldnis. In de Boeveriewijk wordt het driehoekige terrein tussen de historische "Stichting Van Volden" en het "Godshuis De Moor", de nieuw aangelegde Van Voldenstraat en de Hendrik Consciencelaan vanaf 1903 geleidelijk ingenomen door godshuizen naar traditioneel 17de-eeuws patroon. De aaneenschakeling volgens spiegelbeeldschema van vijf enkelhuisjes van de "Godshuizen Ondermarck" aan de Van Voldenstraat, wordt in 1905 doorgetrokken in de vier analoge woningen (nummers 19-22) die het hoekpand aan de Hendrik Consciencelaan innemen. Aan het andere uiteinde van dezelfde laan wordt in 1905, in opdracht van de Commissie Burgerlijke Godshuizen, het "Godhuis Reyhins herbouwd dat als 17de-eeuwse stichting gevestigd was aan de Nieuwe Gentweg. Ook hier wordt een variante van het traditionele patroon herhaald in de lage woningen opgesteld volgens een repetitief schema met een afzonderlijke kleine kapel onder leien aan het uiteinde. De ertussen gelegen percelen nummers 12-18 zullen in 1931 in opdracht van dezelfde Commissie worden dichtgebouwd met zeven lage enkelhuizen opgesteld volgens spiegelbeeldschema; hier is het de lokale 18de-begin 19de-eeuwse doorsneearchitectuur die met haar geknikte zadeldaken en rechthoekige muuropeningen met kleine roedeverdeling de doorslag geeft.
Het "Godshuis Le Maire", gesticht in 1910 aan het Walplein nummers 31-35 in 1910 vertegenwoordigt een apart geval: de kern is immers een pakhuis, in 1614 gedateerd, dat in 1910-1911 wordt herbestemd als dubbelhuis met twee wooneenheden en met een centrale gang die uitkomt op de langgerekte binnenplaats; hier worden aan twee zijden eenkamerwoningen en een aanleunende kapel bijgebouwd samen met een afsluitende muur aan Zonnekemeerszijde.
Volkshuisvesting
Het historiserende, streekeigen patroon komt, misschien uitzonderlijk, nog voor in nieuw gebouwde of herbouwde huizenrijen, bijvoorbeeld aan de Oostmeers nummers 85-91: de vier enkelhuisjes in repetitieve volgorde uit het laatste kwart van de 19de eeuw zijn er gemarkeerd door een licht overkragende Vlaamse gevels op een boogfries terwijl een overhoekse muizentand het paneel in de deurtravee versiert. Aan de Willemijnendreef is de 20ste-eeuwse huizenrij nummers 63-71 hiervan een vereenvoudiging die een opstelling volgens spiegelbeeldschema vertoont en klimmende dakkapellen naast de traditionele Vlaamse gevels.
Neobarokinvloeden
PRIVÉARCHITECTUUR
Uit bouwaanvragen van omstreeks 1900 leidt L. Devliegher af dat er veel meer gebouwd en "hersteld" wordt in neobarokke dan in neogotische stijl, wat ook blijkt uit het nu opnieuw verrichte plaatsbezoek en uit het bijkomend onderzoek in Brugge Zuid. Vermeldenswaard is dat in 1904, het jaar waarin de Stedelijke Commissie voor Stedenschoon wordt opgericht, een wedstrijd wordt uitgeschreven voor huizenbouw in "Brugse stijl" waaronder alle voorbeelden van de 14de tot de 18de eeuw werden gerekend: de toenmalige architecten die haast allemaal Bruggelingen waren en uiteenlopende historische stijlen beoefenden, kregen hiermee ruimere toepassingsmogelijkheden Invloeden van de neobarok zijn lokaal getint en gelden ook hier voor zowel "Kunstige Herstellingen" als "nieuwe bouw". Doorgaans beperken ze zich voornamelijk in de privéarchitectuur tot het herstellen of invoegen van ornamenten van Euvillesteen zoals gemarkeerde en al dan niet met maskerkoppen versierde aanzet- en sluitstenen in de "geblokte" ontlastingsbogen; meer verregaand zijn het aanbrengen van uitbeeldende cartouches, eventueel voorzien van de huisnaam of spreuken in de boogvelden, van balustrades, van imitatie barokdeuren en het accentueren van de vaak herstelde vormen van stenen kozijnen door hun dorpels te laten doorlopen in stenen muurbanden die het baksteenmetselwerk verlevendigen. Opschriften in de veelal nieuwe gevelstenen vermelden soms de opeenvolgende ingrepen: één van de voorbeelden hiervan is te vinden in het breedhuis aan de Braambergstraat nummer 10: op de bovenverdieping wordt "ANNO/1528" vermeld en op de begane grond "GEBOUWD IN / IN 1627/ HERSTELD IN /1893. Elders worden gevels volledig herbouwd tijdens de "Kunstige Herstelling" en krijgen ze een neobarok uitzicht. L. Delacenserie behandelde op die manier de trapgevel van de pastorie van het Begijnhof in 1905. In de Katelijnestraat nummer 73 vervangt het hoekhuis naar ontwerp van C. Dewulf sinds 1901 verschillende oudere panden waarvan de structuur gedeeltelijk opgenomen is in de nieuwbouw. Typisch zijn de uitgewerkte schoorsteenschacht en de hoeknis met Mariabeeld. In de analoge gevels van het hoekhuis aan de Garenmarkt nummer 36, resultaat van een "Kunstige Herstelling" uit 1929-1930, vertoont de geblokte deuromlijsting onder een driehoekig fronton een uitgesproken neobarok karakter.
Nieuwe huizenrijen bieden vaak het hele gamma van vereenvoudigde, rijkere en meer "gemengde" neobarokinterpretaties die trouwens afwisselen met neo-Brugse en neoclassicistische en recentere aanvullingen zoals de toen in zwang rakende erker die een geborgen en verruimd uitzicht biedt op de omgeving. Een dergelijke aanpak verwerkt, rekening houdend met de nieuwe bestemming, de vermelde ornamentatie op getrouwe of meer vrijelijke wijze en combineert ze met traditionele patronen die in zwang blijven, zoals "traditionele" trapgevels met topstukken of windvanen, geprofileerde of afgeschuinde vensternissen, boogdeuren en imposante schoorsteenschachten. Aan het Pandreitje nummer 8 biedt het hoekpand "Vernieuwt/ in 1904" een "gemengde" interpretatie van het L-vormige complexe huis: de vierkante traptoren onder een tentdak staat er in de oksel van de twee haakse vleugels met een trapgevel. Typisch zijn naast de "traditionele elementen", de neobarokke sluitstenen met maskerkoppen, de cartouches in de boogvelden en de bijzonder zwaar geornamenteerde boven het drielicht van de verhoogde begane grond met opschrift "'t is een kunste goed om weten/ 't wel herstellen van 't versleten". Breedhuizen worden soms gemarkeerd door een trapgevel in combinatie met de lijstgevel van de deur- en traptravee zoals in de 1905 gedateerde "Villa Riri" aan de Guido Gezellelaan nummer 35.
Het samengaan van neobarokke tendensen en de algemene tijdgeest komt goed tot uiting in het diephuis met een trapgevel uit 1906 aan de Guido Gezellelaan nummer 38. Naast de typische geblokte neobarokke deur vertoont het ook een erker op de bel-etage en in het medaillon een toepasselijke buste van Guido Gezelle. In de cartouches versierd met rolwerk en schelpmotieven wordt dan de veelzeggende tekst opgenomen: "Myn Vlaanderen spreekt zijn eigen taal, God gaf elk land de zyne,/ En laat ze rijk zijn, laat ze kaal, Ze is Vlaamsch en ze is de myne".
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR.
In Brugge Zuid tonen twee voorbeelden dat neobarok in gestileerde vorm tijdens het interbellum en later nog aan bod komt in twee gevels van bedehuizen. Zo krijgt de kapel uit 1833 van het voormalige Kapucinessenklooster aan de Boeveriestraat nummer 4 in 1933-1934, naar aanleiding van een "Kunstige Herstelling", een vereenvoudigde in- en uitgezwenkte "schermgevel" met verankerde top. Nog later ontstaan vanaf 1961 hevige discussies over het al dan niet behouden van de gecontesteerde gevel van de neogotische kloosterkerk van de redemptoristinnen aan de Katelijnestraat nummer 103. Uiteindelijk zal de "Kunstige Herstelling" van 1963-1966 die vervangen door een nieuwe, nu omstreden gevel in uitgelengde neobaroktrant.
Andere historiserende stijlen en eclectisme (vanaf het einde van de 19de eeuw)
Een ruim staalboek hiervan is in de burgerlijke "boulevardarchitectuur", aan de nieuwe lanen te vinden.
Neorenaissance-elementen worden slechts spaarzaam opgenomen in eclectische gevelcomposities of onderdelen ervan. Zo krijgt het 16de-eeuwse diephuis "De Gouden Kelk" aan de Braambergstraat nummer 14 in 1904 een grote winkelpui geflankeerd door gegroefde houten pilasters onder een kroonlijst die wordt opgevangen door neorenaissanceconsoles. Andere vormen zoals rondboogvensters en -deuren opgenomen in een belijnde pseudo-galerij die als sokkel fungeert en venstertraveeën opgenomen in een schoudergevel uitlopend op een aedicula-achtige bekroning geven, naast palmettenmotieven en gegroefde pilasters, een neorenaissancetint aan een dubbelhuis van 1908 aan de Guido Gezellelaan nummer 36. Voorts is op de obligate en ruim beglaasde erker een terras met ijzeren hek voorzien voor het centrale deurvenster in de geveltop: met zijn flankerende smalle zijvensters kan het worden beschouwd als een verwaterde interpretatie van een Palladiaans venster.
Het "Lucas-huys" aan de Minderbroedersstraat nummer 10 vormt door zijn bouwgeschiedenis en vormgeving een apart en moeilijk onder één noemer te vatten geval. Zijn huidige toestand is een ontwerp van L. Delacenserie. De omstreeks 1890 opgetrokken bakstenen onderbouw van twee bouwlagen dient als sokkel in neo-Brugse stijl voor de uit Brussel overgebrachte houten topgevel uit 1875 in Vlaamse neo-renaissancestijl. Hierdoor ontstaat een merkwaardige opstand qua compositie en verhoudingen. De overgang van baksteen- naar houtbouw wordt vindingrijk bewerkstelligd door het bekleden van de penanten van de tweede bouwlaag met de houten die oorspronkelijk in Brussel op de begane grond stonden. In de verder overstekende bovenverdiepingen komen de oorspronkelijke houten structuur en de neorenaissancevormgeving volledig tot hun recht. Hermen-, dieren- en saterfiguren worden ingeschakeld als dragende en ondersteunende partijen terwijl imitatiebalustrades dienen als muurdammen en de verticale beschieting met horizontale waterlijsten de topgevel afsluiten die zoals het hoort afgeboord is met windveren en een makelaar. Passend bij de tijdgeest zijn de haast gevelbrede glas-in-loodramen van de derde bouwlaag opgeluisterd met teksten van Vader Cats, en ook de neorenaissancestoffering van het interieur.
Ook de Franse 18de-eeuwse stijlen en hoofdzakelijk hun ornamentatie of detaillering zullen worden nagevolgd, geïnterpreteerd en/of vermengd met andere elementen. Getoogde vensters met sluitstenen en raamindelingen met kleine roedeverdeling, soms alleen ingebracht boven de gebogen tussendorpel in de bovenlichten, zijn geliefde bouwonderdelen die worden aangevuld met neorocaillemotieven of een eenvoudige interpretatie hiervan. 18de-eeuwse huizen of huizen met een 18de-eeuwse kern krijgen bij het eventuele opsplitsen in meerdere woningen onder meer ook deuromlijstingen naar rococopatroon zoals Pandreitje nummer 6-7 in 1903 of Predikherenstraat nummers 31-33, waar het grote dubbelhuis met Franse hotelallures uit 1798 in 1922 bijkomende ingangen krijgt in een typische schouderboogomlijsting.
Andere invloeden (vanaf het einde van de 19de eeuw)
Door de ruime en langdurige verspreiding van de historiserende stijlen hebben eigentijdse vernieuwingen die opdagen in de ruimte- en volumewerking en in de ornamentatie haast geen navolging gevonden in Brugge.
Art nouveau, zelfs gereduceerd tot een nieuwe decoratieve vormentaal, komt uitzonderlijk voor. Het enige, en dan nog eclectisch getinte voorbeeld zijn de gekoppelde enkelhuizen in spiegelbeeldschema uit 1904 aan het Onze-Lieve-Vrouwekerkhof nummers 6-8. Hun plattegrond is die van het typische, toenmalige burgerhuis met een verhoogde begane grond en haakse vestibule en trappenhuis tussen de vertrekken aan de voor- en de achterzijde. Bepalend in de symmetrische opstand van de in roze geschilderde gevel zijn de zijrisalieten met een gebogen top. Naast gebruikelijke neoclassicistische ornamenten komt de art-nouveauvormentaal tot uiting in de sierlijke belijning, de decoratieve bogen en de ijzeren hekken. Het meest representatief zijn de kleurrijke voorstelling van de "Dageraad" en de "Zonsondergang" in de sgrafittopanelen boven de deur.
Art deco komt tijdens het interbellum ook maar sporadisch voor aan de ringlanen, zoals aan de Guido Gezellelaan nummer 22. Aan zijstraten, zoals de Leemputstraat, komen naast twee soortgelijke doorsnee-art-deco-enkelhuizen van 1932 volgens spiegelbeeldschema, ook analoge aaneenschakelingen voor van enkelhuizen met een eclectische opstand waarin de driezijdige erkers van de bovenverdieping en de dakkapellen tussen vleugelstukken en fronton typerend zijn. Hun plattegrond toont één van de varianten van het enkelhuistype: de trap die op de begane grond haaks op de achtergevel staat, verandert van richting op de bovenverdieping en leidt tussen de slaapkamers vooraan en achteraan tot de zolderverdieping. Verder doorgedreven interieuronderzoek van historische panden kan misschien nog art-deco-inrichtingen, bouwonderdelen of decoratieve elementen aan het licht brengen. Vermeldenswaard is alleszins de fraaie houten slingertrap in de hal van het hoekpand aan de Geerolfstraat nummer 12 dat zelf opklimt tot de 17de eeuw.
Invloed van de cottagearchitectuur komt in dezelfde periode zelden voor. Het paviljoen uit 1927, achteraan in de ruime stadstuin van het herenhuis aan de Nieuwe Gentweg nummer 78, biedt een uitzonderlijk voorbeeld van een langgestrekt gebouw waarin de standvinken onder het uitkragende houten balkon en de verhoogde dakrand van de galerij op de bovenverdieping verwant zijn met de toenmalige Anglo-Normandische architectuur; deze indruk wordt nog versterkt door de kleine roedeverdeling in de bovenlichten van de driezijdige ramen opgevat als bow windows: het geheel krijgt hiermee een ietwat frivole allure die eerder aan de kust wordt verwacht dan in een stedelijke omgeving.
Niet stijlgebonden streekeigen architectuur (19de - 20ste eeuw)
In de volkshuisvesting beantwoordt het samenvoegen en verhogen op speculatief privé-initiatief van oude lage enkelhuizen met een Vlaamse gevel of een dakkapel, aan de noden van de aangroeiende arbeidersbevolking.
De bestaande godshuizen, die voortaan worden bestuurd door stedelijke commissies ad hoc, ontsnappen aan dergelijke wijzigingen, op het eventueel inbrengen van bijkomende vensters en nieuwe ramen na.
Aan de zijstraten en aan het uiteinde van meer belangrijke assen ontstaat anderzijds vaak nieuwe speculatieve seriebouw. Omstreeks 1830 bestaan hiervan verschillende types: enerzijds sluiten de enkelhuisjes nog aan bij het 18de-eeuwse type zoals afgebeeld op de bouwvergunning van 1825 voor de nummers 48-54 aan de Oude Gentweg. Opgesteld volgens repetitief schema is de enige bouwlaag onder zadeldak gemarkeerd door een kleine klimmende dakkapel; ramen en bovenlichten van de deuren zijn nog voorzien van een kleine roedeverdeling. Meer eigentijds is de seriebouw met een gelijkvloerse verdieping en een mezzanino of een alleszins lagere bovenverdieping, opgesteld volgens repeterend of spiegelbeeldschema en al dan niet belijnd met doorgetrokken lekdrempels die als het ware als puilijst dienen. Het binnenhuis is twee kamers diep met een hal en een kleiner vertrek aan de straatzijde en een grotere ruimte aan de achterzijde waarin de gekoppelde schouwen ondergebracht zijn. De bouwvergunning van 1846 voor de huisjes aan de Walstraat nummers 4-10 toont hiervan een variante qua aaneenschakeling van de wooneenheden en binnenhuisinrichting met een doorlopende gang eindigend op een trap met kwart, haaks op de achtergevel.
Als grootste bewaard fort in Brugge Zuid klimt het Wevershof - met zijn oorspronkelijk 34 enkelhuisjes - op tot 1850: 16 resulteren dan van de verbouwing van vroegere werkplaatsen van de hier gevestigde fabriek en 18 worden nieuwgebouwd. Het hof zelf is opgevat als pleinbeluik met een onregelmatige binnenplaats en de toegang aan Zonnekemeers.
Dat dit enkelhuistype nog verder leeft tijdens de tweede helft van de 19de eeuw blijkt onder meer uit de in 1864 vergunde verbouwing van lage huisjes met Vlaamse gevel aan de Vispaansstraat nummers 34-44. Voor de eenheidsbebouwing aan de Westmeers nummers 17-23 bestaat een analoge bouwvergunning van 1890. De plannen van 1881 voor een huizenrij naar spiegelbeeldschema aan de Sulferbergerstraat nummers 3-11 tonen een verdere evolutie in de binnenhuisinrichting: de gang bedient de afzonderlijke voorkamer, de trapkast die ook hier haaks op de zijgevel staat en de brede achterkamer die als enige een schouw bezit. Achteraan komen er nog een aanbouw en sanitair.
UTILITEITSGEBOUWEN
Gezien industrie en nijverheid geleidelijk uit de binnenstad zijn verdwenen resten er slechts weinig typische gebouwen en dan is dat nog meestal dankzij hun herbestemming. De aanwezigheid van een waterloop verklaart mogelijke concentraties. Van de leerlooierijbedrijvigheid aan de Reie en aan de zijarm ter hoogte van Groeninge getuigen nog " 't Leerhuys" nummer 35 uit 1873, in 1975 omgevormd tot cultuurcentrum, en het ertegenover gelegen vroegere pakhuis, nummer 12 uit 1845, een woning sinds 1977. In dit laatste gebouw met een puntgevel aan de Reie zijn leerlooierijputten teruggevonden op de begane grond en zijn de dakconstructie en een groot hijsrad behouden.
De talrijke brouwerijen in het zuiden van het gebied zijn haast alleen nog vertegenwoordigd door de brouwerswoningen zoals die van brouwerij "De Valk" uit 1842, aan de Katelijnestraat nummer 78; achterin, aan de Noordstraat nummer 7, staan nog twee opslagplaatsen die de brouwerij in 1866 liet bouwen; het zijn functionele gebouwen met bakstenen pijlers onder houten balklagen waarvan sommige versterkt zijn door ijzeren I-profielen. Aan de Wijngaartstraat wordt de voormalige brouwerij "De Anker" vanaf de 19de eeuw herdoopt tot "De Valk"; het ruime neoclassicistische brouwershuis van omstreeks 1890 getuigt van haar toenmalige welvaart. Aan het Walplein resten voormalige bedrijfsgebouwen, zoals het nummer 23 "De Wulf ", die geleidelijk zijn opgenomen in het complex van de nog werkende huisbrouwerij "De Halve Maan", nummer 26, met een eclectisch brouwershuis van 1936. De resterende kern van de meermaals aangepaste en verbouwde brouwerij aan de Reie klimt naar verluidt op tot het midden van de 19de eeuw. Ondanks vergrotingen en moderniseringen onder meer in de jaren 1928, resten er van de vroegere structuren nog elementen als kelders met troggewelven op ijzeren balken, houten balklagen en dakgebinten met hijsrad en -kast. Aan de hand van de bewaarde uitrusting kunnen bezoekers het brouwproces volgen, terwijl typische onderdelen als eest met gek, droogzolders en de vierkante en ronde schoorstenen de omgeving markeren.
Minder herkenbaar is het complex van de brouwerij Van der Ghote-Vanneste op het hoekpand van " 't Zweerd" en de Zwarteleertouwersstraat nummer 49, waar de voormalige 19de-eeuwse brouwerswoning staat. De bedrijfsgebouwen aan de straat zijn nagenoeg behouden gebleven; de inpandige zijn gedeeltelijk afgebroken na de sluiting van het bedrijf in 1965 en moesten in 1982 plaats ruimen voor invullende sociale woningbouw met kleine binnenplaatsen waar gevelstenen nog herinneren aan de bestemming en de geschiedenis van het pand. Een analoog hergebruik is de mouterij Cauwe, gesitueerd aan het water tussen Oostmeers en Westmeers van omstreeks 1888, te beurt gevallen. Bepalende elementen zoals het souterrain met een poort aan de straat, de laaddeur en de hijskast in de puntgevel aan de straat, herinneren hier wel aan het vroegere bedrijf dat met zijn nieuwe woonfunctie is opgenomen in het stadsvernieuwingsproject van de buurt.
Stadsvernieuwing en erfgoedzorg
In dit globale stadsvernieuwingsproject dat stilaan vorm krijgt vanaf de jaren 1960-1970 voert het OCMW een geleidelijke wijziging door in het beleid van de godshuizen. Het proces van restauratie, renovatie en invoeging van modern comfort, dat later wordt opgedreven en nog steeds aan de gang is, bezorgt de huisjes een betere woonkwaliteit en valoriseert de sociale huisvesting in een poging stadsvlucht tegen te gaan en "gentrification" te vermijden. Vroege voorbeelden van aanpassing zijn te vinden in het "Godshuis de la Fontaine" waar in 1960-1961 interieurelementen zijn uitgebroken en het aantal wooneenheden in de twee bouwlagen van de zuidvleugel van tien tot vijf is teruggebracht. Elders worden in de lage enkelhuisjes vroegere eenkamerwoningen vaak per twee samengevoegd, wat meestal blijkt uit één gedicht boogdeurtje op de twee, zoals in het godshuizencomplex "Onze-Lieve-Vrouw Blindekens" in 1991. Op nog andere plaatsen zijn de huisjes uitgebreid aan de tuinzijde. Meer drastisch zijn de ingrepen waarbij gevels volledig gereconstrueerd worden en balklagen en de dakconstructie vernieuwd worden, zoals dat in 1988-1989 gebeurde in de "Godshuizen Van Campen en Van Peen", aan de Boeveriestraat nummers 5-7 en nummers 9-19. In recentere aanpassingen van de jaren 1990, zoals in de "Bakkersrente" aan de Kruitenbergstraat nummer 14, is bij de herindeling in acht woningen de kamerindeling op de begane grond opgeofferd. Mettertijd, en gelijklopend met de evolutie van de monumentenzorg, is meer aandacht besteed aan belangrijke interieurelementen die worden gedocumenteerd en in de renovatie geïntegreerd. Belangrijk is ook dat tezelfdertijd de binnenplaatsen of -tuinen, al dan niet naar historisch model, worden heraangelegd en beplant.
Een analoge aanpak is te vinden in de sanering van de volkshuisvesting op openbaar en privé-initiatief. De "Kunstige Herstelling" en de sanering van het Wevershof in de jaren 1994-1996 op initiatief van het OCMW is hiervan een voorbeeld: naast de aanpak van gevels heeft de ingreep geleid tot het saneren, samenvoegen en toevoegen van woonruimten samen met het heraanleggen van de binnenplaats als onderdeel van de herwaardering van de hele woonbuurt Oost- en Westmeers.
Pogingen tot integratie van de hedendaagse architectuur (vanaf de jaren 1970)
In dezelfde context wordt vanaf de jaren 1970, in het kielzog van het Structuurplan en de toenmalige internationale strekkingen, ook in Brugge gezocht naar vormen van "invularchitectuur" die past in de historische omgeving en tegelijk een hedendaagse bijdrage vertegenwoordigt. Een van de eerste tijdsgebonden voorbeelden hiervan in Brugge Zuid is het studententehuis uit 1975-1976, gebouwd op het hoekpand van de Oude Gentweg en de Gentpoortvest. Architect E. Van Assche heeft het vereiste aantal wooneenheden ondergebracht in drie bakstenen volumes onder afgeschuinde bedaking om een alternatief te bieden voor het massieve uitzicht van de gebruikelijke en weinig inpassende "blokken". Bij de herbestemming van het "Bedelaers Werkhuis" tot kantoren voor de Vlaamse Administratie heeft architect J. Ostin in 1976-1980 het goed geacht de gesloten en symmetrische aanleg te doorbreken, waardoor hij ruimte kon voorzien voor het onthaal en de opgelegde parkeerplaatsen. Van de bestaande vleugels zijn er daarom een aantal heringericht met behoud van het basisconcept voor de circulaties en een aantal structuren en dakconstructies. Voor de ontsluiting zijn er enkele gesloopt en aan de Oude Gentweg is nieuwe bouw toegevoegd die onder meer reminiscenties bevat aan de lokale baksteenarchitectuur en zich hiermee duidelijk afzet van het neoclassicistische ensemble.
Later zullen architecten terugvallen op een min of meer uitgesproken vorm van (post)-modernisme. Aangemoedigde pogingen om "geïntegreerde" nieuwe bouw te realiseren tonen vaak aan hoe moeilijk dit is in een periode waarin een vorm van basistypologie ver te zoeken is en waarin vaak met tijdelijke, modieuze vormgeving wordt "gekoketteerd".
De projecten voor inbreiding en huisvesting op ontruimde industriële en andere terreinen bestrijken in Brugge het hele gamma van vrij eenvoudig, "traditioneel" en gewoon functioneel naar een meer gewaagde opvatting en vormgeving die niet door alle Bruggelingen worden geapprecieerd en aanvaard . Ze passen in de geest van het Structuurplan en van de stedenbouwkundige voorschriften die tezelfdertijd de "juiste schaal" en het nodige groen voorzien en willen tegemoetkomen aan de groeiende vraag naar eengezinswoningen in de binnenstad.
Stadshuizen van diverse omvang en uit verschillende bouwperiodes zijn in trek: de talrijke "Kunstige Herstellingen" getuigen hiervan en tonen aan dat een subtiel evenwicht wordt gezocht tussen conservatie en eigentijdse inbreng en dat respect moet worden afgedwongen voor uitgebalanceerde bestemmingen in de talrijke woonbuurten. Herbestemmingen van herenhuizen of grotere complexen als hotel, die in de jaren 1970-1990 in zwang zijn gekomen, worden nu afgeremd.
Brugge heeft als culturele hoofdstad van Europa in 2002 zijn imago willen oppoetsen en bijwerken door openlijk, naast zorgvuldige restauraties van belangrijke monumenten zoals de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het Sint-Janshospitaal, ook de hedendaagse cultuur en architectuur in zijn vaandel te dragen. Het liet daarvoor het Concertgebouw en het paviljoen aan de Burg optrekken, die nog altijd gecontesteerd worden in sommige kringen. Beide maken nu misschien evenveel ophef als de diepgaande 19de-eeuwse sanering van het Theaterkwartier en de "on-Brugse" bouw van de nu zo geliefde en gekoesterde "Bonbonnière".
De nauwgezette inventarisatie en de bijkomende studie van de verschillende kwartieren van Brugge Zuid hebben hun dynamische ontwikkeling van bouwen en verbouwen onderstreept; ze hebben ook hun specifiek karakter dat dit stadsgedeelte vandaag nog bepaalt proberen te doorgronden. De opgetekende en gedocumenteerde gebouwen, ensembles en straatbeelden zijn het levende bewijs van een zekere kwaliteit en continuïteit die het doortrekken op een uitgebalanceerde wijze waard zijn. Zo kan bewust en verantwoordelijk worden gewerkt aan het doorgeven van een erfgoed waarin verleden en heden in de toekomst correct vertegenwoordigd zullen zijn.
Bron: GILTÉ S., VANWALLEGHEM A. & VAN VLAENDEREN P. 2004: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Brugge, Middeleeuwse stadsuitbreiding, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 18nb Zuid, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Gilté, Stefanie; Vanwalleghem, Aagje; Van Vlaenderen, Patricia
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Magdalenakwartier
Omvat
West-Bruggekwartier
Is deel van
Brugge
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Brugge - middeleeuwse stadsuitbreiding zuid [online], https://id.erfgoed.net/themas/14697 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.