De vorige inventarisdelen over Gent behandelden de stad tot aan de 16de-eeuwse gebastioneerde omwalling (1577). Dit is de driehoekige vorm omsloten door de huidige kleine verkeersring, circa 1860 aangelegd op de gedempte stadswallen. Deze afbakening omvat in het noorden de wijk Muide, in het oosten het gebied aan het Handelsdok en de Visserij tot aan de Keizerpoort, in het zuiden de boulevards tussen de Sint-Lievens-, Heuver- en Kortrijkse Poort, in het westen die van Einde Were, Nieuwe Wandeling, Begijnhoflaan, Opgeëistenlaan en Blaisantvest. Ze vormen de binnengrenzen van het huidige inventarisgebied.
De buitengrenzen van het gebied komen overeen met de stadsgrenzen van vóór de eerste grote fusies van 1965, gegroeid uit de opeenvolgende gebiedsuitbreidingen zoals verder geschetst.
In 1578 reeds, met de definitieve aanhechting van het Vrije van Gent of zogenaamde "Banmijl" tot aan de Rietgracht, vermeerderde het administratieve grondgebied van de stad aanzienlijk. Deze Rietgracht, in de loop van de 13de eeuw gegraven als grenslijn van het rechtsgebied van de stad, werd door de Karolijnse Concessie van 1540 definitief vastgelegd en omsloot enkele landelijke gehuchten (onder meer Ekkergem, Rooigem, Meulestede), weilanden en zogenaamde inundatiegebieden ten westen, noordwesten en noordoosten van de omwalling (zie plan van Hondius, 1641).
Ze kwam overeen met de volgende huidige begrenzing : de Grensstraat en de Lieve tot de Meulesteedsesteenweg, doorheen het huidige kanaal Gent-Terneuzen ten noorden van de Glasgowstraat, verder oostwaarts langs het Groot Dok, de Afrikalaan tot de Halvemaanstraat, langs de huidige Engelbert Van Arenbergstraat en Wolterslaan tot de Schelde. De zuidelijke en westelijke Rietgracht omsloot de landelijke gebieden van Sint-Pieters-Aalst en Sint-Pieters-Aaigem die toebehoorden aan de Sint-Pietersabdij. De versterkingen werden echter niet zover uitgebreid.
In de 17de eeuw werden wel nieuwe supplementaire versterkingen aangebracht aan de binnenstad voornamelijk tegen de herhaalde aanvallen van Lodewijk XIV. In 1671 werd de weinig beschutte zuidzijde versterkt met het fort Monterrey (tussen de Leie en Nederschelde). Het was een vooruitgeschoven bastion in hoornwerk. Ook de voorgeborchten aan de Brugse-, Antwerpse- en Kortrijkse Poort werden van eigen bastions voorzien evenals de Muide en Meulestede, zodat deze wijken volledig binnen de versterkingen kwamen. Daar vinden we dan ook de oudste stedelijke bebouwing van het gebied.
Men moet wachten tot het einde van de 18de eeuw vooraleer nieuwe belangrijke wijzigingen optreden op het gebied van de territoriale expansie van de stad. Onder Jozef II (1781) begon de ontmanteling van de binnenstad en werden de versterkte poorten afgebroken. Ze werden wel onder het Franse regime van Napoleon vervangen door hekken met octrooi-huisjes voor het innen van de tol. Met de afschaffing van het Ancien Regime (1795) werden alle kerkelijke goederen, dus ook die van de voormalige Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij afgeschaft. Sint-Baafs- en Sint-Pietersdorp (binnen en buiten de muren) kwamen hierdoor onder het gezag van de stad. De totale oppervlakte van de stad bedroeg toen 2.300 ha. Ook van de omliggende dorpen werden de grenzen vastgelegd. Ze werden zelfstandige gemeenten.
Tijdens deze twee eeuwen bleef de bebouwde oppervlakte van de stad haast ongewijzigd. Met uitzondering van de voorgeborchten, waar de bebouwde oppervlakte ook verminderd was door de nieuwe eisen die gesteld werden aan de versterking met behalve manen en ravelijnen, was de bebouwing in het nu behandelde gebied haast onbestaande.
De belangrijkste ingreep die de verdere noordelijke uitbreidingspolitiek van Gent blijvend zal bepalen was het graven van het Kanaal Gent-Terneuzen onder Willem I in 1827. De 16de-eeuwse Sassevaart, die in de loop van de 17de eeuw langzaam verzand was en verwaarloosd door de sluiting van de Schelde (sinds de vrede van Munster, 1648) werd opnieuw uitgegraven en rechtgetrokken en vanaf Sas van Gent verlengd tot Terneuzen aan de Westerschelde. Het nieuwe Kanaal had aldus een lengte van 32,6 kilometer, waaronder 17,1 kilometer op Belgisch en 15,5 kilometer op Nederlands grondgebied. Het was ook de start voor de uitbouw van de haveninstallaties in het noordelijk stadsgedeelte. In 1828 werd het Handelsdok aangelegd op de noordoostelijke stadswal.
Met de Belgische omwenteling in 1830 werden de Schelde en het Kanaal opnieuw gesloten. Pas in 1839 met het verdrag der XXIV artikelen tussen België en Nederland werd de scheepvaart hernomen en het kanaal uitgebaggerd zodat het in 1841 terug opengesteld kon worden. De haveninfrastructuur werd verder uitgebouwd en het Kanaal herhaalde malen uitgediept, rechtgetrokken, verbreed en aangepast aan steeds grotere tonnenmaten, vereist door de nieuwe evolutie in de scheepvaart en de concurrentiegeest met andere havens (onder meer in 1874-82, 1902-08, 1956-60, 1967). Het kanaal heeft nu een breedte van 200 meter (waterlijn) een waterdiepte van 13,5 meter en een toegankelijkheidsvermogen voor schepen tot 60.000 à 70.000 ton.
In 1876 werd, bij de aanleg van de ringspoorlijn, een oppervlakte van 30 ha behorende tot Sint-Amandsberg, bij de stad gevoegd. Vanaf de jaren 1880 werd de haven verder uitgebouwd: het Handelsdok werd verdiept en verbreed en de Voorhaven gegraven (1881) waartoe een kleine gebiedsuitbreiding ten koste van Wondelgem nodig was (7 hectare, toegevoegd in 1885).
In de 19de eeuw kende de stad zijn grootste bevolkingsaangroei en stijging van de bebouwde oppervlakte. Door de mechanisatie van de nijverheid, nam de industrialisatie een hoge vlucht tijdens de Franse overheersing (1792-1815). De bevolking aangelokt door de nieuwe fabrieken vereiste nieuwe woongelegenheden. Tot circa 1850 kende men haast uitsluitend een ongecontroleerde, speculatieve bouwrage met voornamelijk binnenblokbebouwing in de vorm van beluiken. De binnenstad en voorgeborchten raakten zo volledig volgebouwd. In de loop van de tweede helft van de 19de eeuw heeft de burgerij, grootgrondbezitters en industriëlen, haar invloed aanzienlijk versterkt. De afschaffing van het octrooirecht en de stadspoorten (door de belanghebbende industriëlen zelf geïnspireerd) in 1860 maakte de horizontale expansie en ontwikkeling van de stad mogelijk. Nieuwe fabrieken konden nu buiten de stadswallen op goedkope gronden opgericht worden. Samen hiermee verhuisde ook de arbeidershuisvesting naar de periferie, voornamelijk naar het noorden, oosten en westen van de stad. Volledig nieuwe wijken (zie wijkbeelden) ontstonden in de buurt van het Rabot, de Verbindingsvaart en de haven. De nieuwe straten met typische speculatieve arbeidershuisvesting werden geopend op initiatief van de grootgrondbezitters en industriëlen zelf.
Een deel van Wondelgem, Oostakker en Sint-Amandsberg (321 hectare) werd in 1900 bij de stad gevoegd voor de nieuwe noodzakelijke haveninstallatie van het Groot Dok met Noord-, Midden- en Zuiddok, respectievelijk in 1908-13, 1910-25 en 1917-30 tot stand gekomen.
De westelijke stadsgrens werd in 1920 verlegd tot de spoorlijn naar Terneuzen waardoor nog 322 ha van Wondelgem, Evergem en Oostakker bij de stad kwamen.
Om een gezonde haven- en nijverheidspolitiek te kunnen voeren, werden tenslotte in 1927 beide kanaaloevers tot de spoorbrug van Zelzate Gents grondgebied: namelijk delen van de gemeenten Evergem, Kluizen-Terdonk, Ertvelde en Zelzate op de linkeroever en van Oostakker, Desteldonk en Sint-Kruis-Winkel op de rechteroever (858 hectare).
Hierdoor kreeg het kanaal naast zijn functie als vaarweg ook een belangrijke industriële functie.
De westelijke stadsgrens werd nog gewijzigd voor de ringspoorlijn en de uitbreiding van het kerkhof ten nadele van Mariakerke (1937, 15 hectare).
Een eerste grote eenmaking van Gent met de randgemeenten kwam tot stand tijdens de tweede wereldoorlog (1942) maar werd na de oorlog in 1944 opnieuw ongedaan gemaakt. Afsnee, een deel van Destelbergen en Drongen, Gentbrugge, een deel van Heulden en Laarne, Ledeberg, Mariakerke, Melle, Oostakker, Sint-Amandsberg, Sint-Denijs-Westrem, Wondelgem en Zwijnaarde werden toen Gent.
Deze tendens tot eenmaking werd hernomen vanaf de jaren 1960 namelijk met de eenheidswet van 1961, in 1964-65 uitgebreid met een nieuwe wet voor de uitbreiding van Gent waardoor vier gemeenten afgeschaft werden: Desteldonk, Mendonk en Sint-Kruis-Winkel werden met uitzondering van een klein deeltje van Mendonk bij Wachtebeke en een deeltje van Sint-Kruis-Winkel bij Zelzate, volledig bij Gent gevoegd. Het deel van Kluizen dat niet bij Gent kwam werd verenigd met Ertvelde. Hierdoor kwam 3.761 hectare bij Gent. 2.200 hectare langs het kanaal werd voorzien als industrieterrein.
In 1967 werden 204 hectare van de Blaarmeersen van Drongen ten zuiden van de Watersportbaan afgestaan aan Gent. Van 1 januari 1977 af tenslotte fusioneerde Gent met de tien randgemeenten van zijn agglomeratie. Naast de reeds opgeslorpte gemeenten omvat Gent nu ook de gemeenten Afsnee, Drongen, Gentbrugge, Ledeberg, Mariakerke, Oostakker, Sint-Amandsberg, Sint-Denijs-Westrem, Wondelgem en Zwijnaarde. De administratieve oppervlakte steeg hierdoor tot 15.600 hectare.
Wat de evolutie van de bevolking en bebouwing betreft is een tweede belangrijke toename te situeren in de periode tussen de twee wereldoorlogen, als gevolg van de doorgevoerde industrialisatie en economische bloei. Om te verhelpen aan de woningnood na de eerste wereldoorlog werden onder meer door gemeentebesturen en grote maatschappijen verschillende nieuwe wijken, huizenblokken of tuinwijken gebouwd op nog onbebouwde terreinen tussen de 19de-eeuwse stadswijken in, voornamelijk in het noorden en oosten van de stad. De zuidelijke, nog landelijk gebleven wijken van Sint-Pieters-Aalst en Sint-Pieters-Aaigem, werden voor het eerst geürbaniseerd. Hier ontwikkelde zich een typische residentiële woonwijk met open karakter. Bepaalde randgemeenten als Ledeberg, Gentbrugge en Sint-Amandsberg evolueerden reeds vanaf de jaren 1860 parallel met de stadswijken en groeiden uit tot typische voorsteden. De overige randgemeenten bleven vrij landelijk en begonnen pas de laatste decennia sporen van verstedelijking te vertonen, vooral door de verkavelingen.
Met zijn 237.687 inwoners (1.1.1982) is Gent, tot de fusie van Antwerpen in 1983, de grootste stad van Vlaanderen.
Als vervolg op de inleiding van de vorige inventaris van de stad Gent (deel 4nb) die de verschillende structuurwijzigingen in de wijken binnen de 16de-eeuwse omwalling behandelde, hebben wij de stad verder opgesplitst in een tiental wijken gebaseerd op de historische en stedenaardrijkskundige studies van V. Fris en M.E. Dumont.
Het oude voorgeborchte van Meulestede, ook voorgeborchte van de Sassepoort genoemd, onmiddellijk aansluitend bij de 16de-eeuwse stadsomwalling (wijk Voor- en Achtermuide) was gegroeid rond de oude noordelijke invalsweg, de Meulesteedsesteenweg. Tot het begin van de 19de eeuw was het zeer landelijk en werd het gekenmerkt door talrijke molens.
Doorheen de 19de en 20ste eeuw groeide de wijk gedurig aan in noordelijke richting door opslorping van grote gedeelten van de aangrenzende gemeenten. Aanleiding tot de ontwikkeling tot industriegebied was het graven van het Kanaal Gent-Terneuzen in 1825-27. Vertrekkende van de Tolhuissluis in de bedding van de oude Sassevaart tot Sas van Gent werd het kanaal verder doorgetrokken door het schorrengebied langsheen de Braakmaninham, het Sasse Gat doorheen het Axelse Gat naar Terneuzen en omheen de stad in twee armen geleid tot de Westerschelde. Dit werd de slagader voor de verdere ontwikkeling tot havenstad.
In 1828 werd het Handelsdok gegraven tussen de Dampoort en de Sassepoort. Het had een lengte van 1.700 meter en een breedte van 60 meter. In 1880-81 werd het verbreed en voorzien van het Houtdok. Terzelfder tijd werd in het westen de Voorhaven gegraven en werd het in 1892 voorzien van twee droogdokken. Intussen was in 1872 de nieuwe ringspoorlijn over het kanaal gelegd. Naast de haveninstallaties ontstonden nieuwe straten, links van de Meulesteedsesteenweg (onder meer Londenstraat, 1880).
In 1900 werd de aanleg van het Groot Dok aangevat ten oosten, parallel met de Voorhaven waardoor de oude Meulestedewijk volledig ingesloten werd. Het dok had een lengte van 2 kilometer en werd aan de oostzijde voorzien van drie zijdokken, het Noord-, Midden- en Zuiddok, respectievelijk in 1913, 1925 en 1930 in gebruik genomen. Tussen 1906 en 1910 werden verschillende straten errond afgelijnd (onder meer de Vliegtuiglaan, Port Arthurlaan, Henri Farmanstraat), tussen 1912 en 1915 aangevuld met dwarsstraten tussen de Port Arthurlaan en Meulesteedsesteenweg.
Intussen werden, in overeenkomst met Nederland, herhaaldelijk verbeteringswerken uitgevoerd aan het kanaal zelf onder meer in 1874 en 1910 en later nog in 1954 en 1960.
In 1931 werd ten noorden van het Groot Dok, aan de rechteroever het Schepen Sifferdok gegraven. Meer noordwaarts kwamen daar in 1966-68 nog het Petroleumdok en in 1970 het Rodenhuizedok bij. Voor de toekomst wordt in het verlengde hiervan een nieuw kanaal voorzien voor schepen tot 125.000 ton. Recht daartegenover, aan de linkeroever, wordt het Kluizendok voorzien doorheen het tot nog toe landelijk gebleven gebied van Terdonk.
Bij de nieuwe haveninstallaties en langs beide kanaaloevers werden uitgestrekte industrieterreinen voorzien. De oudste bevinden zich op de linkeroever, bij de Voorhaven en het Verbindingskanaal naar de Brugse Vaart. Ze worden bovendien bediend door de ringspoorlijn en de lijn Gent-Zelzate. Het zijn voornamelijk chemische, petrochemische, elektrometallurgische, papier- en metaalverwerkende industrieën. Ze kunnen in drie kernen gelokaliseerd worden: Kleinendries, Langerbrugge en Rieme. Bij de elektriciteitscentrale van Langerbrugge (1913) werd een tuinwijk gebouwd (grondgebied Evergem).
De rechteroever werd pas na 1960 geïndustrialiseerd. Hier zijn het enkele enorme industriecomplexen als Sidmar (1962), Texaco (1968) en Volvo (1965) en de nieuwe elektriciteitscentrale van Rodenhuize (1965) die het 2.200 ha grote industriegebied bezetten.
De Dampoortwijk was oorspronkelijk een deel van het voormalige Sint-Baafsdorp, omgeven door de Rietgracht en versterkt door twee poorten, de Spitael Poort en Dendermondse Poort. Door de Karolijnse Concessie (1540) kwam dit gedeelte buiten de in 1577 opgerichte nieuwe Antwerpse- of Dampoort te liggen. Vanaf de 17de eeuw groeide de wijk uit tot een typisch voorgeborchte. In 1828 werd de Dampoort gesloopt voor de aanleg van het Handelsdok. Ze werd vervangen door een eenvoudig hek tussen twee paviljoentjes, ontworpen door architect L. Roelandt (1829-33). Dat verdween op zijn beurt in 1862 voor de aanleg van het station Gent-Eeklo. Omstreeks dezelfde tijd werden de omliggende straten afgelijnd: Antwerpsesteenweg (1869), Antwerpenplein (1871), Koopvaardijlaan (1868).
Als gevolg van de vlugge groei en uitbreiding van de Dampoortwijk en het aangrenzende gehucht van Oostakker, Sint-Amandsberg in de tweede helft van de 19de eeuw, werd deze laatste in 1872 een zelfstandige gemeente. Na de aanleg van het nieuwe Groot Begijnhof (1874, over de grens op het grondgebied van Sint-Amandsberg) werden verschillende verbindingsstraten getrokken met de sinds 1828 afgelijnde Dendermondsesteenweg (de Biekorfstraat, Zeemstraat (1882), Wespstraat (1885), Wasstraat (1885), en de huidige Engelbert van Arenbergstraat, vroegere Oostakkerstraat, verbreed sinds 1882). Naast typische arbeidershuizen waren verschillende fabrieken in de wijk gevestigd, vooral langs de Dendermondsesteenweg.
De belangrijkste ingreep in het stadsbeeld was het verplaatsen van de spoorlijn Gent-Antwerpen-Waas (aangelegd in 1847), waardoor de twee spoorlijnen versmolten werden en op een verhoogde spoorwegberm geplaatst (191 1). Een viaduct met vier bogen werd voor de twee stations gebouwd. Het station Antwerpen-Waas werd in 1914 gesloopt. Ook het oude Dampoortstation werd inmiddels gesloopt (1978) en is sinds 1973 vervangen door het huidige station (Oktrooiplein).
Tegenwoordig vormt dit een belangrijk verkeersknooppunt aan het Antwerpenplein door de samenkomst van de Antwerpse- en Dendermondsesteenweg en de Land van Waaslaan.
Tot het einde van de 19de eeuw typisch meersgebied of “Heirnismeersen". Vanouds opgesplitst in twee delen door de oude Rietgracht (de grens tussen Gent en Sint-Amandsberg) in de Kleine (oosten) en Grote Heirnis (westen). Het eerste kwam in 1876 bij Gent, na de aanleg van de ringspoorlijn. Dit \gedeelte van de ringspoorlijn werd gepland vanaf 1864 als vervanging van de vroegere verbindingslijn (1857) tussen het Zuidstation en het Entrepot aan het Handelsdok. Circa 1880 werd de Heernislaan langs de nieuwe spoorlijn afgelijnd. De eerste straat dwars doorheen het gebied was de Forelstraat (1882). Onmiddellijk daarna werd de driehoek tussen de vroegere omwalling, de spoorlijn en de Nederschelde geürbaniseerd volgens een soort dambordsysteem: Eendrachtstraat (1884), Zalm-, Snoek- en Tinkstraat (1885), Lozevisser- en Kreeftstraat (1886). In 1888 werd de Eendrachtstraat doorgetrokken tot de Vlaamsekaai (voorheen Scheldelaan), afgelijnd in 1889. Hier bestaat de bebouwing uit kleine burgerhuizen en sociale huizengroepen en beluiken in neoclassicistische of eclectisch getinte stijl meestal naar ontwerp van architect J.G. Semeij voor de Gentsche Naamloze Bouwmaatschappij. Ze komen voornamelijk in de zijstraten voor, terwijl zogenaamde villa's in een opmerkelijke eclectische stijl, eveneens gebouwd door architect Serreij langsheen de Vlaamsekaai gesitueerd zijn.
In de jaren 1920-30 werden nog een aantal straten getrokken in de meersen ten oosten van de spoorlijn (Alfred Vanderstegen-, Jan Delvin-, Wolters-laan) grotendeels ingenomen door het "Scheldeoord", een sociaal wooncomplex in nieuwe zakelijkheid gebouwd door architect P. De Taeye (1929).
Het Citadelpark en de Stropwijk zijn gelegen in het zuidelijke stadsgedeelte tussen de Kortrijksesteenweg en de Bovenschelde en beslaan een deel van het vroegere Sint-Pietersdorp extra-muros met een sporadische landelijke bebouwing. Een eerste belangrijke ingreep in het gebied was het bouwen van de "Hollandse Citadel" tussen de Kortrijkse en Heuver Poort, op de plaats van het 17de-eeuwse "Fort Monterrey". De Hollandse kolonel Gey van Pittius liet ze bouwen tussen 1826 en 1831, als verdediging tegen de Fransen. Na de onafhankelijkheid deed ze dienst als kazerne. In 1827 werd de Heuver Poort gesloopt en in 1838 werd de eerste Stropbrug over de Schelde gelegd. De spoorlijnen naar Oostende en Kortrijk, aangelegd vanaf 1839 in het zuiden van de wijk, hadden weinig invloed op de ontwikkeling van het gebied. De oude "guinguette 't Strop" bij de Schelde werd in 1841 aangekocht door de broeders van Liefde en omgebouwd en uitgebreid tot krankzinnigengesticht. Andere onderwijsinrichtingen werden later in de nabijheid opgericht. Vanaf 1860 begon de ontmanteling van de stad. De Kortrijkse Poort werd afgebroken en kort nadien werden de grote boulevards aangelegd op de gedempte stadswallen (1864 IJzerlaan; 1865-67 Jan Palfijnbrug over de Leie als verbinding met de Godshuizenlaan; 1878 Citadellaan tussen Leie en Schelde, 1881-82 Terplatenbrug over de Schelde als verbinding met de Sint-Lievenslaan). Bepalend voor het stadsbeeld in deze wijk was de aankoop van de citadel door de stad in 1870. Een stuk grond van 26 ha werd park rond het centrale gedeelte dat voorlopig kazerne bleef. 18 ha werden volgens het urbanisatieplan van J. Hofman verkaveld in verschillende straten tussen de Kortrijksesteenweg en de parallelle Koning Leopold II-laan (Filips van Marnixstraat, Willem van Nassau-, Lamoraal van Egmont-, Hendrik van Brederodestraat, 1875). Ze werden bebouwd met typische neoclassicistische burgerhuizen. Vanaf 1877 en circa 1900 werden nieuwe straten getrokken tussen de Schelde, de Ottergemse- en Zwijnaardsesteenweg (Stropstraat, Sint-Coletastraat, Herfst-, Lente-, Zomer- en Winterstraat).
Vanaf 1889 werd in de buurt van het park en het eerste Sint-Pietersstation - een halte op de lijn Brussel-Oostende aan het huidige Parkplein - een nieuw woonkwartier geürbaniseerd met voornamelijk residentieel karakter. De Park- en Fortlaan werden bebouwd vanaf 1893 met burgerhuizen in art-nouveaustijl, symbool van de progressieve ingesteldheid van de nieuwe bewoners. Naast deze betere woonfunctie werden ook verschillende culturele instellingen voorzien (Museum voor Schone Kunsten, 1900-1903; de Botanische tuin, 1903, Feestpaleis gebouwd op de plaats van de kazerne in 1912 voor de wereldtentoonstelling naar ontwerp van architect O. Vande Voorde). Sinds 1880 was ook de Normaalschool en Tuinbouwschool aan de toen afgelijnde Karel Lodewijk Ledeganckstraat en Hofbouwlaan gebouwd.
Het gebied voorbij de spoorweg, tussen de Ottergemse- en Zwijnaardsesteenweg, Zwijnaardsedries genoemd, bleef zeer lang onbebouwd. Aan de Zwijnaardsesteenweg werd in 1924-25 een typische tuinwijk gebouwd, in de jaren 1930-1950 uitgebreid met nieuwe sociale woonwijken in de vorm van meergezinswoningen.
Aan het kruispunt van de Zwijnaardsesteenweg en de De Pintelaan, in 1912 aangelegd op de plaats van de oude spoorlijn Gent-Kortrijk, werden in 1934-35 de eerste paviljoenen van het Academisch Ziekenhuis gebouwd.
Sint-Pieters-Aalst was een landelijke nederzetting van Frankische oorsprong, door koning Dagobert (7de eeuw) geschonken aan de SintPietersabdij. Tot 1795 maakte het dus deel uit van het Sint-Pietersdorp extra-muros. Sinds 1716-20 reeds doorkruist de Kortrijksesteenweg het gebied. Sporadisch kwam een landelijke bebouwing voor. In 1856 werd de proosdij Sint-Pieters-buiten opgericht voorzien van een kerk naar ontwerp van J.B. Boterdaele, in 1874 verheven tot parochie. Circa 1877 werden de bestaande buurtwegen vastgelegd en kregen hun benaming (Sint-Pietersaalststraat, Maaltebruggestraat, Reigerstraat, Voskenslaan).
Uit het begin van de 20ste eeuw dateren grootse plannen voor de aanleg van de wijk (1904-1906), waarbij nieuwe kazernes en grote lanen als de Krijgslaan en de Grondwetplaats (huidig Paul de Smet de Naeyerplein) voorzien waren. Kort nadien werd echter beslist de wereldtentoonstelling van 1913 in dit gebied te organiseren. De terreinen werden begrensd door de bestaande Zwijnaardse- en Kortrijksesteenweg, de nieuwe spoorwegberm naar Oostende en de oude spoorlijn naar Kortrijk (de huidige De Pintelaan).
De reeds bebouwde rechter straatzijde van de Sint-Pietersaalststraat werd hierbij behouden. Pas na de eerste wereldoorlog werden de terreinen opnieuw aangelegd en bebouwd vanaf 1925-30. Hierbij bleef de aanleg van de tentoonstelling determinerend voor het stratenpatroon (centraal park met Ros Beyaert standbeeld in het huidige Paul de Smet de Naeyerplein met loodrechte straten erop). Het werd een open residentiële woonwijk, in de volksmond "Miljoenenkwartier" genoemd omwille van de rijkelijke villa's in eclectische of modernistische stijl naar ontwerp van bekende Gentse architecten. Naar het oosten toe is een geleidelijke overgang naar de arbeiderswijken merkbaar aan de Zwijnaardse- en Ottergemsesteenweg door aaneensluitende burger- en bediendenwoningen. Naar het zuiden toe vormen de villawijken zogenaamd de "Sterre" en "Maalte", aan de Kortrijksesteenweg, een natuurlijke overgang tussen stad en platteland. Het Maaltekasteel en voormalig kasteel Hanus op de wijk Maaltebrugge (grens met Sint-Denijs-Westrem) werden door de aanleg van de Ringvaart (1969) als het ware afgesloten van de stad.
Evenals Sint-Pieters-Aalst is de Sint-Pieters-Aaigemwijk van Frankische oorsprong en tot 1795 maakte het deel uit van Sint-Pieters-extra-muros. Het werd gekenmerkt door een sporadische bebouwing in het gedeelte "buiten de Kortrijkse Poort", de oude Ganzendries en 't Patijntje bij de bochtige Leie. In 1877 kregen de oude buurtwegen hun naam (Meersstraat, Smidse-straat, Patijntjestraat, Lostraat). De plannen van aanleg voor de wijk dateren uit het begin van deze eeuw maar werden pas definitief uitgevoerd na de bouw van het nieuwe Sint-Pietersstation (1908-12) naar ontwerp van architect L. Cloquet. Het station stimuleerde de commerciële ontwikkeling van het plein ervoor en in de convergerende straten (Koningin Maria Hendrika-plein, Koning Albertlaan, Koning Boudewijnlaan, Koningin Elisabeth- en Astridlaan, Prinses Clementinalaan). Horeca en kleinhandel wisselen af met burgerhuizen in variërende bouwtrant met overwegend art-nouveau-inslag. Tijdens de eerste wereldoorlog werd de Leie rechtgetrokken tussen het Patijntje en de kort voordien aangelegde Koning Albertbrug. Het moerassige gebied tussen de Leie en de spoorlijn naar Oostende werd pas in de jaren 1930 geürbaniseerd. Naast reeds bestaande wegen (Aaigemstraat, Patijntjestraat, Rijsenbergstraat) met een sporadische oudere bebouwing en ook overwegend 20ste-eeuwse architectuur, werden volledig nieuwe straten getrokken (Sportstraat, Distelstraat, Handbalstraat, Tennisbaanstraat) met woonhuizen in modernistische stijl. Naast eengezinswoningen komen ook de eerste meergezinswoningen voor.
De moerassige gronden ten zuiden van de spoorlijn, tussen de Leie en de in 1969 in gebruik genomen Ringvaart zijn nog grotendeels onbebouwd. Enkel in de Sint-Denijslaan, een deel van de oorspronkelijk landelijke Meersstraat komen vanaf het begin van de 20ste eeuw enkele villa's en buitenhuisjes voor, de laatste jaren uitgebreid met enkele nieuwe villakwartieren.
Deel van het landelijke gehucht Ekkergem en de parochie Sint-Martinus gelegen buiten de 16de-eeuwse omwalling. Oorspronkelijk bestaande uit meersen (Neermeersen, Bijlokemeersen, Malem) en enkele buitenverblijven van belangrijke Gentse families (zoals het "belvedère" van bisschop Triest of het kasteel van de familie Vaernewijck). Het startsein voor de urbanisatie van de wijk was het dempen van de stads-vesten (1860) en het aanleggen van brede boulevards (Martelaarslaan, Antonius Triestlaan en Einde Were, 1864). Sinds 1900 vormt Ekkergembrug de verbinding met de Rooigemlaan. Belangrijk was de vestiging in 1869-73 van de zogenaamde "Kulderschool" of het jongensweeshuis, een enorm complex naar ontwerp van stadsarchitect A. Pauli, gebouwd aan de Martelaarslaan. Iets verder werd tussen 1902 en 1913 "cité Van Driessche" gebouwd, oorspronkelijk doodlopend op de oude Leiearm. Langs het water hadden zich in de loop van de 19de eeuw verschillende bedrijven gevestigd (onder meer een vlas- en jutefabriek De Waele-Röthlisberger, een blekerij, déchets Beaumont) alle stopgezet en met uitzondering van het laatste volledig gesloopt. De Leiearm werd gedempt in 1955.
In de jaren 1950 hadden ook de belangrijkste wijzigingen in het gebied plaats. In 1952 werd het eiland Malem geürbaniseerd: "Heldenhulde", een sociale woonwijk gebouwd door verschillende maatschappijen voor goedkope woningen. In 1953 startte de aanleg van de Neermeersen met de nationale watersportbaan G. Nachez. De opgehoogde terreinen er rond werden voorzien van sociale hoogbouw, groenvoorziening en recreatie. In 1967 nog werden de Blaarmeersen door Drongen afgestaan aan de stad voor de aanleg van nieuwe sportterreinen.
Westelijk stadsgedeelte tussen de Brugse Vaart (1613-1625) en de Bourgoyen (Drongen). Typisch voorgeborchte, buiten de Brugse Poort, ontstaan langs de oude invalsweg, de Brugsesteenweg, een deel van de belangrijke heirweg en handelsweg van Keulen naar Brugge. In de 17de eeuw kreeg dit voorgeborchte eigen bastions en zo kwam het binnen de versterkte stad te liggen. Hier treffen we dan ook de oudste stedelijke bebouwing aan. Rooigem was een moerassig gebied ten noordwesten hiervan met enkele belangrijke lusthoven van vooraanstaande Gentse families.
De wijk kwam zeer vlug tot ontwikkeling door de vestiging van belangrijke industrieën. Sinds 1826 werden de ateliers van Phoenix opgericht (metaalbewerking) op de plaats van de protestantse tempel van 1566, buiten de Brugse Poort (Kettingstraat). In 1838 bouwde de "Société Linière La Lys" zijn fabriek op het eilandje tussen de twee grachten die de Leie met de Coupure en de Brugse Vaart verbinden, aan de zuidergrens van de wijk. Dit vormde een belangrijke aantrekkingspool voor de arbeidersbevolking en een stimulans voor de urbanisatie van het gebied. Vanaf 1845 werd het meest oostelijk gedeelte, tussen de Drongensesteenweg en de 16de-eeuwse stad aangelegd: onder meer de Goudensterstraat en de Batterijstraat werden getrokken. Het zuidoostelijk deel van de Brugsesteenweg werd Phoenixstraat genoemd. Qua bebouwing ontstond een typische proletarische woonwijk met doorsnee rijhuizen en talrijke beluiken. Tussen 1860 en 1866 werd op het Emilius Seghersplein de Sint-Jan-Baptist parochiekerk gebouwd en het stratennet er rond nog uitgebreid. De Leiekaai werd aangevat in 1880 en kort nadien ontstonden ook de meeste straten links en rechts van de invalsweg, de Bevrijdingslaan. De Rooigemlaan van 1898 op de grens met de wijk Rooigem, aangelegd in het verlengde van boulevard van Einde Were, werd een belangrijke nieuwe verkeersader doorheen het dichtbebouwde gebied. Omstreeks de eeuwwisseling vestigden zich nog een aantal grote bedrijven in de wijk, voornamelijk in de nabijheid van de Brugse Vaart. De meeste bedrijven zijn heden stopgezet en de gebouwen kregen een andere functie of werden gesloopt.
Na de Eerste Wereldoorlog werden ook de verder verwijderde wijkdelen, grenzend aan Mariakerke, volgebouwd.
Deel van de vroegere Wondelgemmeersen en het oude Wondelgem met Sint-Catharina parochiekerk (12de-16de eeuw), door de Rietgracht (huidige Grensstraat) sinds de 16de eeuw binnen het "Vrije van Gent" gekomen. Het gebied wordt heden begrensd door de Voorhaven, (ten oosten) de Verbindingsvaart (ten zuiden) en de Brugse Vaart (ten westen) waardoor liet, evenals de Rabotwijk uitgegroeid is tot een industriegebied gecombineerd met proletarische woonwijk.
Een eerste belangrijke vestiging in de wijk was het Guislaingesticht langs de Brugse Vaart in 1851-57, gebouwd door stadsarchitect A. Pauli. In 1862 werd verderop, aan de grens met Mariakerke het gemeentelijk kerkhof aangelegd dat sinds 1784 reeds buiten de Brugse Poort was geplaatst door Jozef II. Aan de Nieuwevaart, langsheen de Verbindingsvaart (van 1863) vestigden zich zeer vlug belangrijke industrieën.
Tussen 1897 en 1907 werden de meeste straten ten oosten van het kerkhof aangelegd (onder meer de Mimosa-, Dahlia- en andere bloemenstraatnamen). De Frans van Ryhovelaan 1907) werd de belangrijkste verkeersader samen met de in 1910 getrokken Francisco Ferrerlaan, dwars doorheen het gebied en bebouwd met doorsnee arbeiderswoningen. In 1914 werd nog een nieuwe kerk, de Sint-Vincentius-a-Paulokerk gebouwd in de Maïsstraat.
Tot het midden van de 19de eeuw was dit een moerassig, onbewoond gebied, een deel van de Wondelgemmeersen ten noorden van de 16de-eeuwse omwalling nabij de versterkte sluis "het Rabot".
In 1845 reeds werden de Noordkaai (nu Bargiekaai) en de Elyzeese Velden langs de Brugse Vaart afgelijnd. De eigenlijke urbanisatie van het gebied startte echter na 1860 met het dempen van de stadsvesten aan de Begijnhof-laan en Blaisantvest en het uitgraven in 1863 van de Verbindingsvaart tussen de Brugse Vaart en het in 1827 uitgediepte Sassekanaal, het huidige Kanaal Gent-Terneuzen. De wijk kreeg alzo een gesloten driehoekige vorm. De urbanisatie van de westelijke hoek gebeurde voornamelijk op initiatief van de textielfabrikanten, de gebroeders De Smet vanaf 1872-75 en dit volgens een soort dambordsysteem: de Gebroeders De Smetstraat, IJskelderstraat en Wondelgemstraat vormen de noord-zuid verlopende hoofdassen verbonden door talrijke dwarsstraten (onder andere Wilge-, Riet- en Vlotstraat, Maria-Theresia- en Jozef II-straat). In het centrum werd in 1883 de parochiekerk Sint-Jozef gebouwd.
Intussen werd de Gasmeterlaan afgelijnd langs de Verbindingsvaart (1877) en het Rabotstation voorzien op de ringspoorlijn (1872).
De verplaatsing van de gasfabriek in 1880 van de westelijke naar de oostelijke hoek van de Gasmeterlaan bracht enige verandering in het stratenpatroon mee. Nieuwe straten werden geopend in de jaren 1880 (de huidige Watervliet-, Kaprijke- en Oosteeklostraat) en bebouwd met kleinschalige arbeidershuizen. De hoofdstraat heeft vooral een verkeers- en winkelfunctie.
Het Gentse stadsgebied, dat behandeld wordt in dit inventarisdeel omvat naast enkele oorspronkelijk landelijke gehuchten voornamelijk 19de-eeuwse en 20ste-eeuwse stadsuitbreidingen en nieuwe woonwijken ontstaan bij de nieuwe verkeersaders en de industriële vestigingen. Wat de religieuze architectuur betreft dient hier op gewezen dat zij sinds de 19de eeuw in het geheel en in de evolutie van de bouwkunst voortdurend aan belang heeft ingeboet, ten voordele van de burgerlijke architectuur. Waar de kerkenbouw voor de vroegere historische stijlen (gotiek, renaissance, barok) toonaangevend was, is dat vanaf het neoclassicisme en zeker voor de aanzet van de moderne architectuur, niet meer het geval.
In de oude wijk Meulestede, onmiddellijk ten noorden van de 16de-eeuwse stadswal en op het einde van de 16de eeuw reeds bij de stad ingelijfd, zijn de oudste sporen van de religieuze architectuur van het gebied, namelijk de Sint-Antonius abt parochiekerk in CLASSICERENDE BAROKSTIJL (1731). Het is een karakteristieke bak- en natuursteenbouw met in 1867 vernieuwde westbouw met neobarokke inslag. De nog traditionele kruisriboverwelving met gordelbogen wordt opgevangen door rocailleconsoles in het interieur.
De meeste kerken in de nieuwe woonwijken dateren echter van het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw en zijn opgetrokken in NEOGOTISCHE STIJL. De klassieke basilicale plattegrond komt erin voor, al dan niet met transept en een markerende in-, uit- of aangebouwde westtoren, soms met flankeertorens. In de geest van de zogenaamde Sint-Lucasgotiek geniet een sobere baksteenarchitectuur met vroeg-gotische inspiratie de voorkeur. Sommige realisaties getuigen wel van de persoonlijke inbreng van de ontwerper, zoals de Sint-Jan-Baptistkerk (1860-1866) van architect J. Van Hoecke en Ch. Leclerc-Restiaux. De Sint-Jozefkerk naar ontwerp van architect A. Van Assche (1880-1883), verkreeg een apart cachet door de accentverlegging van de bouwmassa van west naar oost: het koor werd opgevat als haltekerk. De parochiekerk Sint-Coleta (Sint-Coletastraat nr. 8), gezien de bouwstijl eveneens toegeschreven aan architect A. Van Assche of één van zijn volgelingen, is uitwendig een vrij eenvoudige neogotische constructie (1888-1890) maar behoudt een typerende authentieke neogotische interieurbeschildering (1901) met een sterk symbolisch en decoratief karakter. Ook de neogotische huiskapel van het Maaltekasteel (Kortrijksesteenweg nummer 1023), ontworpen door baron J. Bethune (circa 1860) is versierd met merkwaardige polychrome muurschilderingen, uitgevoerd naar ontwerp van J. Bethune. Het glas in lood (1866-67) is van zijn hand. Oorspronkelijk was er een volledig neogotische mobilair in aanwezig.
De kerkenbouw in de 20ste eeuw sloot eerst nog aan bij de traditionele neostijlen. Dit gold voor de Sint-Pauluskerk (Smidsestraat) in een getrouwe neoromaanse stijl ontworpen door architect H. Valcke (1930). Circa 1937 verbouwde architect V. Vaerwyck echter de eerder neogotische Sint-Pieters-Buitenkerk in modernistische baksteenarchitectuur.
De recente kerkgebouwen, ontstaan in volledig nieuwe stadswijken zoals de Christus Koningkerk naar ontwerp van architect Bressers aan de Zwijnaardsesteenweg (1968) of de Verrijzeniskerk in de Rijsenbergstraat (1972), zijn moderne betonconstructies.
In de meeste nieuwe 19de-eeuwse stadswijken werd bij de neogotische parochiekerk een klooster gesticht met een lagere school eraan verbonden. Het zijn veelal vrij sobere bakstenen gebouwen met eveneens neogotische tendens gekenmerkt door top- en trapgevels, Brugse travee-indelingen en traditionele venstervormen (bij voorbeeld het klooster van de zusters van Onze-Lieve-Vrouw-Visitatie bij de Sint-Coletakerk, Sint-Coletastraat nummers 4-6 van 1887, en het klooster van de zusters van de Kindsheid Jezu, Meulesteedsesteenweg nummer 184, waarvan de neogotische kapel van 1882 parochiekerk Sint-Theresia van Aviella geworden is).
Ook de pastorieën maakten deel uit van hetzelfde complex en vertonen dezelfde neogotische karakteristieken, bijvoorbeeld Sint-Coletastraat nummer 18 (circa 1890) en Forelstraat nummer 60 (1898). De pastorie van de neogotische Sint- Jan-Baptistparochiekerk (Sint-Jan-Baptiststraat nummer 11) vormt hierop een uitzondering : met haar fraaie bepleisterde gevel naar ontwerp van stadsarchitect Ch. Leclerc-Restiaux (1866) volgt ze eerder de stijlevolutie van de burgerhuizen uit die tijd.
Openbare gebouwen zijn vrij zeldzaam in het behandelde stadsgedeelte. Vermeldenswaardig is het Museum voor Schone Kunsten (1900-1904) in het Citadelpark. Het is geen vormvernieuwende constructie maar ligt veeleer in de lijn van de typische museagebouwen zoals die in alle grote steden van het continent opgetrokken werden namelijk met opvallende aan de klassieke oudheid ontleende bouwkarakteristieken. De ontwerper Ch. Van Rysselberghe heeft als monumentale ingang een klassieke tempel ontworpen waaraan de relieffriezen en beelden een kleurrijke noot verlenen. De symmetrische en functioneel ingedeelde plattegrond met grote en kleine expositieruimten voorzag een vlotte circulatie voor de bezoekers en een overzichtelijke classificatie van de tentoongestelde werken.
Stadsarchitect Ch. Van Rysselberghe heeft zijn stempel ook vooral gedrukt op de bouw van de stadsscholen op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw. Veelal liggen de vleugels met klaslokalen in binnenblok en is de school als instelling herkenbaar aan de straatzijde door een representatief voorgebouw met portaal. Hij ging bij voorkeur te werk in de lijn van het neoclassicisme en de eclectische stijl met voornamelijk neo-Vlaamse-renaissance invloeden, bijvoorbeeld IJskelderstraat nr. 29 (1886) en Kaprijkestraat 12 (1887-88).
Onder de rubriek gestichten en ziekenhuizen kan enkel de psychiatrische inrichting Dokter Guislain als werkelijk belangwekkend opgenomen worden. Als modelinrichting voor de verzorging van geesteszieken was het Guislaingesticht een duidelijke illustratie van de veranderende houding ten opzichte van het fenomeen krankzinnigheid. In het verlengde van zijn vooruitstrevende ideeën omtrent de verzorging van psychiatrische patiënten ontwierp Professor Guislain in samenwerking met architect A. Pauli een modelziekenhuis (1851) gepland in een open en landelijke omgeving. Het complex in gele en rode baksteenbouw is opgetrokken in eclectische bouwtrant. Naast neoromaanse rondboogvensters en boogfriezen, zijn er aan de gotiek ontleende pinakels en kogels, terwijl de rondbooggalerijen van de binnenpleinen naar de renaissance verwijzen.
Verwijzend naar het inleidend deel over de historische stadsontwikkeling, valt het makkelijk te begrijpen dat slechts weinig stadswoningen van vóór 1800 in dit inventarisdeel van de stad Gent voorkomen. Bovendien zijn zij geenszins van die aard dat zij als illustratie van de bouwstijlen, evenmin vanuit regionaal oogpunt bekeken, kunnen fungeren. Tot in het midden van de 19de eeuw treffen we langs oude invalswegen of in de onmiddellijke omgeving kleinschalige rijhuizen aan zonder noemenswaardige stijlkenmerken. Zij illustreren slechts de groei van het randstedelijk gebied met de verplaatsing van de industrie naar de stadsgrenzen en erbuiten.
Uit het eerste kwart van de 19de eeuw dateren enkele geïsoleerde voorbeelden van gevels die onder meer door de toepassing van rondboogvensters of een Venetiaans venster met decoratieve ijzeren leuningen als uitvloeisels van de EMPIRESTIJL bestempeld kunnen worden, bij voorbeeld Phoenixstraat 57-61 uit de jaren 1820, nummer 61 van 1837 .
In de nieuwe stadswijken vinden we vanaf het derde kwart van de 19de eeuw het burgerhuis en de herenwoning terug waarvan de stijlevolutie vergelijkbaar is met die in de binnenstad.
De witbepleisterde lijstgevel, als de meest vanzelfsprekende gevelvorm ontwikkeld uit de 18de-eeuwse classicistische woonhuizen, blijft in de tweede helft van de 19de eeuw stand houden. Naast de courante twee bouwlagen met soms een mezzanino of een lagere bovenste bouwlaag valt vooral de beklemtoning op van de horizontale geledingen en gevelbeëindiging door het aanbrengen van kordons en een hoofdgestel, en de regelmatige travee-indeling. Huizen in eenheidsbebouwing, een bouwprincipe dat gezien de grote vraag naar nieuwe woongelegenheden aan de orde van de dag was, komen veelvuldig voor. Heel uniforme woonwijken kwamen op die manier tot stand.
Naarmate de tweede helft van de 19de eeuw vordert, neemt de geveldecoratie uitbreiding, samen met de woonruimte en het geveloppervlak, en dringt de term NEOCLASSICISME zich meer en meer op als omschrijving van de toenmalige bouwstijl van de burgerwoningen.
De meest voorkomende gevelversiering van die tijd bestaat uit horizontale banden of imitatiebossage voor de benedenverdieping, omlijstingen van stuc rondom de rechthoekige of getoogde muuropeningen, soms ook met afgeronde bovenhoeken. Gietijzeren leuningen, sluitstenen, schelpmotieven of dierenkoppen werden eveneens frequent als geveldecoratie aangebracht.
Voor de talrijke herenwoningen die in de laatste decennia van de 19de eeuw en ook nadien nog verschenen, zoals in de nieuwe stationsbuurt en aan de vele brede "boulevards", bleek een individuele aanpak van de neoclassicistische geveldecoratie een "must" te zijn. Het aanbrengen van pilasters, kordonbanden, spiegels, frontons en het uitwerken van traveeën in risalietvorm versterkt de indruk van een fragmentarische gevelarchitectuur. Balkons, erkers en decoratief ijzerwerk moeten het imponerend geveleffect nog vergroten. In de overdadige ornamentiek zijn duidelijke reminiscenties aan historische bouwstijlen vast te stellen, bij voorbeeld Kortrijksesteenweg 1-3 (1876) en nummer 37 (1876), nummer 65 (1878).
De neoclassicistische bouwstijl blijkt het ook te doen met bak- en natuurstenen gevelparementen. Naar de geest van de tijd vertonen dergelijke gevels, in aansluiting met de streekgebonden architectuur, ook de stijlkenmerken van de NEOTRADITIONELE bak- en zandsteenbouw. Datzelfde bouwmateriaal wordt ook aangewend voor de niet zo frequent voorkomende privé-woningen in NEOGOTISCHE stijl.
Onder de toepassingen van deze bouwstijl in de burgerlijke architectuur verdienen enkele opvallende realisaties wel een vermelding, vooral omdat zij minder uitstaans hebben met de typisch Gentse Sint-Lucasgotiek die zo karakteristiek was voor de school- en kloosterbouw uit diezelfde periode. Louis Cloquet vond voor de neogotische woning op de Koning Leopold II- laan nr. 24 (1903), een aparte gevelcompositie met een in het oog springende ingangspartij vóór een doorgang met glazen bedaking.
Rijhuizen en villa's van omstreeks de laatste eeuwwisseling blijken bij voorkeur gebouwd te zijn van bak- en natuursteen in eclectische bouwtrant. Het ECLECTICISME, dat een beroep doet op de vormentaal en ornamentiek van alle vroegere bouwstijlen, was waarschijnlijk aantrekkelijker en bood meer mogelijkheden dan de overige neostijlen. Het nationaal verleden blijkt de voorkeur weg te dragen zowel qua vorm als qua materiaalkeuze.
De meest in het oog springende eclectische bouwwerken zijn ook in dit stadsgedeelte voornamelijk realisaties van bouwmeester J.G. Semeij. Zijn typische en gemakkelijk herkenbare burger- en herenhuizen komen hoofdzakelijk voor in de buurt van en aan de nieuwe boulevards rondom de binnenstad. De bekendste en opmerkelijkste verwezenlijking van Semeij is wat nog rest van de villarij op de Vlaamsekaai. Elke woning daar door hem ontworpen draagt de naam van een Vlaams schrijver, toondichter of schilder en is ter illustratie daarvan verrijkt met klinkende opschriften, spreuken en borstbeelden (1894-1902).
De aangehaalde teksten en uitspraken, en de kunstenaars waarnaar gerefereerd wordt, horen volledig thuis in het klimaat van de culturele bewustwording van het Vlaamse volk en de erkenning van de grootsheid van het eigen verleden. De 19de-eeuwse literatuur speelde namelijk een toonaangevende rol in dit bewustwordingsproces. De bouwstijl van deze aan kunstenaars gewijde villa's wortelt, evenals de romantische geest van die Vlaamse schrijvers en componisten, in het nationaal verleden en sluit dus opvallend aan bij de aangebrachte citaten.
Zonder werkelijk vormvernieuwend te zijn weet J.G. Semeij zijn gevels uit te bouwen met een amalgaam van historische stijlelementen (gotiek, Vlaamse-renaissance, barok) tot verrassende en merkwaardige creaties. Hierbij maakte hij veelvuldig gebruik van natuursteen, opvallende sierankers en origineel houtwerk voor ramen, deuren en erkers. De traditionele bak- en zandstenen topgevel vormde dikwijls het basispatroon van zijn gevels. Dezelfde bouwkenmerken komen in afgezwakte vorm voor in zijn kleinere burgerhuizen en in de in eenheidsbebouwing opgetrokken arbeiderswoningen van de Heirniswijk. Ook daar liet Semeij zijn opschriften met Vlaamse volkswijsheden niet achterwege: zoals zijn gevelontwerpen zelf zijn zij een illustratie van de geest van deze "heimatarchitectuur". Andere huizen in neo-Vlaamse-renaissancestijl leverden fraaie staaltjes op van verfijnd houtsnijwerk van winkelpuien en erkers. Architect Charles Van Driessche zette in zijn sociale woningbouw ook gemakkelijk de stap naar de art nouveau door het enten van nieuwe venstervormen op een eclectisch gevelpatroon (bij voorbeeld Koningin Astridlaan nummer 36 tot 98-102 (1907), en de "cité Van Driessche", Martelaarslaan nummers 363-411 (1902-1913).
De ART-NOUVEAUSTIJL wordt trouwens aanzien als een vanzelfsprekend vervolg op het eclecticisme. De Nieuwe Stijlbeweging met haar internationaal karakter, imiteert niet meer de historische stijlen, maar creëerde nieuwe vormen. Als eerste poging tot het verwekken van een breuk met het academisme, de stijlimitatie en de klassieke symmetrie van de 19de eeuw, betekende de art nouveau de aanloop tot de moderne architectuur. Het is echter vooral in het scheppen van een nieuwe binnenruimte en het loskomen van de traditionele woonhuisplattegrond dat de art nouveau het modernisme van de bouwkunst heeft voorbereid. Vooral op dit vlak waren de bouwwerken van Victor Horta avant-gardistisch. In Gent vallen geen grote uitschieters te noteren die de vergelijking met realisaties in Brussel of Antwerpen kunnen doorstaan. Nochtans zijn er hele straten die duidelijk, maar bescheiden, de art-nouveau-atmosfeer ademen. Gezien de art nouveau tot een mode geworden was, die uiteraard de burgerij wel aansprak, vertonen ook heel wat gevels van doordeweekse stadshuizen typische kenmerken van deze decoratiestijl.
Een vroege (1898) en waardige vertegenwoordiger van de art-nouveaustijl voor het Gentse is het huis gelegen op de Fortlaan nummer 17 met zijn asymmetrische gevelopbouw ten gevolge van de vrije verdeling van muuropeningen en spaarvelden, zijn levendige sgraffitoversiering en decoratief smeedwerk. Doorgaans echter bleef de gevelcompositie en plattegrond tamelijk traditiegebonden en kwam de Nieuwe Stijl vooral tot uiting in de soepele lijnen en vormen van de decoratie naast de levendige en kleurrijke materiaalkeuze. Het internationale zweepslagmotief treedt op in het ijzer- en houtwerk van vensters, deuren en balkons, in hekken en sierankers, op gekleurde faience-tegeltableaus .
Een vrij consequente toepassing daarvan op een eclectische gevelvorm resulteert bij J.P. Ledoux in een uitgesproken fraai art-nouveauprodukt (Parklaan nummer 39 daterend van 1900). Het zweepslagmotief werd ook aangewend in de gevelbepleistering op het klassieke 19de-eeuws burgerhuis.
Architect Urbain Grommen combineerde witgeglazuurde baksteen met arduin die vrij plastisch in de nieuwe vormentaal bewerkt werd (voor kordons, lekdrempels, imposten). Hij paste ook de typische boogvormen toe (hoefijzerboog, driekwartcirkelboog), onder meer voor zijn eigen woning op de Prinses Clementinalaan nummer 20 van 1909.
Toch bleef de traditionele gevelopstand van het rijhuis met zijn sterk afgelijnde, smalle deurtravee en bredere venstertravee vrij duidelijk opvallen. Ook architect Leon De Keyzer kon ondanks zijn kleurrijke geveltableaus dat grondpatroon niet verdoezelen, dit geldt onder meer voor het woonhuis Prinses Clementinalaan nummers 45-51 van 1908.
Nog een Gents architect wiens naam bij de lokale art-nouveau-architectuur dient te worden geciteerd, is Geo Henderick. Op de Terneuzenlaan vinden wij zijn kenmerkende topgevels met vrij grote compositievrijheid toegepast op de hoekpanden van een steegbeluik (nummers 41-44) van 1910 en op een directeurswoning van 1905. Laatstgenoemde gevel vertoont een parement van gekleurde geglazuurde baksteen. Dit kleurrijk bouwmateriaal, dat al courant in zwang was in het regionaal eclecticisme, bleef ook in het eerste kwart van de 20ste eeuw aangehouden voor de vele stijlloze en bescheiden woonhuizen die totaal vreemd gebleven waren aan de art-nouveaubeweging.
In die periode van de Nieuwe Stijlbeweging, die zich handhaafde tot de eerste wereldoorlog (1915), bleef echter ook de traditie van het neoclassicisme en van de overige neostijlen stand houden in de woonhuisarchitectuur. In de nieuwe woonbuurten van de burgerij, gecreëerd nabij het Citadelpark en in de directe omgeving van het nieuwe Sint-Pietersstation, vinden wij een illustratie van alle toen gangbare bouwwijzen.
In de jaren 1910-1920 tekenden zich de eerste reacties af op de feitelijk zuivere ornamentatiestijl die de art nouveau geworden was. Baanbrekend werk op het gebied van de MODERNE ARCHITECTUUR greep echter reeds tevoren (eind 19de eeuw) in het buitenland plaats onder meer met architect Berlage en de nieuwe Engelse landhuisarchitectuur of "cottages" die definitief braken met het historisme. Voor België was het eerste werk van architect Antoine Pompe (Dr. Neckkliniek te Brussel van 1910) werkelijk revolutionair in zijn negatie van alle stijlen, ook van de art nouveau. Met zijn nieuwe aanpak van de baksteenbouw, vereenvoudiging van vormen, eenvoud van lijnen en originele compositie wijst hij de weg naar de geometrische en kubistische architectuur.
Vóór de Eerste Wereldoorlog zijn de echo's daarvan te Gent slechts enkele schuchtere pogingen tot verzakelijking, versobering en vormzuiverheid. Architect V. Vaerwyck realiseerde in de periode 1910-1915 enkele woninggevels die wel getuigen van een nieuwe gevelritmering en een beperking van de ornamentiek. De verticale lijn krijgt de overhand en het gebruik van de veelzijdige en doorlopende erkers wijst op de plastischer behandeling van het gevelvlak (bij voorbeeld Koning Albertlaan nummer 27 van 1913). Niettegenstaande de zakelijke geest van zijn woonhuizen paste Vaerwyck herhaaldelijk figuratieve sculpturen en reliëfs toe die aan de strengheid van zijn hoofdzakelijk bakstenen gevels geen afbreuk doen. Een voorbeeld daarvan is te vinden in zijn eigen woning op de Kortrijksesteenweg nummer 896.
Vanaf de jaren 1920 vinden we in Gent de weerslag van de drang tot scheppen van nieuwe bouwformules en een eigentijdse architectuur. Zoals reeds aangehaald vond deze doorbraak van de moderne architectuur plaats onder invloed van de internationale tendensen. De veelheid van benamingen voor de architectuur tussen beide wereldoorlogen (modernisme, kubisme, functionalisme, expressionisme, Nieuwe Zakelijkheid, internationale stijl) wijst op de diversiteit van de toenmalige bouwwijzen en op de complexiteit van het architecturale gebeuren.
De ideologieën van de kleine groep voorstanders van een modernistische architectuur vonden eigenlijk geen respons bij het grote publiek. Ondanks de vele architectuurtijdschriften in de jaren 1920 en 1930, waar de nieuwe ideeën in verband met huisvesting en het functionele bouwen opgenomen waren, bleef de avant-garde architectuur een beperkte aangelegenheid.
Het gros van de stadshuizen neemt niet deel aan de architecturale vernieuwing. De woonhuisbouw bleek wel gevoelig voor een nieuwe ornamentatiestijl in de lijn van de art nouveau, namelijk de ART DECO. Alhoewel deze decoratieve stijlrichting vooral in de toegepaste kunsten aan bod kwam, vond zij ook weerklank in de gevelarchitectuur waar onder meer de geometrie tot ornament gemaakt werd.
De art deco manifesteerde zich te Gent vooral in de jaren 1920. Architect Jules Lippens en Oscar Vandenhoeck realiseerden beiden een aantal bepalende gevels die typerend zijn voor de art deco, onder meer op de Burggravenlaan nr. 244 (1927) en nr. 245 (1925). De vaak toegepaste gevelcementering verschafte een gemakkelijke voedingsbodem voor een brede waaier van decoratieve details waarin de verticale lijn en geometrische vormen primeren. Ook in de vaak voorkomende erkers, balkons, het ijzer- en houtwerk van deuren en ramen overheerst de geometrie.
Ondanks haar decoratief karakter weerspiegelt de strakke lijn in de art deco de tendens tot verzakelijking en versobering die zich vooral in de baksteenarchitectuur doorzette. Naast figuratief beeldhouwwerk vertoonden de gevels ook gestileerde plant- en bloemmotieven aangebracht in friezen of in banden rondom muuropeningen. Dergelijke ornamentatie werd dikwijls gecombineerd met nog half-classicistische maar strengere natuurstenen of bak- en natuurstenen gevels. Hierin wordt soms verwantschap gezocht met de Weense Sezessionstijl en de Wiener Werkstätte van het begin van de 20ste eeuw. De eigenaardige vensters en deuren uit de art-decogevels, welke de meest uitzonderlijke geometrische vormen aannamen, ook de geveltoppen en -bekroningen evenals de toepassing van vooral verticale baksteenlijsten, wijzen op de beïnvloeding door de expressionistische baksteenarchitectuur van de Amsterdamse School. Naast architect J. Lippens, E. De Nil, P. De Taeye heeft ook architect G. Henderick eerst in art-decostijl gewerkt vooraleer de richting in te slaan van de zakelijke baksteenarchitectuur (bij voorbeeld Blankenbergestraat nr. 72).
De alledaagse stadsarchitectuur bleef traditionalistisch, maar deed in sommige bouwdetails wel eens een toegeving aan de geest van de tijd zoals in het glas-, ijzer- of houtwerk van deuren en ramen.
Onder de Gentse architecten die uitstijgen boven die alledaagse architectuur vallen wel geen pioniers van de moderne Belgische architectuur aan te wijzen. Meestal zijn het navolgers met de verdienste dat zij tenminste aan de internationale vernieuwing van de architectuur meegewerkt hebben en soms zelfs een zeer persoonlijke stijl hebben ontwikkeld.
De meeste onder hen moeten gerekend worden tot de REGIONALISTISCHE vleugel van de kubistische BAKSTEENBOUW. Deze romantische, rationele richting van de moderne architectuur waartoe de reeds geciteerde architect Pompe behoort, zou sterk beïnvloed zijn door de organische architectuur van Wright, de Engelse cottages en vooral de baksteenarchitectuur van de Amsterdamse School.
Als voornaamste vertegenwoordiger van de decoratieve en expressionistische baksteenarchitectuur in de periode 1925-1935 te Gent wordt terecht architect Geo Henderick aangewezen. Hij ontwierp op het einde van de jaren '20 verscheidene rijhuizen en villa's die werkelijk relevant zijn voor de nieuwe vormentaal in de baksteenarchitectuur, bijvoorbeeld Groot-Brittanniëlaan nummers 1-7 van 1928 en Congreslaan nummer 40 van 1929. De bouwmassa bouwde hij bij voorkeur symmetrisch op met nog herkenbare maar sterk afwisselende traveeën die soms door verticale muurdammen geaccentueerd werden.
Heel wat typerende bouwkenmerken zijn duidelijk ontleend aan of geïnspireerd op voorbeelden van de Amsterdamse School. Dat geldt voor de klok- en puntvormige geveltoppen, de parabolische dakkapellen, de afgeronde en hoekige in- en uitsprongen door balkons en erkers die de gevel een zekere plasticiteit verlenen, de verschillende metselverbanden aangewend in muurvlakken en banden naast bepleisterde gevelvelden, allerhande decoratieve baksteenlijsten, de brede rechthoekige vensters met horizontale raamverdeling, de markering der vensterregisters door horizontale omlopende natuurstenen of bakstenen lijsten en banden. De bioscoopzaal Rex op het Koningin Maria Hendrikaplein nummer 35 die nochtans dateert van 1933, is ook een knap voorbeeld van decoratieve baksteenbouw aanleunend bij de Amsterdamse School.
In het bundelen van verscheidene woningen tot een architectonisch geheel beantwoordt het werk van Henderick ook stedenbouwkundig aan de geest van de Amsterdamse School. Zijn blijvende voorkeur voor een decoratieve architectuur blijkt ook uit het gebruik van bouwsculpturen. In zijn dubbelwoning van 1929, bekend staand als "L'Oiseau Bleu" in de Patijntjestraat nummers 10-12, illustreren de reliëfs door hun symbolische betekenis treffend het fantastisch karakter dat aan architect Henderick wordt toegeschreven. De noodzaak aan delicate details als siersmeedwerk in muuropeningen en hekken en het gekleurd glas in lood is ook eigen aan zijn architectuur.
Veruit het belangrijkste werk van Fel. Bilsen, namelijk de woning in de Prinses Clementinalaan nummer 122 van 1925, is ook een uitgesproken expressionistisch bakstenen bouwwerk met de voor de Amsterdamse School karakteristieke tweedimensionale decoratie. Meer dan Henderick maakt Bilsen gebruik van verschillend gekleurde baksteen en diverse metselwerkverbanden. Het verticale en strak lineaire overheerst, evenals het veelhoekige aspect van de puntgevels, de trapeziumvorm van de muuropeningen en de hoekverspringingen. Het driehoekmotief in de gekleurde glas-in-loodramen en het smeedijzeren hek van de voortuin dragen bij tot de individualistische gevelornamentiek.
Frappant is wel dat van de Nederlandse bakstenen woningcomplexen veelal enkel het formele werd overgenomen en toegepast op de eengezinswoning of het individuele rijhuis, terwijl de vernieuwing van de Amsterdamse School onder meer lag in liet nieuw concept van de sociale huisvesting en de articulatie van de verschillende volumes.
Architect J.A. De Bondt stelde zijn bouwwerken rationeel samen aan de hand van verschillende geometrische volumes zodanig dat zij een sterk, massieve, functionele en driedimensionale indruk maken. Nochthans ging ook hij niet zuiver zakelijk te werk maar liet nog plaats open voor decoratieve bakstenen metselverbanden. Zijn woonhuis met atelier op de Krijgslaan nummer 124 van 1929 gaat door als de eerste villa te Gent met plat dak en getuigt van een structureel expressionisme.
Omstreeks 1930 tekende zich bij een kleine groep architecten duidelijk, de wil af om de overdadige romantiek en ornamentiek te verlaten en af te stappen van de decoratieve behandeling van het omhulsel van het gebouw. Ondanks het bewuste streven naar vormzuiverheid, naar een formele manier van bouwen, kwamen de meeste architecten vrijwel nooit tot een volledige negatie van de ornamentiek. Wat zij in de geest van de NIEUWE ZAKELIJKHEID realiseerden vertoonde steeds een aantal kenmerken van de Amsterdamse School. Verwantschap met de visie van de Nederlandse architect W.M. Dudok op de baksteenarchitectuur kan worden vastgesteld. Heel wat bouwdetails van deze zakelijke baksteenarchitectuur vinden internationaal toepassing: het bijzonder voegwerk waarbij de lintvoeg verdiept is en de stootvoeg weggelaten of volledig opgevuld is zodanig dat horizontale volumes geaccentueerd worden en de reliëfwerking van de gevel vergroot. Ook de bekleding van een gedeelte van het gevelvlak met gekleurde en geglazuurde tegels werd courant gebruikt.
Een aantal vroege werken van architect M. Neerman kunnen reeds tot de Nieuwe Zakelijkheid gerekend worden: de rijhuizen van 1930 en 1928 uit de Vrijheidslaan (nummers 35 en 37) en de meergezinswoningen in de Sint-Pietersaalststraat (nummers 145-151) van 1930. De asymmetrie van de gevel met een hoger opgaande verticale muurdam, de balkons en erkers verhogen de plasticiteit van het bouwvolume, maar de Amsterdamse School bleef sterk nawerken in de stroken decoratieve metselwerkverbanden en de baksteenlijsten gevormd door overhoeks geplaatste bakstenen. Het kantoorgebouw "De Noordstar en Boerhaave" op de Groot-Brittanniëlaan nummer 125 van 1932 vertoont een typische oplossing wat de massawerking betreft, namelijk een asymmetrische opbouw gebaseerd op de harmonie tussen een hoge opstaande balk en een liggend balkvolume waarbij aan functieverdeling gedacht is. De voormalige dokterswoning met bijhorende praktijkruimten van M. Neerman op de Kortrijksesteenweg nummer 565 van 1935-1937 vertegenwoordigt in de nieuwe zakelijkheid de zuiver kubistische richting waarbij de uitwendige architectuur volledig in overeenstemming is met de inwendige functies.
Architect J. Lippen kwam in het begin van de jaren 1930 tot een zuivere baksteenarchitectuur met kubistische inslag. Dit geldt voor de tweegezinswoning op de hoek van de Krijgslaan nummer 169 van 1931 en ook voor het hoekhuis Onafhankelijkheidslaan nummers 1-3 van 1930 met zijn hoekronding en opgaand balkvolume boven de deur.
G. Bontinck ontwierp aanvankelijk in de stijl van de Nieuwe Zakelijkheid waarin het expressionisme nog de bovenhand had (bij voorbeeld Jemappestraat nummer 8 van 1931). Het huis Voskenslaan nummer 224 van 1935 vertoont echter een kubistische vormgeving die zuiver functioneel aandoet.
Tot de tweede en meest revolutionaire richting in de Belgische moderne architectuur of het zuiver kubisme van de INTERNATIONALE STIJL, kan naast nationale figuren als H. Hoste, L. De Koninck en V. Bourgeois, ook de Gentse architect Gaston Eysselinck gerekend worden. Hij slaagde erin een zakelijke architectuur te scheppen die totaal los stond van de traditionele vormgeving. Als doel stelde hij zich het creëren van een zuiver functioneel gebouw volgens een rationeel concept gedacht tot een samenspel van verschillende vlakken en volumes. Zijn ideeën haalde Eysselinck bij Le Corbusier maar vormelijk werd zijn werk aanvankelijk sterk bepaald door het Russisch constructivisme van Melnikov en het kubisme van Rietveld (bij voorbeeld zijn eigen woning in de Vaderlandstraat nummer 120 van 1931). Eysselinck vertrekt van de zeer persoonlijke behoeften van het individu. Met de bedoeling een zuivere utiliteitsbouw te realiseren, liet hij zich sterk leiden door de verschillende functies van de ruimten in het gebouw. De organisatie van de woon- en werkruimten, wat bij hem trouwens leidde tot een scheiding van de functies, gebeurde op strikt rationele basis en vond heel duidelijk zijn weerspiegeling in het grondplan en de binneninrichting waar hij soms vast meubilair voorzag. De gevelarchitectuur is duidelijk ondergeschikt en zijn goedkope bakstenen rijwoningen vertonen dan ook een grote soberheid. Eysselinck slaagde erin tot een zeer persoonlijke stijl te komen met een goed herkenbare vormentaal (bij voorbeeld Koningin Fabiolalaan nummer 71 van 1930).
Ten opzichte van wat in diezelfde periode gebouwd werd was Eysselinck in Gent een revolutionair die weinig navolging kende. Daarnaast zijn slechts enkele toevallige en uitzonderlijke realisaties van een paar architecten tot de zuivere richting van de Nieuwe Zakelijkheid te rekenen. Het hoekhuis Aaigemstraat nr. 112-114 van architect W. Cantré in zuiver functionele baksteenbouw leunt sterk aan bij de werken van G. Eysselinck. In het oeuvre van architect A. Claessens vallen een paar modernistische uitschieters op, onder meer het met roze faiencetegels bezette rijhuis (1936) op de Koning Albertlaan nummer 97.
Pas na de Tweede Wereldoorlog raken de vormelijke aspecten van de modernistische architectuur, zoals het gebruik van het plat dak en de brede horizontale ramen, ingeburgerd voor het doordeweekse rijhuis. Het zakelijk bouwen met gebruik van beton kende slechts vanaf de jaren 1950 een doorbraak en vond voornamelijk toepassing bij de hoogbouw. Vooral in de stad blijkt sindsdien het flatgebouw de aangewezen oplossing te zijn geweest voor het creëren van talrijke goedkope woongelegenheden, kantoorruimten en commerciële gebouwen. De inplanting daarvan gebeurde zeker niet altijd even oordeelkundig . De hoogbouw heeft in ieder geval haar stempel gedrukt op de eigentijdse architectuur en maakt heden een niet meer weg-denkbaar element uit van het stadslandschap.
De stadsontwikkeling en de evolutie van de arbeidershuisvesting in het bijzonder loopt parallel met de industriële expansie van de stad. De eerste fabrieken werden op het einde van de 18de eeuw en het begin van de 19de eeuw ondergebracht in genationaliseerde gebouwen in de Kuip van Gent. De kleine burgerij speculeerde met woongelegenheden voor de nieuwe bevolkingsklasse, het proletariaat, in de zogenaamde beluiken.
De groeiende bevolkingsdichtheid (onder andere door de inwijking van de plattelandsbevolking), het aanleggen van de haven aan het Kanaal Gent-Terneuzen en tenslotte het afschaffen van de octrooirechten (1860) maakte een nieuwe industriële expansie buiten de stad mogelijk. De wet van 1858 op de sanering van ongezonde buurten in het centrum, verdreef de arbeiders naar de buitenwijken van de stad waar ook de nieuwe fabrieken opgericht werden. De kostbare grond in het centrum werd door de burgerij aangewend voor commerciële doeleinden en verfraaiing van de Kuip. Het zijn voornamelijk de industriëlen zelf die instonden voor de urbanisatie van nieuwe wijken met speculatieve arbeidershuisvesting rond hun fabrieken. Evenals in de Kuip van Gent kwam de speculatieve proletarische woningbouw in de buitenwijken tot stand in de vorm van beluiken en later in de zogenaamde kwartierwoningen en hele arbeidershuizenrijen. Deze arbeiderswoningen tellen doorgaans twee traveeën en twee bouwlagen en werden volgens repeterend of spiegelbeeldschema gegroepeerd tot doorlopende gevelwanden. Doodlopende steegjes en rijen arbeiderswoningen werden aangelegd in de voorsteden en rondom de nieuwe arbeidsplaatsen, gewoonlijk op waardeloze gronden verkaveld door de bouwheren afkomstig uit de middenstand en de burgerij en soms, vooral in het laatste kwart van de 19de eeuw door de fabrikanten zelf, zoals in de intensief verkavelde Rabotwijk. De concentratie van beluiken en arbeiderswoningen in grauwe woonwijken is dan ook het grootst in de voorsteden waar tevens de nieuwe productiecentra gevestigd waren: de Muide, Wondelgemmeersen, Rabotwijk, de Brugse Poort en rondom de Dampoort en de Brusselse Poort.
De oudste beluikvormen, ontstaan door opsplitsing van bestaande panden of opvullen van open plaatsen binnen de bebouwing, komen slechts in enkele uitzonderlijke gevallen nog voor.
Phoenixstraat nummers 42-58 moet één van de oudste beluiken zijn. Achter twee huizen werden reeds in het begin van de 19de eeuw drie huizenrijtjes opgetrokken rond een miniem, geplaveid binnenkoertje, dat bereikbaar is via een overbouwde toegang links.
In de Peerstraat nummers 81-91, zogenaamd de "Hof van Barmhartigheid", werd vermoedelijk de stal van de hoeve opgedeeld in vijf arbeiderswoningen. De voormalige hoeve Noendries nummers 17-23 werd in 1867 omgevormd tot zes arbeiderswoningen. De huisjes verraden door hun gewitte gevels op gepikte plint en het lage volume (één bouwlaag) nog enigszins de vroegere functie.
De meest courante beluikvormen zijn de plein-, straten- en steegbeluiken. Het type van steegbeluik met rug aan rug huizen komt nog voor in een beluik aangelegd in 1861 op de Elyzeese Velden nummers 46-64 en in de Gouden-sterstraat nummers 11-39 waar vijf rug aan rug huizen werden gebouwd in 1854.
Ook de gesloten vorm van het pleinbeluik behoort tot de oudste geïnventariseerde beluiken. Twee pleinbeluiken bevinden zich in het oude "voorgeborchte van de Brugse Poort": de zogenaamde "Konijnenpijp" in de Goudensterstraat nummers 41-115 en de "Koer Vercruysse", Phoenixstraat nummers 82-156. In de Goudensterstraat werd naast de reeds vermelde rug aan rug huizen de "Konijnenpijp" gebouwd in 1860. De eigenaar opteerde voor een groot pleinbeluik met brede toegang en op het begraasde middenplein vierkante en achthoekige gebouwtjes met sanitair en pompen. De veertig huisjes zijn witgeschilderd, tellen twee bouwlagen en hebben een blinde deurtravee. Een houten muurkapelletje herinnert aan de cholera-epidemie van 1866. In 1889 werd door textielbaron Ch. de Hemptinne nog een pleinbeluik aangelegd in de Wilgestraat nummer 2569. Evenals bij de "Koer Vercruysse" bouwde men een middenblok rechtover de ingang. De huizen werden nu geheel in eigentijdse stijl gebouwd met een bakstenen gevel voorzien van muizentandfries onder de kroonlijst en de lekdrempel. De muuropeningen zijn licht getoogd maar de deurtravee is nog steeds blind gehouden.
De stratenbeluiken zijn in de randgebieden van de stad zeldzaam geworden. In de laatste jaren verdwenen aan de Brugse Poort twee grote stratenbeluiken, één in de voormalige Kerkstraat aansluitend bij de textielfabriek "La Louisiana" en één in de buurt van de "Phoenix".
Het thans tweezijdig bebouwd pleinbeluik in de Dendermondsesteenweg nummers 71-101 was aanvankelijk eveneens een stratenbeluik maar onder meer door sloping van bepaalde delen werd de aanleg gewijzigd. Nummers 71-87 is thans nog één der oudste beluiken (uit de eerste eeuwhelft) met zeer kleine huisjes van slechts één bouwlaag en twee traveeën.
De meest typische beluiken voor het laatste kwart van de 19de eeuw zijn de al of niet tweezijdig bebouwde steegbeluiken met toegang op straatbreedte. Zij vertonen meestal monotone gevelwanden van donkere baksteen, zoals de hier boven vermelde gevels in de Wilgestraat, soms met een sobere versiering in een baksteenfries of met muurankers, of ook nog het vroegere beluik, thans Jan-Baptist Boterdaelestraat naar de eigenaar-bouwkundige J.B. Boterdaele (1870-71). Enkele zeer markante voorbeelden bevinden zich in de buurt van de Voorhaven, waar de beluiken tevens in directe relatie staan tot de fabrieken. Zo bouwde de industrieel Th. Vercoutere in 1884-85 een beluik, nu Wissenhagestraat, van tweeënvijftig huizen, waarbij ook twee winkeltjes begrepen zijn, in aansluiting op zijn "déchetfabriek" en in de onmiddellijke nabijheid van de directeurswoning, op de Nieuwevaart. In 1883 had de vlasspinnerij "La Liève" op de Wiedauwkaai ook reeds een reusachtig steegbeluik van honderdenzeven huisjes laten bouwen naast de fabriek (nu Limbastraat).
In de buurt van het voormalige vermaarde constructie-atelier "Phoenix" en de vlasspinnerij "La Lys" bestonden de reeds vermelde oude pleinbeluiken en verder enkele typisch Gentse steegbeluiken zoals de "rode cité" (nu Scheringstraat) in de Kettingstraat (1887), gebouwd rechtover de Phoenix, de Korhoenstraat (1869, 1875, 1885), twee steegbeluiken in de Reinaertstraat en enkele steegbeluiken op de Drongensesteenweg. Het stratenbeluik van de Kastanjestraat ("'t Begijnhoveke") van 1888 bevindt zich eveneens in deze wijk.
Ook de andere straten in de voornoemde fabriekswijken ten noorden en ten westen, maar ook ten oosten van de stad, rondom de Dampoort, werden volgebouwd met speculatieve huurwoningen voor arbeiders of voor de kleine burgerij. Uniforme straatwanden met inspiratieloze bepleisterde en ook wel bakstenen en beraapte gevels volgen elkaar op. In de kavel van de Forelstraat (Heirniswijk) richtte architect J.G. Semeij nochtans diverse rijen betere arbeiderswoningen op, veelal in opdracht van de Gentsche Naamloze Bouwmaatschappij. De aandacht ging echter vooral uit naar de uitwendige vorm en de decoratieve geveluitwerking in eclectische stijl; onderrichtende citaten en opschriften houden een moraalles in voor de bewoners. De "Cité Van Driessche", Martelaarslaan nummers 363-411, wordt genoemd naar bouwheer-architect Charles Van Driessche. Dit beluik, gebouwd tussen 1902 en 1913, was oorspronkelijk bewoond door de kleine burgerij en kunstenaarsfamilies. Het tweezijdig bebouwde steegbeluik, de hoekpanden en een aanleunende huizenrij op de Martelaarslaan werden opgericht in eclectische stijl. De sierlijk uitgewerkte en gedifferentieerde gevels verleenden het bebouwingsbeeld een betere architectonische kwaliteit. In de Muide is het beluikencomplex van de Terneuzenlaan architectuurhistorisch belangwekkend. Naast de fraaie directeurswoning (1905) en een kantoorgebouwtje van het revisiebedrijf voor scheepsmotoren "Schip-repairs" van de gebroeders Beauval, bouwde dezelfde architect Geo Henderick in 1910 een aanpalend steegbeluik voor de arbeiders tewerkgesteld in het bedrijf, thans zogenaamd Assenedestraat, met hoekhuizen eveneens in art-nouveaugetinte stijl. Ook de beluiken Boechoute- en Akselstraat ernaast, staan in relatie met dit bedrijf.
Een belangrijke stap in de volkshuisvestingspolitiek werd gezet met de oprichting in 1904 (na de huisvestingswet van 1889) van de "Gentsche Maatschappij der Werkerswoningen", onder impuls van de socialistische fractie in de gemeenteraad en met als voornaamste aandeelhouders de stad Gent en het "Bureel voor Weldadigheid". De maatschappij stelde zich tot doel "het bouwen en verhuren van goedkope woningen voor de werkende klasse". Als eerste verwezenlijking werden twintig rijhuizen in de Wilgestraat (Rabotwijk) opgericht naar ontwerp van stadsarchitect Ch. Van Rysselberghe, die tot 1919 voor de maatschappij bleef werken. Hij nam ook als eerste het initiatief tot het bouwen van appartementsgebouwen om het probleem van de woningnood op te lossen, of hij groepeerde enkele gebouwen volgens een grondplan met een zekere stedenbouwkundige kwaliteit. In de Brugse Poortwijk verrezen achtereenvolgens tweeënveertig huizen in de Bellefleurstraat (1911), zesenzestig appartementen op de Rooigemlaan nummers 350-396, het Biezenstuk en de Zonnebloemstraat nummers 12-58 (1912), twee huizenrijen in de Roggestraat: een rij met twintig eengezinswoningen (1914) en een groep van twaalf appartementen (1915). De architect doorbrak de eentonigheid en kleurloosheid van de 19de-eeuwse arbeiderswoningen door de gevelverfraaiing, gaf aan de flatgebouwen het uitzicht van afzonderlijke landhuisjes met puntgevel en balkons en verbeterde de woonconditie door meer aandacht te schenken aan het comfort en de binneninrichting van de nog kleine flatjes.
Een jaar na de oprichting van de "Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken" in 1920, ontstond de "Gentsche Maatschappij voor Goedkope Woningen". Een eerste groot project op de Brugsesteenweg, de zogenaamde "Werkliedenkolonie" met tweehonderdvierennegentig appartementen (elk met vijf kamers) werd ingehuldigd in augustus 1922. Architect Oscar Vande Voorde opteerde voor appartementsgebouwen geïnspireerd op het tuinwijkconcept. Hij bouwde ook twee tuinwijken voor de maatschappij in de Sint-Bernadettestraat (1923), later nog verder uitgebreid, en in de Zwijnaardsesteenweg (1925), in samenwerking met J. Minnaar. Ook de driehoekige blok appartementen voor twee tot drie personen op de hoek van de Violier- en de Zonnebloemstraat (1928) en de wijk in de Mimosastraat (1932) zijn van zijn hand.
Doch deze en andere tuinwijken getuigen eerder van een formalistisch karakter, de maatschappelijke betekenis van de tuinwijk komt niet tot uiting, onder meer door het ontbreken van het gemeenschapselement. Men reduceerde aldus het oorspronkelijke opzet van de tuinwijk tot het louter samenbrengen van enkele woningtypes in een regionalistische strekking, geïnspireerd op de lokale woningbouw.
Na de Eerste Wereldoorlog en vooral in de periode van 1919 tot 1931 heerste een grote woningnood. Op initiatief van de stad werden van 1923 tot 1932 achthonderdvijfenvijftig noodwoningen opgetrokken op braakliggende terreinen aan de rand van de stad, vooral ten noorden en een groep ten zuidwesten, aan de Leie. De kleine huisjes van hout of cementplaten zijn thans uit het stadsbeeld verdwenen. Vanaf de jaren twintig trachtte de stad het probleem van de woningnood ook op te lossen met het bouwen van sociale woningen in de vorm van appartementsgebouwen, rijhuisjes of zelfs tuinwijken. De meeste zijn naar het ontwerp van architect Paul De Taeye: bij voorbeeld de huurwoningen van het Scheldeoord (1929) en de Jan Lampensstraat in de Francisco Ferrerlaan (1930). Daarnaast zijn er nog enkele verwezenlijkingen van private woningbouwverenigingen, zoals De Volkshaard (Radijsstraat, architect A. Janssens, 1921).
In deze context kunnen ook de aangepaste huisjes voor bejaarden of de homes gesitueerd worden: Slinke Molenstraat nummers 33-47 (1908), Prosper Claeysstraat (architect E. De Heem, 1912), Geraniumstraat (1919, 1930), alle in neotraditionele stijl met trapgeveltjes; het voormalige huis "Prudence Desmet", thans "Avondsterre" op de Kortrijkse-steenweg nummer 775 (1923) en tenslotte Rustoord A. Van Hoorebeke (architect Paul De Taeye, 1930). Met uitzondering van het rustoord Avondsterre, een privaat-initiatief, ontstonden deze bejaardenwoningen in opdracht van de stad of het "Bureel van Weldadigheid", later overgenomen door de Gentsche Maatschappij voor Goedkope Woningen.
Een volgende stap in de evolutie van de sociale huisvesting werd verwezenlijkt door de aanleg van de nieuwe wijk met hoge bouw rond de Nationale Watersportbaan. Vanaf 1953 werden de Neermeersen geürbaniseerd, een soort driehoekig eiland begrensd door Leie-armen. Het moerassige terrein werd genivelleerd met grond bekomen door het graven van de 2,5 kilometer lange watersportbaan. Het gebied werd voorbehouden voor sociale woningbouw. Het concept beantwoordde volledig aan de besluiten van de vierde CIAM gehouden in Athene in 1933, met als thema de functionele stad. De besluiten werden gepubliceerd in 1943 als het zogenaamde Handvest van Athene onder redactie van Le Corbusier. "Hoogbouw met ver uit elkaar gelegen eenheden, zodat de grond vrijkomt voor grote vlakken groen" werd hier tien jaar later op kleine schaal gerealiseerd in een nieuwe wijk met elf moderne flatgebouwen, tussen de zeven en negentien verdiepingen hoog, opgetrokken door verschillende Gentse sociale bouwmaatschappijen. Deze eerste sociale flatgebouwen kenden nadien overal in de stad zielloze navolging met uitsluiting van de idealistische opvattingen van CIAM.
Met deze bondige omschrijving van de architecturale aspecten van de industriële archeologie willen we in de eerste plaats een overzicht bieden van de bestudeerde industriegebouwen ; we beperken ons tot de gebouwen die tijdens ons onderzoek nog te bezichtigen waren. Niet alleen de gevelarchitectuur met zijn stijlkenmerken speelt een rol maar ook de binnenconstructie en eventueel het gebruik van nieuwe materialen. Enkele zeldzame sporen van de oude technische installatie worden vermeld als materieel overblijfsel uit deze periode.
Daar in deze inventaris voornamelijk de uitbreidingszones uit de 19de en 20ste eeuw bestudeerd worden, is het vanzelfsprekend dat, in tegenstelling tot de oudste fabrieken in het vorige inventarisdeel, de bedrijven ondergebracht werden in speciaal daartoe opgerichte, functionele gebouwen met een gunstige ligging, zoals een transportkanaal of havenbuurt (zie de stads-geografische inleiding).
We maken een onderscheid tussen de textielindustrie met mechanische spinnerijen en weverijen (katoen en vlas) met grote machines en centrale aandrijfkracht en de andere, meestal kleinere bedrijven, zoals gasfabrieken, brouwerijen, suikerijen enzovoort, en stationsgebouwen. De metaalnijverheid als aparte rubriek komt niet aan bod. In de 19de eeuw speelde het vermaarde Gentse constructie-atelier "Le Phoenix", in de Brugse Poortwijk, een belangrijke rol op nationaal en zelfs op internationaal niveau. Doch met het slopen of verdwijnen van deze en andere fabrieksgebouwen valt deze nijverheid, niettegenstaande het nog bestaan van enkele kleine, lokale gieterijen, buiten deze bespreking.
De textielfabrieken, als 19de-eeuwse spitssectoren, getuigen van het rijke industriële verleden van Gent en verlenen stadswijken hun specifiek uitzicht van textielindustriestad. Gent vormde als het zogenaamde "Manchester van het vasteland" het eerste en enige Vlaamse industriecentrum. Binnen het textielbedrijf onderscheiden we katoen- en vlasfabrieken. In dit inventarisgebied zijn er merkelijk meer katoenfabrieken bewaard en zijn drukkerijen, spinnerijen en weverijen vaak in één complex verenigd. De vlasnijverheid kwam pas later tot ontwikkeling en bleef uitsluitend in spinnerijen behouden, er was trouwens maar één enkele oude vlasweverij te Gent. Terwijl Oost-Vlaanderen in de 19de eeuw de eerste plaats bekleedde voor de spinnerijen, dienen de weverijen vooral gezocht te worden in West-Vlaanderen. Bovendien schakelden verschillende bedrijven over van vlas-naar katoenbewerking.
De helft van de geïnventariseerde katoenfabrieken (een tiental) bezaten naast de spinnerij ook een weverij, doch van laatstgenoemde bleven bijna geen oorspronkelijke gebouwen bewaard. De spinnerijen daarentegen, met hun dominant silhouet, vertegenwoordigen wel een aanzienlijk deel van het industrieel-archeologisch patrimonium. Daarnaast noteren we een aantal aanverwante nijverheden zoals blekerijen en bedrijven voor verwerking van textielafval.
De oudste Gentse textielnijverheid, tevens de basis voor de verdere evolutie, was de katoendrukkerij of "indiennerie", reeds volop in bloei in de tweede helft van de 18de eeuw. Vanaf het Franse bewind, in het begin van de 19de eeuw, zorgden verschillende factoren voor een ommekeer, onder andere het invoerverbod van Indische katoenstoffen en Engelse producten (1807), de mechanisering door de mule-jenny en de self-actors (rond 1820) en de stoommachine. De meeste drukkerijen namen dan ook snel uitbreiding of schakelden over op een spinnerij en/of weverij ondergebracht in hetzelfde complex gebouwen. Hetzelfde lot ondergingen de twee oudste textielfabrieken in het hier behandelde gebied, meer bepaald in de Rabotwijk en ten noorden ervan, aan de Nieuwevaart.
De katoendrukkerij van de gebroeders De Smet (Griendeplein nummer 1) werd opgericht in 1799 aan de rand van de toenmalige stad, juist buiten de 16de-eeuwse stadsomwalling van het Rabot. Reeds in 1811 werd de fabriek uitgebreid met een spinnerij "La Louisiane", in 1826 met een gelijknamige weverij. Het bedrijf werd in 1875 omgevormd tot de N.V. "La Louisiane", en in 1957 "Loutex" en in 1967 gefusioneerd met "UCO". Thans is het in gebruik genomen door een technische school en wordt het met sloping bedreigd. De oudste gebouwen, die van de drukkerij, werden nog gebouwd naar het model van de grote herenhuizen in neoclassicistische stijl, namelijk een symmetrische lijstgevel met zijrisalieten met frontonbekroningen aan de straatkant. De achtergevels van de oudste bouwonderdelen vertonen op verschillende plaatsen brede rondboogvensters met fraaie tracering in empire getinte stijl in het boogveld. Houten spanten overwelven de binnenruimten.
De voormalige spinnerij en weverij Parmentier, Van Hoegaerden en Cie (Nieuwevaart nummer 51) was de eerste katoenfabriek aan de Verbindingsvaart en de Voorhaven. Op het einde van de vorige eeuw werd het bedrijf omgevormd tot de Indiennerie, Teinturerie Gantoise", hulphuis van "Les usines cotonnières Gand-Zele-Tubize", toen de grootste katoenfabriek en thans deel uitmakend van het zeer grootschalige bedrijf Vynckier, dat in zijn gebouwenpatrimonium verschillende katoenfabrieken groepeert. Het resterende hoofdgebouw van de bovengenoemde eerste vestiging, vermoedelijk de spinnerij, moet rond 1860 te dateren zijn. De grondvorm is te herleiden tot een groot rechthoekig blok van vier bouwlagen onder zadel- en schilddaken in donkere baksteen. De hoge getoogde vensters zijn nog relatief smal. In de uitbouw van de kant van de Nieuwevaart en op verschillende plaatsen binnenin vinden we nog de typische industriële boogramen met ijzeren roedeverdeling. Op de derde bouwlaag illustreert de overspanning van houten balken op een slof die op de kopplaat van gietijzeren zuilen met vleugelkapitelen rusten, het langdurige gebruik in bedrijfsgebouwen van hout gecombineerd met ijzer.
De overige geïnventariseerde textielbedrijven zijn alle van latere datum en werden opgericht na het economisch herstel van 1894 en in de eerste decennia van deze eeuw. De grote bedrijven werden geconcentreerd in de noordelijke en westelijke voorsteden, de kleinere bedrijven bloeiden vooral in de verstedelijkte randgemeenten (Gentbrugge, Ledeberg). Als belangrijkste nog bestaande gebouwen van katoenfabrieken in de stad Gent vermelden we in volgorde van ontstaan de volgende spinnerijen en weverijen: de nieuwe gebouwen van spinnerij "A. Baertsoen-Buysse" (jaren 1890), de twijnderij van "La Louisiane" (1893), La Nouvelle Orléans (1896), Filature de Roygem (1897), L'Indien-nerie, Teinturerie Gantoise (1898), Galvesten (1910), de Verenigde Spinnerijen en Weverijen (1911), L'Avenir (spinnerij) in de Wielewaalstraat (1911), Cotonnière des Flandres (1925), Pipyn (1923).
Aan de katoenspinnerijen werd een eigen vormentaal ontwikkeld, ontleend aan het Engelse, meer bepaald het Manchestertype: vermoedelijk stond de spinnerij Philips & Lee in Salford bij Manchester gebouwd door de ingenieurs Watt en Boulton in 1801, model voor de eerste moderne fabrieken op het vasteland. De spinnerijen waren ondergebracht in een groot rechthoekig blok van twee en een halve tot vier bouwlagen afgedekt met een plat dak en voorzien van een meer uitgewerkte traptoren, enigszins losstaand van de spinnerij (brandgevaar!) en in vele gevallen met bovenaan een waterreservoir. Het traditionele grondplan werd naderhand uitgebreid met enkele aanbouwsels voor machinekamer, ketelhuis, eventueel magazijnen en kantoorgebouwen. De hoge ronde fabrieksschouw, versterkt met ijzeren banden, staat apart en is opgetrokken in een sobere vormgeving, vaak met de oprichtingsdatum als enige versiering. De "zakelijke" bakstenen gevels zijn geritmeerd door verdiepte rechthoekige nissen waarin bredere en hoge vensters aangebracht zijn, licht getoogd of rechthoekig met kleine metalen roedeverdeling. De sobere decoratieve elementen beperken zich tot vensternissen met een aflijnend bakstenen fries. De imposante traptorens met doorlopende ordonnantie zijn op de bovenste geleding (waterreservoir) uitgewerkt met stijlkenmerken ontleend aan de neogotische stijl of de neo-Vlaamse-renaissance van de burgerlijke architectuur. Wat de binnenstructuur betreft is zelden een geheel originele toestand teruggevonden. Toch merken we op dat meestal de dragende buitenmuren gecombineerd werden met een inwendige ijzerstructuur van gietijzeren kolommen en balken. De ruimten werden meestal overspannen met bakstenen troggewelven tussen ijzeren profielbalken rustend op gietijzeren zuiltjes, soms doorlopend over verschillende verdiepingen, met eenvoudig vleugelkapiteeltje; de klassieke methode dus. De metalen balken werden in de buitenmuren verankerd in de ovale of rozetvormige muurankers. Van de zeldzame ijzeren spanten kunnen we het Polonceauspant in de déchetfabriek van Vercoutere (Nieuwe-vaart nummers 117-119) vermelden, maar dit dateert vermoedelijk slechts van 1904.
Dit laat ons besluiten dat het gebruik van metaal in deze nijverheidsarchitectuur in het thans bestudeerde gebied zich beperkte tot ijzeren zuilen en roedeverdeling en lateien van vensters. Het platte dak is de meest courante vorm van bedaking, het raekemdak is wegens de optimale lichtinval het meest gebruikt bij de weverijen (bij voorbeeld "La Louisiana").
Er resten ons geen oude stoommachines, hoewel de machinekamer zelf doorgaans wel bewaard bleef. Samen met het ketelhuis en de bijhorende ronde fabrieksschouw vormen zij een architecturaal geheel dat een opvallende plaats in het fabriekscomplex inneemt. De oude stoomketels, gewoonlijk van het Lancashiretype, werden overgeschakeld op stookolie met behoud van de oorspronkelijke ketelbemetseling. De meeste dateren uit het begin van de 20ste eeuw. De technische installatie werd in de loop der tijden aangepast aan het geëvolueerde productieproces, zodat thans enkele kaardmachines uit de jaren 1930 in de spinnerij Rooigem tot de oudste relicten behoren.
In deze sector van de textielindustrie kunnen we misschien nog het oude katoenmagazijn van de "Agente Maritime" op de Port Arthurlaan nummer45 vermelden. Het moet één der weinige bewaarde magazijnen zijn van de talrijke opslagplaatsen die zich destijds in de havenbuurt, meer bepaald de Darsen, bevonden. De bakstenen constructie werd voorzien van betonnen vloeren. Het ontwerp van architect O. Vande Voorde dateert van 1914. In de hoger oplopende hoektraveeën zijn trappenhuis en lift ondergebracht en bevinden zich de laaddeuren en de hijsbalk.
Bij het onderzoek van de bouwaanvragen kwamen enkele architecten en aannemers als ontwerpers van de fabrieksgebouwen aan het licht. Vermelden we architect Ferdinand Dierkens, werkzaam voor de socialistische coöperatieve de Vooruit (bij voorbeeld "De Verenigde Spinnerijen en Weverijen" op de Vliegtuiglaan), E. De Weerdi (de spinnerijen Pipyn en Galvesten), S. Detaeye en Cie (Filature de Roygem, Filature La Nouvelle Orléans), en de "industriële-architecten" Lietard & Forest van Tourcoing, die hier onder meer een katoenfabriek oprichtten voor de Noordfranse firma Motte.
Van de talrijke vlasspinnerijen die Gent in de 19de eeuw bezat, zijn er vier in het huidige inventarisgebied opgetekend. Eén ervan, de "Filature du Rabot", is nog als dusdanig in werking. De andere drie voormalige vlasspinnerijen liggen nagenoeg naast elkaar op de Groendreef: de "Filature du Nord" (1870), later "La Nouvelle Linière du Canal", en de "Union Linière" (spin- en weverij, 1907), die reeds in de jaren 1920 overschakelden op katoen, en tenslotte "La Manila" (1909), thans "Textiles du Canal". De bouwkundige aspecten van de vlasspinnerijen zijn minder belangwekkend dan die van de katoenfabrieken. Wel moeten we rekening houden met de ingrijpende verbouwingswerken en vooral het verdwijnen van de twee grootste vlasspinnerijen, namelijk "La Lys", opgericht in 1838 aan de Nieuwewandeling en gesloopt in 1964-65 en "La Liève", gesticht in 1866 aan de Wiedauwkaai en gesloopt in 1976. Beide speelden een belangrijke rol in het sociaal-economische leven van de 19de eeuw en de evolutie van het stadsbeeld.
Van de nog bestaande gebouwen valt ons de merkwaardige art-nouveaugevel op van de "Filature du Rabot" (Frans van Ryhovelaan nummer 2), een schepping van aannemer F. Schauvliege, en de art-deco-architectuur van de kantoorgebouwen van "La Nouvelle Linière du Canal", Groendreef nummer 181, deel uitmakend van de socialistische coöperatieve, Vooruit en ontworpen door architect Ferdinand Dierkens.
De oorspronkelijke spinnerij van de "Union Linière", in 1907 gebouwd op de Groendreef door architect Oscar Vande Voorde, is nog duidelijk herkenbaar ondanks de latere ingrepen, onder andere na de overschakeling op katoen. De spinnerij geflankeerd door traptorens, beantwoordt aan het typische profiel van het Manchestertype. De katoenspinnerij ernaast is opgebouwd met een constructie van veertien raekemdaken die via vakwerkliggers op gietijzeren zuiltjes rusten.
De spoorweg vervulde een dubbele functie, vooreerst met het personenvervoer en daarnaast het goederentransport binnen de bedrijven en tussen de bedrijven onderling.
Reeds in de beginfase van het spoorwegverkeer in ons land werd Gent verbonden met Mechelen en Brussel-Oostende. Het eerste Zuidstation dateerde van 1837. Nadien volgden snel de, andere lijnen, aangelegd door de staat of de concessiehouders. De halte Sint-Pietersstation op de lijn Brussel-Oostende bestond reeds in 1889. Het aanvankelijk kleine stationnetje was ondergebracht in een houten paviljoen op het einde van de Parklaan en bleef in gebruik tot 1912. Met het vooruitzicht van de wereldtentoonstelling van 1913 werd de spoorlijn uitgebouwd met een nieuwe directe lijnpaar Brussel. De Gentse wereldtentoonstelling vond plaats op het terrein gelegen achter het station dat thans in de volksmond beter gekend is als "het Miljoenenkwartier". De werken werden aangevat in 1898. In 1911 startte men de vernieuwing van alle spoorlijnen op verhoogde bermen. De nog bewaarde stenen spoorbruggen overspannen de zuidelijke invalswegen tot de stad. Vermeldenswaard is vooral de viaduct over de Kortrijksesteenweg, steunend op gietijzeren zuilen en aldus een voetgangerspassage aflijnend. De grootste spoorviaduct is echter die aan de halte Dampoort op de lijn Gent-Antwerpen met vier doorgangen. Het voorname eclectische stationsgebouw van Sint-Pieters werd ontworpen door ingenieur-architect Louis Cloquet en werd gebouwd in de periode 1908-1912. Het vrij intact behouden interieur is een unicum. Vooral de stationshal met zijn rijke materiaalkeuze en sgraffiti illustreert de tijdsgeest en de bloei van de spoorwegen. De industriële functie van de spoorweg met het goederentransport tussen de bedrijven, kwam pas goed op gang met de aanleg van een ringspoorlijn rond Gent. Oorspronkelijk zorgde een verbindingsspoorweg voor het vervoer van het Zuidstation naar het Stapelhuis. Deze lijn werd gesupprimeerd in 1874 en vervangen door de ringspoorlijn (1865), verlengd tot het Rabot sedert 1868-70. Verschillende fabrieken waren met een privé-lijn op deze ringspoorweg aangesloten. Het voormalige Rabotstation, opgericht in 1872, bewaart een goederenloods, vergroot in 1903. Een interessante ijzerconstructie met een Polonceauspant rustend op twee rijen ijzeren zuilen die de loods in drie beuken verdelen, dateert vermoedelijk nog uit de jaren 1870.
De andere belangrijke nijverheden vestigden zich eveneens in de buurt van waterwegen in het noordelijke stadsgedeelte, meer bepaald aan de Brugse Vaart, nadien aan de Verbindingsvaart en in de buurt van de Voorhaven en het Handelsdok. Recentere nijverheidscomplexen vestigden zich in de havenbuurt.
Aan de Brugse Vaart is het nog producerende fabriekje van vuurvaste stenen van Colpaert het laatst overgeblevene van de oude kleinschalige bedrijfjes op de Groendreef. De bewaarde ovens (1865) hebben een halfronde plattegrond en een half koepelvormig gewelf.
Tussen de Brugse Vaart en het Kanaal Gent-Terneuzen werd in 1863 de Verbindingsvaart gegraven. Het kanaal werd in de jaren 1880 uitgegraven tot de Voorhaven. Dit transportkanaal trok verschillende industrieën aan. De eerste gasfabriek werd opgericht aan de Verbindingsvaart rond 1865 (zie Gasmeterlaan). Met zijn twee gashouders moest deze onlangs gesloopte fabriek de omliggende bedrijven bevoorraden. In 1881 werd zij vervangen door een nieuwe fabriek meer noordwaarts en op het vrij gekomen terrein vestigde zich de veredelingsfabriek Do Backer & De Rudder, thans ook reeds geheel gesloopt. De twee gashouders, gemaakt met een ophang-systeem uit puddelijzer werden in 1913 vervoegd door een derde.
Een tweede gasfabriek bevindt zich op de Henri Farmanstraat en Singel, op het terrein van de vroegere cokesfabriek en de zogenaamde "Force, Eclairage et Docks de Gand". Vanaf 1940 was dit het nieuwe productiecentrum ter vervanging van dit op de Gasmeterlaan dat nog enkel dienst deed als distributiecentrum.
In 1897 richtten Duyckers & Conors de maalderij "De Nieuwe molens van Gent en Brugge" op naar ontwerp van E. De Weerdt. We noteren de vergrotingswerken van 1904 (architect E. De Weerdt) en 1930 (architect Thilly). Andere verbouwingen grepen plaats in de laatste decennia. De magazijnen aan de kaai vertegenwoordigen een belangrijk industrieel patrimonium van rond de eeuwwisseling. De architect bouwde een esthetiserende gevel op, geritmeerd door kolossale Toscaanse pilasters waartussen de geloogde en rondboogvormige vensters werden aangebracht, gekoppeld onder een gebogen lijstje. Kleinere details verrijken de ordonnantie. De gietijzeren passerel naar het kanaal bleef behouden maar werd reeds verscheidene malen aangepast.
In hetzelfde jaar (1897) stichtte Pol Madou zijn fabriek van bitumen en roofing. Op de Gaardeniersweg, eveneens in de buurt van de Verbindingsvaart en het Kanaal Gent-Terneuzen en met laatstgenoemde waterwegen verbonden door een goederenspoorlijn naar zijn bedrijf, richtte hij een nieuw fabriekje op in 1903. Verschillende afzonderlijke gebouwen, voornamelijk daterend uit het begin van de 20ste eeuw, behielden een kleinschalig karakter (slechts één bouwlaag). De gevels vertonen bijna een identieke stilistische ordonnantie als de bovenvermelde maalderij, wat ons laat vermoeden dat hier dezelfde architect, E. De Weerdt, aan het werk was.
De voormalige socialistische coöperatieve Vooruit, opgericht in 1881, is van grote betekenis in de stedelijke economie en de sociale geschiedenis. In de buurt van de Verbindingsvaart bouwde zij achtereenvolgens een bakkerij (1901), een brouwerij (1907) en een suikerij zogenaamd "De Zon" ( 1910). Architect F. Dierkens die in deze periode ook reeds de plannen maakte voor het Feestlokaal van de Vooruit in de Sint-Pietersnieuwstraat, gaf door de eenheid van zijn ontwerpen, beïnvloed door de art-nouveaustijl, een eigen cachet aan de gebouwen van de Vooruit. Ook de socialistische textielfabrieken van de "Verenigde spinnerijen en weverijen" op de Vliegtuiglaan (1910) en later op de Groendreef onder de naam "Filatures Gantoises Réunies" werden door hem ontworpen. De gebouwen van de "Vooruit" verloren hun oorspronkelijke functie en werden slechts in beperkte mate geconserveerd, gewoonlijk enkel de kantoren. Nochtans bezat de industriële bakkerij op de Nieuwevaart destijds een revolutionaire uitrusting. Op architecturaal vlak zijn de spinnerijen het belangrijkste: die op de Vliegtuiglaan is opgetrokken in een stijl typisch voor die tijd en verwant aan de art nouveau. De binnenconstructie is echter nog geheel traditioneel (zie hierboven). De spinnerij op de Groendreef werd door Dierkens in 1924 in art-decostijl heropgebouwd. De Vooruit baatte daarnaast nog een dertigtal kruidenierszaken en apotheken uit.
In 1906 richtte de toenmalige "anti-socialistische samenwerkende maatschappij 'Het Volk' - eveneens een kolenmagazijn en bakkerij op rechtover die van de Vooruit. Het kolenmagazijn doet nog steeds dienst maar biedt geen opmerkelijke industrieel-archeologische aspecten.
De havenloodsen op de rechterkaai van de Voorhaven behoren tot de oudste haveninstallaties. Op last van de staat werd in 1880-86 de Voorhaven met droogdokken gegraven, terwijl door de stad de kaaien uitgerust en de loodsen gebouwd werden. Op de linkeroever (Wiedauwkaai) vestigden zich reeds in de jaren 1860 verschillende bedrijven. Oorspronkelijk waren zes loodsen gepland die opgetrokken werden tussen 1885 en 1892. Men wendde een constructiesysteem aan van een metalen skeletbouw overspannen met een Polonceauspant. Het ijzermateriaal werd geleverd door Cockerill. De open ruimten tussen de loodsen werden naderhand opgevuld met betonnen loodsen.
Waardevolle industriegebouwen in de architectuurevolutie kwamen ook rond 1930 tot stand. Twee belangrijke voorbeelden illustreren duidelijk de tegengestelde stromingen binnen de architectuur tussen beide wereldoorlogen.
Kijken we naar het voormalige fototypie bedrijfje Metagra in de Raketstraat, dan zien we één van de eerste manifestaties van de Nieuwe Zakelijkheid in het Gentse. Architect André Claessens ontwierp dit industriegebouw in 1929 en kan daarmee op lokaal vlak als pionier beschouwd worden van het internationaal gerichte functionele bouwen, een stijlrichting die in de woningbouw verder doorgedreven zal worden door mensen als G. Eysselinck. Hoewel de onregelmatige plattegrond nog vrij conventioneel aandoet, moeten we toch het belang onderstrepen van het algemene concept en de architectuur. Als één der vroegste realisaties in zakelijke, functionele stijl treffen ons de vlakke, witte gevels, ontdaan van alle versieringen, met brede horizontale vensterregisters waarin ramen met roeden-verdeling, de ingangspartij, ondergebracht in een hoger opgaand volume, een hoekoplossing die in de jaren, dertig courant zal toegepast worden in de woningbouw en tenslotte het platte dak dat het geheel afdekt.
Naar deze kenmerkende elementen zal de burgerlijke architectuur meermaals teruggrijpen.
Als tegenhanger staat het hulpstation van de elektriciteitscentrale in de Gebroeders De Smetstraat van architect J. De Bondt. Deze constructie vertegenwoordigt eerder de regionaal gebonden strekking hoewel zij pas enkele jaren later, in 1934, opgericht werd. Totaal in tegenstelling met het project van Claessens wordt nog steeds vastgehouden aan de baksteenarchitectuur met driedimensionale decoratieve ronde vormentaal, aansluitend bij de Nederlandse bouwkunst en de traditionele klassieke bouwvormen en elementen zoals rondboogarcade en zuilen.
In een overzicht van moderne industriebouw kunnen we zeker niet voorbij gaan aan de Gist- en Spiritusfabriek N.V. Bruggen van langs het Kanaal Gent-Terneuzen. De fabriek met portierswoning, daterend van 1941, wordt beschouwd als het beste oeuvre van Jules Lippens op het gebied van kubistische volumewerking en zuiver functionele architectuur met het Hilversumse raadhuis en de conciërgewoning van Dudok als grote inspiratiebron.
In de naoorlogse periode zijn weinig opvallende bedrijfsgebouwen tot stand gebracht. Een nieuw soort industrieel landschap wordt gevormd in de zeehaven waar olie-industrieën afgewisseld worden door fabrieken in petrochemische en chemische sectoren die volledig los kwamen te staan van het traditioneel bouwen en gereduceerd werden tot een louter technische installatie. Tussen de eerder troosteloze moderne industrie-constructies in de oude havenzone vallen de twee loodsen op van scheepsagenten Reyniers frères & Sogama. De oorspronkelijke grijze loodsen van betonsteen werden opgefleurd met beschilderingen in roze-blauw-turkoois naar ontwerp van Pieter Claerhout en Patrick Lefebure, de loods kaai 84 tot 86 op het Schepen Sifferdok in 1979 en kaai 50 aan het Zuiddok in 1982.
Bron: BOGAERT C., LANCLUS K. & VERBEECK M. 1982: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Gent, 19de- en 20ste-eeuwe stadsuitbreiding, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 4nc, Brussel - Gent.
Auteurs: Bogaert, Chris; Lanclus, Kathleen; Verbeeck, Mieke
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Aaigemstraat
Omvat
Aambeeldstraat
Omvat
Aan de Bocht
Omvat
Abdisstraat
Omvat
Abrikoosstraat
Omvat
Acaciastraat
Omvat
Achilles Musschestraat
Omvat
Antoine van Hoorebekehof
Omvat
Antonius Triestlaan (19e- en 20e-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Antwerpsesteenweg (19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Arbeiderswoning
Omvat
Baliestraat
Omvat
Bellefleurstraat
Omvat
Beluikhuizen
Omvat
Beukelaarstraat
Omvat
Bevrijdingslaan
Omvat
Biekorfwijk
Omvat
Blankenbergestraat
Omvat
Boerderijstraat
Omvat
Boerenarbeiderswoning
Omvat
Bourgoyen-Ossemeersen
Omvat
Brouwerij
Omvat
Brugsesteenweg (19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Bureel- en bedrijfsgebouw van een elektriciteitsfabriek
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burgerhuis
Omvat
Burggravenlaan
Omvat
Charles de Kerchovelaan (19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Citadelpark
Omvat
Congobeluik
Omvat
Cyriel Buyssestraat
Omvat
De grote tuinwijk
Omvat
De Pintelaan
Omvat
Dendermondsesteenweg
Omvat
Diksmuidestraat
Omvat
Distelstraat
Omvat
Driemasterstraat
Omvat
Drongensesteenweg (Gent)
Omvat
Duifhuisstraat
Omvat
Eedverbondkaai
Omvat
Eendrachtstraat
Omvat
Emile Clauslaan
Omvat
Europalaan
Omvat
Filips van Marnixstraat
Omvat
Fleurusstraat
Omvat
Forelstraat
Omvat
Fortlaan
Omvat
Francisco Ferrerlaan
Omvat
Frans de Potterstraat
Omvat
Frans van Ryhovelaan
Omvat
Gaardeniersweg
Omvat
Ganzendries
Omvat
Gasmeterlaan
Omvat
Gebroeders De Smetstraat
Omvat
Geitstraat
Omvat
Gesloten havenloodsen
Omvat
Godshuizenlaan (19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Gordunakaai
Omvat
Goudensterstraat
Omvat
Griendeplein
Omvat
Groendreef
Omvat
Groot-Brittanniëlaan
Omvat
Hamerstraat
Omvat
Handbalstraat
Omvat
Haspelstraat
Omvat
Heernislaan
Omvat
Hekelaarsstraat
Omvat
Henleykaai
Omvat
Hoekhuis
Omvat
Hoeve
Omvat
Hofbouwlaan
Omvat
Holdaal
Omvat
Huizenrij
Omvat
Jakob Heremansstraat
Omvat
Jasmijnstraat
Omvat
Jubileumwijk
Omvat
Karperstraat
Omvat
Kastanjestraat
Omvat
Kasteel Ter Eike
Omvat
Kasterbant
Omvat
Katoenfabriek
Omvat
Kettingstraat
Omvat
Klooster en school
Omvat
Knokkestraat
Omvat
Koning Albertlaan
Omvat
Koning Boudewijnstraat
Omvat
Koning Leopold II-laan
Omvat
Koningin Astridlaan
Omvat
Koningin Elisabethlaan
Omvat
Koningin Fabiolalaan
Omvat
Koopvaardijlaan
Omvat
Kortrijksesteenweg (19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding)
Omvat
Kreeftstraat
Omvat
Krijgslaan
Omvat
Kroonstraat
Omvat
Kruitmagazijnstraat
Omvat
Landhuis
Omvat
Landhuis Les Moulins
Omvat
Landverhuizerskaai
Omvat
Lavendelstraat
Omvat
Lieremanstraat
Omvat
Londenstraat
Omvat
Lostraat
Omvat
Lozevisserstraat
Omvat
Lucas de Heerestraat
Omvat
Maaltebruggestraat
Omvat
Madeliefjesstraat
Omvat
Magazijn
Omvat
Makelaarsstraat
Omvat
Maria Gorettikerk
Omvat
Maïsstraat
Omvat
Meersstraat
Omvat
Meibloemstraat
Omvat
Meulesteedsesteenweg
Omvat
Miljoenenkwartier
Omvat
Mimosawijk
Omvat
Myosotisstraat
Omvat
Nieuwevaart
Omvat
Noendries
Omvat
Nonnemeersstraat
Omvat
Normaalschoolstraat
Omvat
Oktrooiplein
Omvat
Ooievaarstraat
Omvat
Oord der Gefusilleerden
Omvat
Oostendestraat
Omvat
Opvoedingstraat
Omvat
Ottergemsesteenweg
Omvat
Overzet
Omvat
Pacificatielaan
Omvat
Palinghuizen
Omvat
Pantserschipstraat
Omvat
Park André De Smul
Omvat
Parklaan
Omvat
Parochiekerk Sint-Theresia van het Kind Jezus en pastorie met tuin
Omvat
Patijntjestraat
Omvat
Paul Fredericqstraat
Omvat
Peerstraat
Omvat
Phoenixstraat
Omvat
Pilorijnstraat
Omvat
Prinses Clementinalaan
Omvat
Rabotwijk
Omvat
Redersplein
Omvat
Reigerstraat
Omvat
Reinaertstraat
Omvat
Rij arbeiderswoningen
Omvat
Rijsenbergstraat
Omvat
Rokerelsstraat
Omvat
Rooigemlaan
Omvat
Schoolgebouw
Omvat
Semi-gesloten hoeve
Omvat
Sint-Coletastraat
Omvat
Sint-Denijslaan
Omvat
Sint-Gerardusschool
Omvat
Sint-Lievenslaan
Omvat
Sint-Paulusinstituut
Omvat
Sint-Pietersaalststraat
Omvat
Slinke Molenstraat
Omvat
Sloepstraat
Omvat
Smidsestraat
Omvat
Sneppenbrugstraat
Omvat
Snoekstraat
Omvat
Sociale huisvesting ontworpen door Oscar Van de Voorde
Omvat
Sociale woningbouw
Omvat
Sociale woonhuizen
Omvat
Sociale woonwijk Malem
Omvat
Sociale woonwijk Nationale Watersportbaan Georges Nachez
Omvat
Sparrestraat
Omvat
Sportstraat
Omvat
Staakskenstraat
Omvat
Stadswoning
Omvat
Steegbeluik
Omvat
Steegbeluik
Omvat
Steegbeluik
Omvat
Stropkaai
Omvat
Stropstraat
Omvat
Suikerijfabriek De Zon
Omvat
Tarbotstraat
Omvat
Tenderstraat
Omvat
Tennisbaanstraat
Omvat
Terneuzenlaan
Omvat
Tinkstraat
Omvat
Tolhuis en Voorhaven
Omvat
Tongstraat
Omvat
Twee arbeiderswoningen
Omvat
Verpleegstersstraat
Omvat
Villa
Omvat
Villa
Omvat
Vlaamsekaai
Omvat
Voorhavenlaan
Omvat
Voskenslaan
Omvat
Vrijheidslaan
Omvat
Wachterslokalen
Omvat
Werkplaatsen van het Hoger Rijksinstituut voor Technisch en Handelsonderwijs
Omvat
Weversstraat
Omvat
Wiedauwkaai
Omvat
Willem van Nassaustraat
Omvat
Woning De Zordo
Omvat
Woning Elewaut
Omvat
Woning Mariën
Omvat
Woning Puystjens
Omvat
Woning Steyaert
Omvat
Woningen in steegbeluik
Omvat
Zeven arbeiderswoningen
Omvat
Zonnebloemstraat
Omvat
Zuidkaai
Omvat
Zwaluwstraat
Omvat
Zwijnaardsesteenweg
Is deel van
Gent
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Gent - 19de- en 20ste-eeuwse stadsuitbreiding [online], https://id.erfgoed.net/themas/14752 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.