ALGEMENE SITUERING
Rond de eerste Antwerpse burcht uit de negende eeuw, was op de rechter Schelde-oever een stad gegroeid die vanaf het midden van de zestiende eeuw begrensd werd door de Spaanse vesten, het tracé van de huidige leien. In de negentiende eeuw kende de stad een nieuwe uitbreiding waarbij nagenoeg heel de "Vrijheid van Antwerpen" binnen de stadsmuren kwam. In 1860-65 werd op 2 à 2,5 km van de Spaanse omwalling, naar ontwerp van A.H. Brialmont, een polygonale verdedigingsgordel opgericht. Deze vesting vertrok aan de Schelde vanaf de nieuwe Noordercitadel, liep door Borgerhout en Berchem en sloot in het zuiden aan op het Zuidkasteel van 1567 ; op dit tracé werd later de zogenaamde Kleine Ring aangelegd. Het gebied binnen de nieuwe omwalling was zesmaal groter dan de oude stad en omvatte delen van Borgerhout en Berchem.
Dit deel behandelt de stadswijken uit de negentiende en de twintigste eeuw gelegen buiten de Spaanse vestingwerken met uitzondering van het havengebieden de fusiegemeenten. Het besproken gebied bevat dus grosso modo de stadsdelen gelegen tussen de Spaanse vesten (huidige leien) en de Brialmontvesting (huidige Ring). In het noorden valt de Luchtbal, aangelegd in het vroegere poldergebied, buiten deze begrenzing. Het Kiel, de Tentoonstellingswijk en het Nachtegalenpark met omgeving liggen ten zuiden van de vroegere Brialmontvesting. Ten westen ligt de zogenaamde Linkeroever die in 1931-33, door aanleg van de eerste tunnels onder de Schelde, een vaste verbinding kreeg met de kernstad.
HISTORISCHE ACHTERGROND
Topografische en stedenbouwkundige ontwikkeling
Het besproken gebied omvat grosso modo de "Vrijheid van Antwerpen", dit is het gebied rond de stad waar tijdens het ancien régime het Antwerps stadsrecht van toepassing was. De gestadige groei van Antwerpen verkleinde reeds het grondgebied van de Vrijheid die zich in de vijftiende eeuw uitstrekte tussen de Schelde, Merksem-Dambrugge, Deurne-Borgerhout, Wilrijk en Hoboken.
Na de vijfde stadsvergroting (1542-45), de aanleg van het Zuidkasteel (1567-68) en het fort Pereyra (1592) bleef het stedelijk Antwerps grondgebied ongewijzigd tot aan de aanleg van de Brialmontvesting (1860-65). Gedurende deze periode fungeerde de Vrijheid als bufferzone in het militaire verdedigingssysteem van de stad. De negentiende-eeuwse stadsuitbreiding bracht de Vrijheid van Antwerpen nagenoeg volledig binnen de wallen. De annexatie van Dambrugge (1871), Oosterweel (1887, 1903, 1914, 1929), Lillo (1929, 1958), Oorderen (1929), Wilmarsdonk (1929), Berendrecht (1958), Zandvliet (1958) en de aanhechting van delen van Merksem (1903, 1906, 1929), Hoboken (1896, 1900, 1930), Berchem (1912), Wilrijk (1912), Hoevenen (1912), Zwijndrecht (1923) en Burcht (1923) breidde het stedelijk grondgebied uit tot aan de Nederlandse grens.
Door de fusie met de randgemeenten in 1983 werd de Antwerpse agglomeratie nogmaals vergroot met Ekeren, Merksem, Deurne, Borgerhout, Berchem, Wilrijk en Hoboken. De fusiegemeenten en het havengebied zullen het onderwerp uitmaken van een volgend inventarisdeel.
De Vrijheid van Antwerpen vóór 1864
Het besproken gebied was tot in de negentiende eeuw een dun bevolkt gebied met landelijk karakter. In de geschiedenis van de bebouwing en het uitzicht van de Vrijheid van Antwerpen was de aanval van Maarten van Rossem in 1542 van groot belang. De Antwerpse stadsmagistraat liet, ter verdediging van de stad, alle gebouwen in de omgeving slopen ; nadien volgden de plundering door de benden van Maarten van Rossem en de gevechten tussen Staatse troepen en Spanjaarden.
Na de bouw van de Spaanse vesten (1542 e.v.) mochten, om militaire redenen, geen gebouwen opgericht worden noch bomen of hagen geplant en grachten gegraven binnen de afstand van 2500 voet (717 m); in de negentiende eeuw besloeg deze bufferzone een straal van 585 m vanaf de wallen. Ten dienste van de hovingen mochten binnen een afstand van 1000 voet (287 m) alleen nog kleine bouwsels opgetrokken worden en fruitbomen geplant. Op deze manier konden alleen Terzieken en de Sint-Willibrorduskerk (meer oostwaarts heropgericht) blijven bestaan na de kaalslag van 1542. Buiten deze militaire bufferzone verrezen de luxueuze hoven van plaisantie van de Antwerpse burgerij.
Het grondgebied van de omliggende Vrijheid was tot de negentiende eeuw samengesteld uit verschillende wijken en landerijen waarvan sommige namen bewaard gebleven zijn.
In het noorden lagen de bedijkingswerken uit de elfde eeuw "Steenborgerweerd" en -Schijnbroek- Dit laatste omvatte eertijds alle lage Schijngronden ten westen van de Stuivenberg. Na het aanleggen van de dijk naar Dambrugge (zie huidige Lange Dijkstraat) gold de naam Schijnbroek alleen nog voor de gronden ten westen van deze dijk. Ten oosten van de dijk heette het dan Klein Lobroek, in tegenstelling met Groot Lobroek, samen het "Lobroek", een lager gelegen gebied ten oosten van Schijnbroek en ten noorden en noordoosten van de Stuivenberg. Het gebied van het huidige slachthuis en omgeving behoort tot de Lobroekgronden (zie de Korte en Lange Lobroekstraten).
Ten zuiden van Schijn- en Lobroek lag de "Stuivenberg", hoger gelegen stuifzandgronden. De naam Stuivenberg, eerst vermeld in 1592, wordt nu nog gebruikt voor deze omgeving en een gelijknamig ziekenhuis. Hier werden in 1592 het fort Pereyra en in 1637 veertien huisjes voor pestlijders gebouwd. Op deze hoger gelegen gronden stonden graanwindmolens ten dienste van de ten zuiden gelegen akkers van het "Sint-Willibrordsveld".
Verder zuidwaarts lag het "Campus Philippi" of Nonnenveld, een geheel van landerijen op en rond het huidige Stadspark. Het hier gelegen klooster van Sint-Margrietendal of Ter Nonnen verdween in 1542. De Kievitsstraat herinnert aan het "Hof Den Kievit" dat, evenals "Hof ter List", nog vermeld werd in 1567; bij het beleg van Antwerpen in 1583 verdween het laatste goed, gelegen waar nu onder meer het Stadspark en de verhoogde spoorwegberm zijn.
Een landweg (vermoedelijk het tracé van de Lange Leemstraat) voerde naar de landbouwgronden van "Harincrode" met Hoog en Laag Harincrode, ten zuidoosten van het Nonnenveld. Het strekte zich uit tussen de huidige Plantin en Moretuslei, de Boomgaardstraat (grens met Berchem) en het Koning Albertpark. Op de plaats van dit park was vanaf het einde van de veertiende eeuw tot in 1703 het "Galgeveld", ertegenover lag sinds het begin van de dertiende eeuw de oude leprozerij Terzieken (zie het huidige Harmoniepark).
De "Loesane" was een landbouwgehucht aan de huidige Lange Lozanastraat ten zuidoosten van de Mechelse Steenweg, waarlangs enkele windmolens stonden (zie Molenstraat). Tot de Loesane behoorde een deel van het goed "Te Balleer", een uitgestrekt landgoed tussen de huidige Haantjeslei en Lange Elzenstraat en in de omgeving van Solvijns-, Boudewijns-, Rudolf-, Stefanie-, Clementine- en Diercxensstraten. Tijdens het tweede kwart van de zeventiende eeuw verdwenen de gebouwen van het Ballaerhof, waarvan de naam bleef voortbestaan als straatnaam.
Een ander uitgestrekt landgoed namelijk "Domein Ter Beke" (reeds vermeld in 1309) werd met aanpalende gronden in 1547 verkocht aan grondspeculant Gilbert van Schoonbeke. Deze legde hier een hovenkwartier aan met zomerhuizen voor de gegoede Antwerpse burgerij. De buurt werd naar de hoofdas van de wijk, de Lange Lei (huidige Markgravelei), het "Leikwarlier" genoemd. De urbanisatie van het Leikwartier was een groot succes. Waar nu Markgravelei, Haantjeslei, Van Schoonbeke-, Robert Mols-, Van Trier-, Pycke-, Moons-, Sint-Laureis- en Hof ter Bekestraten liggen, verrezen op relatief korte tijd (van 1547 tot circa 1570) riante hoven van plaisantie aan beboomde leien.
Via het "Schuurveld',' een in de buurt van ter Beke gelegen veldencomplex dat mogelijk opklom tot de twaalfde eeuw en nog bestond circa 1400, bereikte men de buurt van de "Langhen Elst" de omgeving van de huidige Lange Elzenstraat, een verbindingsweg tussen de stad en het "Hof ter Elst".
Aansluitend ten westen van de Lange Elzenstraat, ten zuiden van de stadsmuren en aan de westzijde begrensd door de Schelde lag het -Kiel", eertijds bestaande uit Hoog Kiel, Laag Kiel en 'Keerschot'.
De vroegste geschiedenis van het Kiel gaat mogelijk terug op het oude "Chanelaus" of "Caloes" waar in de zevende eeuw Sint-Amandus predikte. De nederzetting van Caloes met de Sint-Michielskerk, sinds 1124 Sint-Michielsabdij, werd echter minder belangrijk ten opzichte van de meer recente noordelijke stadskern met burcht. Vanaf 1246 was het Kiel een onafhankelijke heerlijkheid met eigen rechtspraak. Vermoedelijk was de Sint-Jansvliet de oorspronkelijke noordergrens. Door de voortdurende uitbreiding van de stad echter kwam Hoog Kiel nagenoeg volledig "intra muros". De heerlijke rechten van het Kiel kwamen in 1540 ook in het bezit van de stad Antwerpen.
Het gehucht Keerschot, ten zuiden van het Laag Kiel, werd vanaf de twaalfde eeuw ontgonnen door de Sint-Michielsabdij. Uit de voornaamste hoeve van Beerschot ontstond het Prelaatshof (zie Witte Straat 116) dat vrij gaaf bewaard bleef.
Alle verbindingswegen van Antwerpen met andere steden liepen door het besproken gebied. De voornaamste wegen waren: de baan naar Bergen-op-Zoom en Breda, de baan naar Turnhout en Herentals en de baan naar Mechelen, Brussel, Lier en Leuven. De eerste volgde vanaf de Rodepoort de huidige Vondelstraat, de zuidzijde van het Sint-Jansplein, de Oude Steenweg en de Dambruggestraat ; ze werd beschermd door een dijk (zie Lange Dijkstraat). De tweede baan vertrok aan de Kipdorppoort, liep over een hoge landrug richting Deurne (zie huidige Gemeente- en Carnotstraten) en werd in de vallei van de Potvliet (grens met Borgerhout) beschermd door de Eyendijk die reeds bestond in 1023. De derde belangrijke baan liep van aan de Sint-Jorispoort volgens het tracé van de huidige Mechelse Steenweg. Ter hoogte van het Galgeveld was een afsplitsing naar Wilrijk, de huidige Koningin Elisabethlei, Karel Oomsstraat, Gerard Le Grelle- en Beukenlaan. Een andere verbindingsweg met het Galgeveld was de Galgestraat: de huidige Lange Lozanastraat en Koningin Elisabethlei. De Hobokenseweg tussen Kronenburgpoort en Hoboken splitste zich op het Kiel in een Hoge (huidige Sint-Bernardse Steenweg) en Lage weg. Naast deze grotere wegen was er een netwerk van kleine buurt- en veldwegen die de onderlinge communicatie binnen de Vrijheid verzorgden en waarvan het tracé en/of de benaming soms terug te vinden is in het huidige stratenplan van Antwerpen.
De meeste waterwegen zoals Schijn, Laarsebeek en Beek verdwenen bij haven- en stadsuitbreidingen. De Plantin en Moretuslei volgt de loop van de Herentalse Vaart die Antwerpen van drinkwater voorzag en in 1486-90 gegraven werd van aan de Blauwe Toren (ter hoogte van het Stadspark) naar het Schijn te Wommelgem. De grens tussen Borgerhout en Antwerpen volgt een gedeelte van de loop van de Potvliet, eertijds de noordoostelijke grens van de Vrijheid.
Ontwikkeling van het besproken gebied na 1864
Tijdens de Franse overheersing was het Antwerpse grondgebied in 1796 ingedeeld in wijken: vier intra muros en een vijfde extra muros. Deze laatste omvatte de oude Vrijheid met de Sint-Willibrordus- en Sint-Laurentiusparochies.
Naast het hovenkwartier van de Lei waren er in het besproken gebied oude woonkernen rond de Sint-Willibrorduskerk en op het gehucht "den Dam" dat tot 1871 bij Merksem hoorde. In 1864 en de volgende jaren na het slopen van de Spaanse vesten en de latere bastions, vervielen de militaire servituten; tot dan gold immers nog een bouwverbod binnen 585 m van de wallen. De vijfde wijk werd verkaveld en vrij vlug bebouwd. In 1865 werd het plan van stadsingenieur Theodoor Van Bever voor de aanleg van de vrijgekomen gronden aanvaard. De straatnamen werden goedgekeurd in 1868-69. Rond 1870 waren reeds honderd straten en pleinen aangelegd en/of verbeterd. Bouwprogramma's voorzagen in de administratieve, culturele en sociale functies; meestal naar ontwerp van stadsarchitecten werden politiebureaus, scholen, schouwburgen, gerechtshof en verzorgingstehuizen opgericht. Op het tracé van de zestiende-eeuwse omwalling legde men de zogenaamde leien aan waarlangs naar Weens model grote en representatieve gebouwen werden ingeplant. Eveneens in de onmiddellijke omgeving van de leien ontwierp tuinarchitect E. Keilig, in 1867-69 een, Stadspark op de Herentalse lunet. Andere blikvanger was de Dierentuin: een landschapspark met museum, concertzaal, kiosk en dierenverblijven gelegen ten oosten van het Centraal Station. In 1886 (zie kadasterplan van A. Scheepers) was het nieuwe stadsgebied vrij dicht bebouwd en waren de oude woonkernen versmolten met de stad. Met uitzondering van de geometrische aanleg van het Zuidkwartier en de Zurenborgwijk, vertoont het stratenplan van de negentiende-eeuwse stadswijken geen structurele aanleg. Grootgrondbezitters en aannemers/speculanten verkavelden het grondgebied en voldeden massaal aan de stijgende vraag naar nieuwe woningen. Bouwaanvragen voor meerdere huizen, soms volledige straatwanden, waren geen uitzondering. De "upper class" vestigde zich aan de leien en de grote uitvalswegen. De tussenliggende gebieden werden, afhankelijk van de ligging, volgebouwd met burger- en arbeiderswoningen.
De afbraak van de citadel leidde vanaf 1874 tot de aanleg van een nieuwe wijk Zuid.
"Zurenborg" werd vanaf 1882 verkaveld en bebouwd door de Naamloze Maatschappij van het Oosten van Antwerpen. Zurenborg-Antwerpen, waarvan de meeste straatnamen ontleend werden aan sterrenbeelden, wordt door de spoorwegberm gescheiden van het meer prestigieuze Zurenborg-Berchem. Door de eenheid van bouwperiode vormt deze wijk een homogeen geheel aan de oostzijde van het besproken gebied.
Rond de negentiende-eeuwse wijken ontstonden na 1900 grootscheepse verkavelingsprojecten. Op het "Kiel" waren circa 1874 enkele straten getrokken, doch de verdere aanleg van dit nu dicht bebouwde stadsdeel gebeurde voornamelijk in de jaren 1907 tot 1940 en 1950 tot 1960 (zie Kiel).
Ten oosten van de Jan Van Rijswijcklaan, de zuidelijke uitvalsweg richting Boom-Brussel aangelegd tussen 1909 en 1938, ontstond vanaf 1911 het "Nachtegalenpark" met een omringende residentiële wijk die doorloopt op Witrijk. Ten westen, op gronden van het Kiel en de Wereldtentoonstelling van 1930, werd de zogenaamde "Tentoonstellingswijk", ingeplant tussen Jan Van Rij swijcklaan en Jan De Voslei (zie Camille Huysmanslaan). Het plan van aanleg van de wijk, opgesteld in 1912 door ingenieur R. Lemeunier, werd in 1933 gerealiseerd door ingenieur A. Roelandts.
Na de Eerste Wereldoorlog werd in 1925-28 en in de jaren '30 op de noordelijke poldergronden gestart met de aanleg van de "Luchtbal", een wijk die verder uitgroeide na de Tweede Wereldoorlog (zie Luchtbal).
BOUWKUNDIG OVERZICHT
1. Religieuze architectuur
Het besproken gebied telt thans een zeventiental parochies; het grondgebied hiervan behoorde in de zeventiende eeuw tot één van de twee parochies extra muros te Antwerpen: Sint-Willibrordus ten noorden en Sint-Laurentius ten zuiden van de Herentalse Vaart. De parochies van Linkeroever en de Luchtbal vormen hierop een uitzondering. De nieuwe kerken die in de negentiende en begin twintigste eeuw werden opgericht, zijn meestal bak- en natuurstenen kruiskerken met een basilicale opstand in neoromaanse of neogotische stijl. De oudste kerk van het besproken gebied is de neoromaanse Sint-Jozefskerk van 1862-67 naar ontwerp van E. Gife. Eveneens opmerkelijk is de vroegchristelijk geïnspireerde kerk van Sint-Michiel en Sint-Pieter (1893-97, F. Van Dijk) aan de Amerikalei.
Een merkwaardige kerk, van 1869-74 naar ontwerp van L. Baeckelmans, is de Sint-Amanduskerk, die geïnspireerd door de dertiende-eeuwse Noord-Franse gotiek en de theorieën van E. Viollet-le-Duc naar geest en detaillering een synthese brengt van het totaalconcept van de neogotiek. In navolging van de Sint-Amanduskerk bouwde L. Blomme in 1886-91 de monumentale Sint-Willibrorduskerk op de plaats van de vroegere zeventiende-eeuwse kerk. De oude Sint-Laurentiusparochie kreeg in 1932-41 een nieuwe kerk in art deco naar ontwerp van J. Huygh; een indrukwekkend gebouw met centrale aanleg en Byzantijnse elementen. In dezelfde stijl werd, ter gelegenheid van de Wereldtentoonstelling, de massieve Christus Koningkerk (1928-30, J. Smolderen) opgericht aan de Jan De Voslei.
De nog bestaande kapellen horend bij kloosters, scholen, zieken- en godshuizen zijn meestal neogotisch zoals bijvoorbeeld de Kapel van het Allerheiligste Sacrament (1890, E. Stordiau) in de Hemelstraat.
Het kosmopolitische karakter van de stad Antwerpen komt tot uiting in de aanwezigheid van protestantse kerken en joodse synagogen. Architect oraal sluiten deze gebouwen aan bij de gangbare neoromaanse of neogotische stijl. Opvallend in het straatbeeld is de Hoofdsynagoge aan de Oostenstraat : een eclectisch gebouw met exotisch karakter naar ontwerp van J. Hofman, opgericht in 1913-14.
2. Burgerlijke bouwkunst
Door de kaalslag van 1542 en de militaire servituten dateert de bebouwing uit het besproken gebied grotendeels uit de tweede helft van de negentiende en uit de twintigste eeuw. Van de zeventiende-eeuwse hoven van plaisantie in traditionele bak- en zandsteenstijl bleven in de Witte Straat het Prelaatshof en in de Markgravelei een gedeelte van het Torenhof bewaard.
Oudere hoeven en hoven liggen aan de oorsprong van de classicistische kastelen van Middelheim en Den Brandt, waarvan de domeinen samen met Vogelenzang, het Nachtegalenpark vormen in het zuidoosten van het besproken gebied. Kasteel Middelheim werd in het derde kwart van de achttiende eeuw ontworpen door B. Guimard, die in Brussel meewerkte aan de aanleg van het Koningsplein en het Koninklijk park. Den Brandt klimt eveneens op tot de achttiende eeuw, maar werd grondig verbouwd in de tweede helft van vorige eeuw.
De woonkernen in de vijfde wijk hadden te lijden onder de Franse blokkade van 1814 en de gevechten van 1830. Slechts hier en daar treffen we in de Carnotstraat en omgeving huizen aan onder dan 1864.
Eveneens uit de eerste helft van de negentiende eeuw dateert de laat-classicistische pastorie van Sint-Laurentius van 1824-25 naar ontwerp van P. Bourla (Markgravelei 95). Het zomerlokaal van de Harmonie van P. Dens klimt op tot 1845-46, maar kreeg zijn huidige vorm in 1890 (Mechelse Steenweg 216).
Na het slopen van de Spaanse vesten (1864 en volgende) kwam het besproken gebied vrij voor bebouwing. Het hele gebied werd vanaf 1864 bebouwd met herenhuizen en homogene woonwijken van arbeiders- en burgerhuizen. De aristocratie en de gegoede burgerij bouwden riante verblijven aan de uitvalswegen, aan de nieuwe "boulevard", in de buurt van het Stadspark en in het nieuwe "Quartier Léopold", de huidige Belgiëlei en omgeving. De bouwblokken ertussen werden volgebouwd met doorsneeburgerhuizen, terwijl de minder prestigieuze wijken, voornamelijk in het noorden van de stad, bebouwd werden met meer eenvoudige en kleinere burger- en arbeidershuizen.
Tot aan de Eerste Wereldoorlog is het courante huistype in het besproken gebied een burgerhuis met enkelhuisopstand, drie traveeën en drie bouwlagen en bepleisterde en beschilderde lijstgevel gemarkeerd door centraal balkon, belijnende imitatievoegen op de begane grond en een klassieke gevelbeëindiging met kordon, fries en kroonlijst op klossen, modillons of consoles. De binnenindeling bestaat uit een smalle gang naast twee of drie in elkaar lopende kamers met achteraan een keuken, een achterkeuken en een veranda. De trap leidt via een tussenverdieping, soms met sanitaire voorzieningen, naar de bovenverdieping met een gevelbrede voorkamer en één of twee kleinere, aansluitende vertrekken. Hogerop bevinden zich kleinere slaap- of zolderkamers. Herenhuizen en grotere burgerhuizen hebben bepleisterde en beschilderde of natuurstenen voorgevels met enkel- of dubbelhuisopstand; een brede poort geeft vaak toegang tot een overdekte gang met rijk uitgewerkte ingangspartij en tot een (voormalig) achterliggend koetshuis. De decoratie van zowel de bepleisterde en beschilderde als de natuurstenen lijstgevels evolueert naargelang de bouwperiode en ontleent motieven aan het classicisme, de Louis-Philippe-, de Lodewijk XVI en in mindere mate aan de barok en de rococostijl. De rijk versierde deuren van voor- of zij gevel geven toegang tot een ruime trapzaal waarrond de salons, eetkamer, bibliotheek, bureau en op de bovenverdieping de slaapkamers geschikt zijn. De utilitaire ruimten zoals keuken en wasplaats werden ondergebracht in het souterrain of de kelderverdieping. Dienstbodenkamers bevinden zich op de zolder. Grotere burgerhuizen, vaak met verhoogde begane grond, hebben dezelfde indeling als de doorsnee-burgerwoning, maar op grotere schaal en rijkelijker versierd.
Arbeiderswoningen van twee traveeën en één, anderhalve of twee bouwlagen hebben eenvoudige (beschilderde) bakstenen, gecementeerde of bepleisterde en beschilderde lijstgevels met rechthoekige of licht getoogde muuropeningen. Ze werden vaak opgetrokken in groepsverband volgens repeterend of spiegelbeeldschema, soms in steeg- of pleinbeluiken. Deze kleinere huizen, soms met slechts één of twee kamers, hebben voorts dezelfde indeling als het courante huistype.
De meeste nieuwe straten kregen een uniform uitzicht met witte NEOCLASSICISTISCHE gevelwanden bestaande uit enkelhuizen, vaak in eenheids- of groepsbebouwing. De bepleisterde en beschilderde lijstgevels van twee of drie traveeën en twee of drie bouwlagen onder zadel- of (pseudo-)mansardedak hebben gewoonlijk rechthoekige muuropeningen in vlakke of geriemde omlijsting, op de bovenverdiepingen met min of meer uitgewerkte sluitstenen. Erkers en balkons met balustrade of ijzeren leuningen ritmeren de straatbeelden.
Verder werden huizen en grote gebouwen tijdens het laatste kwart van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw opgetrokken in een ECLECTISCHE NEOSTIJL met elementen ontleend aan vroegere stijlrichtingen zoals renaissance, gotiek en barok.
In de geest van het nationale romantisme werd voor de burgerlijke bouwkunst vooral teruggegrepen naar de eigen Vlaamse renaissancestijl. De vaak gedateerde bak- en zandstenen topgevels met natuurstenen ornamenten en sierankers doorbreken de eenvormigheid van de witte neoclassicistische gevelwanden. De straten van de Antwerpse Zurenborgwijk zijn daar een mooi voorbeeld van. Vele groepsbebouwingen met lijst- en topgevels werden hier in opdracht van de "Maatschappij van het Oosten van Antwerpen" opgericht, voornamelijk in de periode 1892-95, door bekende en minder bekende architecten zoals E. Dieltiens, E. Stordiau, E. Thielens, A. Arnou, J. Bascourt, E. Horckmans, A. Delrue, J. Bilmeyer en J. Van Riel. Ook in andere wijken speelden aannemers en architecten een belangrijke rol bij het massaal verkavelen en bebouwen van de vrijgekomen krijgsgronden. Uit het onderzoek blijkt tevens dat de architecten het volledige gamma van de neostijlen hanteerden. Hun oeuvre omvatte zowel grote als kleine projecten in de gangbare stijlrichtingen. Architect J. Bascourt bijvoorbeeld, wiens eigen woonhuis een staalkaart was van diverse neostijlen, bouwde woningen zowel in neo-Vlaamserenaissance- en neoclassicistische stijl als huizen met art-nouveau- en neomoorse elementen. Naar ontwerp van E. Dieltiens, architect van onder meer het Zuiderpershuis en de oranjerie van de Kruidtuin, werden in het huidige inventarisgebied naast vele doorsnee-burgerhuizen, de Sint-Norbertuskerk en het kinderziekenhuis "Good Engels" opgetrokken. De eclectische stijl met overwegend neogotische elementen, overheersend in de monumentale architectuur, werd ook gebruikt voor het bouwen van woningen. Voorbeelden zijn het huis "Sint Michiel" van 1898 door Ph. Van Boxmeer en de nummers 57 en 59 in de Lange Leemstraat van 1879 door M.G. Helleputte. De heropleving van de nationale architectuur door het teruggrijpen naar de eigen renaissance komt vooral tot uiting in de monumentale bouwkunst: scholen, gerechtshof, wees-, gods- en ziekenhuizen werden opgetrokken in neo-Vlaamse renaissance- of eclectische stijl. De nieuwe wijken werden voorzien van scholen, vaak ondergebracht in vroegere herenhuizen. Nieuwe stadsscholen opgetrokken in eclectische of neoclassicistische stijl bestonden meestal uit een jongens- en een meisjesschool rond rechthoekige speelplaatsen en werden met de aanpalende directeurswoning ingeplant in één bouwblok. Alhoewel de meeste schoolinterieurs later aangepast werden, bleven vele turnzalen bewaard; zoals deze van het Koninklijk Atheneum hebben ze een dakconstructie met opengewerkte houten spanten op moerbalken met bewerkte consoles. De architectuur van de meeste vrije scholen en caritatieve instellingen sluit aan bij de neogotiek. Voor het Stuivenberggasthuis (Lange Beeldekensstraat 267) werd de architecturale vormentaal functioneel aangepast aan de toen vooruitstrevende eisen van ziekenzorg en hygiëne.
Tot in de jaren '20 van onze eeuw bleef men huizen bouwen in neostijlen, voornamelijk in neo-Lodewijk XVI-, neorococo- of neoclassicistische stijl; zoals in de nieuwe residentiële wijk aan de Jan Van Rijswijcklaan, waar de woningen rijk uitgewerkte voorgevels hebben van bak- en/of natuursteen. Tezelfdertijd werd de bouwkunst beïnvloed door de Engelse COTTAGESTIJL, gebruikelijk voor rijkere herenhuizen o.m. in de Bosmanslei en in de de omgeving van het pas aangelegde Nachtegalenpark.
Een vernieuwing in het straatbeeld van het begin van de twintigste eeuw zijnde de decoratieve gevels in ART NOUVEAU van architecten zoals E. Van Averbeke, J. De Weerdt, G. Fierens, L. Hamaïde, E. Thielens en andere.
Nieuw was de decoratieve vormentaal die toegepast werd op burgerhuizen met klassieke plattegrond en enkelhuisopstand. De meestal smallere deur-travee werd (soms) anders uitgewerkt dan de bredere venstertraveeën met sierlijke balkons, erkers en loggia's. Grillige deur- en vensteropeningen met originele lekdrempels werden omlijst door een golvend of gestileerd lijnenspel. Tegeltableaus, mozaïeken en graffitopanelen met vegetale of allegorische motieven verlevendigen de bak- of natuurstenen gevels die vaak geaccentueerd werden door het opvallend gebruik van verschillende en/of anders gekleurde materialen. Het sierlijk ijzersmeedwerk en het elegante houtwerk werden geïntegreerd in de plastische vormgeving van de gevels. Voorbeelden van art nouveau vinden we voornamelijk in de buurt van het Centraal Station en de verhoogde spoorwegbermen. Fraaie gehelen zijn de ingangsgebouwen van de Zoo met aanpalende huizenrij op het Koningin Astridplein van E. Thielens en E. Van Averbeke. Naar ontwerp van deze laatste werden in 1901 ook de huizen Mercatorstraat 102-104-106 gebouwd. Bij eenvoudige burgerhuizen, zoals bijvoorbeeld in de De Marbaix-, Catharina Beersmans- en Victor Driessensstraten, is de art nouveau merkbaar in het contrasterend gebruik van kleurige of geglazuurde baksteen en in de vormgeving van details. De strakke en sobere ART DECO van de jaren 1920 met geometrische, gestileerde ornamenten en originele vormgeving voor muuropeningen en gevelbeëindigingen, komt verspreid voor zowel bij één- en meergezinswoningen als in de monumentale bouwkunst. Mooie voorbeelden van deze stijlrichting zijn in de Arthur Goemaerelei 28 het "Hotel Jussiant" van 1924 en het flatgebouw Mechelse Steenweg nr. 109 van 1922, beide door J. Van Beurden, J. Vanhoenacker en J. Smolderen. De twee eerst genoemde architecten ontwierpen samen met V. Cols en J. De Roeck ook het "Century Hotel" van 1929. De huizen 12 en 14 van de Hazelarenstraat dateren van 1928 en werden respectievelijk ontworpen door R. Van der Aa en J. Huygh. Ook in de bioscooparchitectuur werd de art deco toegepast zowel voor de totale vormgeving als voor details; voorbeelden te Antwerpen zijn de vroegere bioscopen "Nova" van 1929 door F. Van Mierlo en "Centra" van 1937 door L. Van den Broeck. De voormalige Koloniale Hogeschool van W. Van Kuyck van 1921 en 1929, behield haar functie als schoolgebouw voor het RUCA.
Bij de stijl van de NIEUWE ZAKELIJKHEID bepaalt het functionele de plattegrond en de sobere gevelarchitectuur. De aanleg van de Tentoonstellingswijk bracht voor de architecten de -niet volledig gerealiseerde- kans om hun theorieën te verwezenlijken. Men wilde komen tot "woonmachines" met een rationele indeling van de binnenruimte. Hierdoor ontstonden één- en meergezinswoningen samengesteld uit, soms verspringende, kubistische bakstenen volumes met afgeronde hoekpartijen, verticale of horizontale vensterregisters, erkers of balkons. Representatieve architecten zijn onder meer P. Smekens, L. Stynen, E. Van Steenbergen, G. Brosens, H. Hoste en N. Kaplansky. Uniek is het bekende huis Guiette (Populierenlaan 32), een realisatie van het "Maison Citrohan" van Le Corbusier.
Vanaf de jaren twintig is er ook hier - mede onder invloed van nieuwe opvattingen over architectuur, wonen en werken, door het ontstaan van nieuwe technieken en materialen en door de woningnood na de Eerste Wereldoorlog - in de stedelijke architectuur een verschuiving merkbaar naar hoge bouw met betonskelet die meer woon- of kantoorruimte biedt per vierkante meter. Ruime luxueuze flatgebouwen verschenen op de Frankrijk-, Britse en Belgiëlei, op de Jan Van Rijswijcklaan, rond het Stadspark en het Koning Albertpark. Soortgelijke, doch minder riante, appartementsblokken voor de gewone burger worden opgericht in de buurt van het Centraal Station. Aanvankelijk sloten deze flatgebouwen qua stijl aan bij de art deco en de nieuwe zakelijkheid. Evenals bij lage bouw werd ruime aandacht besteed aan de rationele indeling van de binnenruimten. De comfortabele flats hadden leefruimten aan laan-, tuin- of parkzijde, terwijl de utilitaire ruimten en dienstbodenkamers achterin of tussen de representatieve kamers lagen. Op de gelijkvloerse verdieping en in de kelder werden conciërgewoning, gemeenschappelijke dienstlokalen en individuele bergruimten ingericht. Eventuele autobergplaatsen werden eveneens voorzien op de benedenverdieping, in de kelder of als zelfstandige constructies op een binnenplaats achteraan. De flat- en kantoorgebouwen van na de Tweede Wereldoorlog hebben meestal vlakke gevelwanden met grote glaspartijen. Een originele constructie met niet dragende gevelwanden is de zogenaamde B.P.-building van L. Stynen en P. De Meyer uit 1960-63 (Jan Van Rijswijcklaan 162).
Ook in de SOCIALE WONINGBOUW -na de Eerste Wereldoorlog in handen van speciaal hiervoor opgerichte bouwmaatschappijen- is een verschuiving merkbaar in architectuur en in opvattingen. Vroeger een zaak van liefdadigheid en privé-initiatief zoals de arbeiderswijken aan de Boerhaavestraat en de Korte Batterijstraat, werd de volkshuisvesting onder invloed van socialistische ideeën een taak van de gemeenschap met wettelijk vastgestelde normen inzake hygiëne en sociale voorzieningen. Aanvankelijk werden tuinwijken aangelegd met identieke eengezins- of lage meergezinswoningen in lint- of halfopen bebouwing zoals de eerste woonwijken op het Kiel en de Luchtbal. Monumentale meergezinswoningen ontstonden tijdens het interbellum en bepalen ook het naoorlogse uitzicht van sociale woonwijken zoals in de omgeving van het Stuivenbergplein, op het Kiel en op de Luchtbal. De wooncomplexen evolueerden van gesloten, massieve blokken met collectieve voorzieningen rondom afsluitbare binnenplaatsen naar woontorens met modern comfort en aandacht voor lichtinval en bezonning. Vanaf de jaren '70 is er een nieuwe tendens met aandacht voor de integratie in de bestaande omgeving en een streven naar kleinere wooneenheden, zoals het "Project Dam" in de Twee-Netenstraat.
Voornamelijk vanaf 1950 ontstond op Linkeroever een nieuwe stadswijk met een gemengde bebouwing van lage en hoge bouw, laatstgenoemde voornamelijk ingeplant langs de drukke verkeersassen.
3. Industrie-architectuur
Blikvanger van het architectonisch en industrieel erfgoed in dit gebied is het Centraal Station (Koningin Astridplein). In de periode 1895-1905 bouwde men naar ontwerp van L. De La Censerie dit monumentaal stationsgebouw met kantoren en lokettenzaal naast de indrukwekkende spoorweghal van metaal en glas met aansluitend de verhoogde spoorweg- berm met onderdoorgangen via stenen tunnels en ijzeren bruggen. In functie van het nationalisme en ter bevordering van de binnenlandse economie werden inlandse materialen gebruikt en werd qua vormentaal voornamelijk gebruik gemaakt van een triomferende neobarokstijl. De meer noordelijk gelegen spoorweginstallaties voor het goederenverkeer werden reeds vroeger ondergebracht in minder monumentale bakstenen gebouwen in eclectische stijl aan de Noorderplaats. Belangrijk en opvallend element in de spoorwegarchitectuur zijn de watertorens aan de Draakplaats en de Halenstraat.
De aanwezigheid van haveninstallaties bevorderde de inplanting van pakhuizen in de meest noordelijke stadswijken en op het Zuid (zie de thans gedempte Zuiderdokken). De meeste bakstenen buitengevels van opslagplaatsen uit het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werden, aansluitend bij de burgerlijke bouwkunst, opgetrokken in eclectische of neo-Vlaamserenaissance-stijl. Inwendig worden tijdens de laatste decennia van de negentiende eeuw, naast de gebruikelijke houten skeletconstructies, bakstenen troggewelven gecombineerd met ijzeren I-balken en gietijzeren kolommen. Functioneel en economisch zeer rendabel wordt, bij het bouwen van stapelhuizen in het begin van de twintigste eeuw, het gebruik van beton geïntroduceerd; aanvankelijk alleen voor vloeren en steunbalken, doch vrij vlug ook voor de kolommen.
Industriële bedrijven verdwenen grotendeels uit het stadsbeeld in de tweede helft van de twintigste eeuw. Uitzonderingen zijn de N.V. Brouwerij De Koninck op de grens met Berchem, Confiserie Roodthooft op het einde van de Lange Leemstraat, een voedingsbedrijf in de Dijlestraat en de distilleerderij "De Beukelaer" met gaaf bewaarde gebouwen (J. Hofman, 1894) en installaties in de Haantjeslei.
De jongste jaren ziet men een groeiende interesse voor negentiende-eeuwse panden evenals voor de architectuur van de eerste helft van de twintigste eeuw. Huizen en industriële gebouwen zoals pakhuizen en vroegere fabrieken worden opgeknapt en hergebruikt, al dan niet met een nieuwe functie.