ALGEMENE SITUERING
Het administratief arrondissement Veurne beslaat het westelijke gedeelte van de provincie West-Vlaanderen. Het grenst ten noorden aan de Noordzee, ten oosten aan de arrondissementen Oostende en Diksmuide. Ten zuiden vormt de IJzer de grens tussen de arrondissementen Veurne en leper. Ten westen ligt de landsgrens met Frankrijk.
Naast twee stedelijke centra, Veurne en Nieuwpoort, telt het arrondissement twee regio's, namelijk de kuststrook van Nieuwpoort tot De Panne, genaamd Westkust, en het agrarisch achterland.
De middeleeuwse stadskernen van Veurne en Nieuwpoort groeiden pas aan tegen het einde van de 19de en in de 20ste eeuw; te Veurne gebeurde dit voornamelijk na de Eerste Wereldoorlog, te Nieuwpoort vanaf de jaren 1950. Beide centra hebben een regionaal verzorgende en administratieve functie.
De Westkust bezit een belangrijke toeristische infrastructuur (vakantiebadplaatsen, homecentra) waartegen het onmiddellijke achterland, onder meer Veurne met voornamelijk dagtoerisme, aanleunt.
Het agrarisch achterland, de grootste component van het arrondissement, heeft zijn landelijk karakter, getypeerd door kleine dorpskernen met verspreide hoevebouw er rond, behouden. Een recente en tot nog toe kleine ontwikkeling van de residentiële functie is er echter waar te nemen (buitenverblijfjes voornamelijk in- en rond Wulveringem-Vinkem).
Na het arrondissement Diksmuide is het arrondissement Veurne het minst, dicht bevolkte gebied van West-Vlaanderen: 47.665 inwoners (1 januari 1980) over een oppervlakte van circa 27.522 hectare, wat neerkomt op een bevolkingsdichtheid van 173, 2 inwoners per vierkante kilometer (gemiddelde bevolkingsdensiteit in West-Vlaanderen: 344 inwoners per vierkante kilometer). Deze lage bevolkingsdensiteit laat zich verklaren door het overwegend agrarisch karakter van de streek. De huidige indeling van het arrondissement resulteert uit twee fusie-acties, in 1971 en 1977: vóór de fusie van 1971 telde het gebied 26 gemeenten, erna nog 14; en na de fusie van 1977 nog 5.
LANDSCHAPSTYPERING
Het bestudeerde gebied behoort tot twee morfologische eenheden: het kustgebied en Binnen-Vlaanderen.
De zee speelde een belangrijke rol in de ontstaansgeschiedenis van de kustvlakte; het gebied kende de drie overstromingsperiodes van de Duinkerke I, II- en III-transgressie (respectievelijk 2de eeuw voor Christus tot de 1ste eeuw na Christus, 4de tot 8ste eeuw na Christus, en 10de tot 12de eeuw na Christus).
1. Tot het kustgebied behoort het grootste gedeelte van het arrondissement. De landschappelijke eigenheid ervan wordt bepaald door de tetralogie van zee, strand, duinen en polders.
Achter het strand ligt een duinengordel die gevormd werd tijdens de Karolingische regressiefase ("jonge" duinen), (8ste tot 9de eeuw na Christus); de thans meer landinwaarts gelegen "oude" duinen van Adinkerke-Ghyvelde, het Domein Cabourg (gerangschikt als landschap bij Koninklijk Besluit 29.05.1954) is een tijdens de Duinkerke I-transgressie bewaard gebleven klein gedeelte van de voorts weggespoelde "oude" duinengordel die ontstond tijdens het subboreaal (-2300 tot -800 jaar). De duinen behoren tot een dynamisch systeem: de vorming en de vervorming van het landschap gaan er nog steeds door. De hoogste duintoppen liggen te Koksijde en Oostduinkerke. Op sommige plaatsen is de duinengordel door menselijke tussenkomst volledig verdwenen.
Onmiddellijk achter de duinen strekt zich de Poldervlakte (lokaal zogenaamd "'t Blote") uit; ze bevat voornamelijk kleigronden en zware kleigronden van mariene oorsprong. Dit zeer open, laag en vlak landelijk gebied is landschappelijk uiterst kwetsbaar. Het cultuurlandschap kwam hier systematisch tot stand; de nog behouden vrij regelmatige perceelindeling wijst op de stelselmatige drooglegging ervan.
Een extreem voorbeeld van georganiseerde in cultuurname van de bodem vormen de Moeren met grote rechthoekige kavels, dijken en rechtlijnige grachtengangen. De systematische turfexploitatie vanaf de tweede helft van de 12de eeuw (rol van de abdijen zie bodem en streekeigen materiaal, en de historische achtergrond) van het op deze plaats hoogopgegroeide mosveen (niet aangetast door de trangressies) die begonnen was in de tweede helft van de 12de eeuw, veroorzaakte er een lokale depressie, die vanaf de late middeleeuwen een zoetwatermeer vormde met moerassige rand, de zogenaamde Buitenmoeren. Deze met een dijk omzoomde waterplas werd tussen 1620 en 1627 drooggelegd onder leiding van Wenceslas Coeberger (1561-1635): binnen de dijk werd een afwateringskanaal, de Ringsloot, gegraven en een twintigtal waterwindmolens (vijzelgemaal zie de beschermde en gerestaureerde Sint-Karelmolen van 1850) zorgden voor het overpompen van het water uit de trekgrachten en sloten. Laatstgenoemde vormden een zeer rechtlijnig stelsel waardoor het gewonnen land in grote rechthoekige kavels verdeeld werd. De Moeren vormen, samen met de Lage Moeren te Meetkerke de enige droogmakerijen van onze zeepolders. Reeds in 1646 werd het werk van Coeberger door oorlogsomstandigheden vernield, en pas in het begin van de 19de eeuw werden de Belgische Moeren door de gebroeders Herewijn opnieuw gedraineerd. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werden ze nogmaals onder water gezet, doch in 1946 konden de landbouwgronden weer in gebruik genomen worden dankzij de opnieuw gestarte bemaling.
2. De fusiegemeente Alveringem ligt grotendeels in Binnen-Vlaanderen met uitzondering van een uitloper van de Polders langs de IJzer. Deze streek omvat voornamelijk zandleemgronden. Het landschap is er vlak tot lichtgolvend naar het zuiden toe, en meer beboomd dan de Poldervlakte (daarom ook zogenaamd "Houtland"). De onregelmatige perceelindeling wijst op een ongeorganiseerde en spontane in gebruikname van de bodem in functie van plaatselijke factoren van bodemgesteldheid en reliëf (ouder, halfgesloten cultuurlandschap).
STREEKEIGEN MATERIAAL
Natuurstenen resten van romaanse kerkjes in het besproken gebied wijzen op de aanvoer vóór 1200 van ijzerzandsteen en in mindere mate van kalksteen (zie de kerktorens te Izenberge en Steenkerke), respectievelijk afkomstig uit het heuvelland ten zuiden van de IJzer (Kemmelberg, Catsberg en omgeving van Kassei) en uit Artesië.
Doch vanaf de 13de eeuw wordt baksteen het "nieuwe" bouwmateriaal van de streek om voor de hand liggende redenen: enerzijds is er de afwezigheid van lokale natuursteen en het ontbreken van goede waterwegen als contacten tussen de steengroeven; anderzijds was de polderstreek in de 11de eeuw nog grotendeels overstroomd en werd ze pas vanaf de 12de eeuw opnieuw drooggelegd, daarbij komt nog de eigenheid van de bodem bestaande uit afwisselende klei- en turflagen. De abdijen, actief bij de inpolderingen, speelden tevens een belangrijke rol bij de aanwending van de baksteen als bouwmateriaal; in het arrondissement Veurne was dit voornamelijk het werk van de Ter Duinenabdij te Koksijde waarvan de gebouwen, schuren en hoeven werden opgetrokken in baksteen, de zogenaamde - "moefen". In 1166 verleende de graaf aan vermelde abdij te samen met de Veurnse Sint-Niklaasabdij, niet alleen de meest uitgebreide concessie, maar schonk ze tevens de grond (veen- en ondergrond) in volle eigendom van het hoogveen de Moeren; er werd gestart met de systematische turf- en klei-exploitatie onder meer voor de baksteenproductie. Naargelang van de toenemende inpolderingen werd ook de polderklei opgegraven en leverden veldsteenbakkerijen de lokale baksteen tot in het begin van de 20ste eeuw. De polderklei is geelbakkend wat het contrast tussen de baksteen en het voegwerk verkleint.
Sporadisch bewaarde vakwerkbouw met lemen vullingen komt voornamelijk voor in het eertijds eiken- en olmenrijke zogenaamd "Houtland" ten zuiden van Veurne. Vermoedelijk kwam leem in combinatie met hout als bouwmateriaal doorgaans minder voor dan baksteen; een juiste evaluatie van het gebruik van beide materialen valt echter moeilijk door te voeren als gevolg van het gering aantal bewaarde voorbeelden van stijl- en regelwerk met lemen vullingen (versteningsproces voornamelijk vanaf de tweede helft van de 19de eeuw, zie andere landelijke gebieden.) die daarbij nog meestal getuigen van een gedeeltelijk versteningsproces door middel van bakstenen vullingen. Laatstgenoemde lijken bovendien bij sommige boerenhuizen uit de 17de en 18de eeuw (Leisele, Beverenstraat, nr. 19; Houtem, Driekoningenstraat, nr. 2; Izenberge, Groenestraat, nr. 64) oorspronkelijk te zijn, wat de vraag doet rijzen of ze hier ooit lemen vullingen vervingen (zie de hoevebouw). Het van meet af aan gebruik van stijl- en regelwerk met zowel lemen als bakstenen vullingen zou bijgevolg typerend zijn voor dit gebied.
Hout (voornamelijk olm en eik) wordt echter courant aangetroffen in de schuurbouw van stijl- en regelwerk met horizontale plankenbeschieting (zie de hoevebouw); ook ros- en windmolens zijn respectievelijk altijd en doorgaans van hout (zie het pre-industrieel erfgoed).
HISTORISCHE ACHTERGROND
Vroege bewoningsgeschiedenis
De vroege bewoningsgeschiedenis van het gebied wordt gekenmerkt door een opvallende afhankelijkheid van bodem en milieu, veroorzaakt door vermelde drie overstromingsperiodes of Duinkerkiaanse transgressies. Ten gevolge van de Duinkerke I-transgressie (2de eeuw voor Christus tot 1ste eeuw na Christus) overstroomde de streek tussen Koksijde, Oostduinkerke, Wulpen en Veurne; de rest van het kustgebied bleef onder het veen bedolven. De toen vrij onherbergzame streek behoorde tot het grondgebied van de Menapiërs (ook soms gerekend bij het gebied van de Morinen, naargelang van de opvatting over de ligging van de scheidingsgrens, de Aa-rivier of de IJzer, tussen beide gebieden), dat zich uitstrekte tussen de Schelde en de Noordzee, ten noorden ongeveer tot aan de monding van de grote rivieren en ten zuiden tot aan de alluviale vlaktes van Aa, Leie, Deule en Scarpe; het werd in 53 door Caesar onderworpen.
In de Westhoekduinen van De Panne (plaats zogenaamd "Romeins kamp", niet overspoeld door de transgressies) werden de oudste sporen van bewoning gevonden van het bestudeerde gebied; zij verwijzen naar ene Menapische nederzetting van zoutzieders. Tijdens de Romeinse regressiefase (1ste tot 4de eeuw na Christus) werd ook het nu opgeslibde inbraakgebied van de Duinkerke I-transgressie opnieuw bewoonbaar. Alhoewel de kustvlakte vanaf het einde van de 2de eeuw tot het midden van de 3de eeuw een bloeiperiode kende van de Gallo-Romeinse bewoning in het kader van de algemene welvaart in noord-Gallië, worden daar weinig overblijfselen van dergelijke bewoning aangetroffen (onder meer te De Panne, Veurne, Wulpen). Deze verspreide nederzettingen met een burgerlijk karakter waren sterk gebonden aan het natuurlijk milieu; zij leefden van visvangst, landbouw en veeteelt (De Panne) en kweekten schapen op de zoute schoren (Wulpen). Vondsten van onder meer Arras-aardewerk (1ste tot 3de eeuw) en Spaanse amforen (import van wijn en olie), wijzen tevens in de richting van enige handelsactiviteit. De handelspositie van het Belgisch kustgebied was trouwens vrij belangrijk in de Romeinse tijd (handelsnederzettingen: Wenduine, Oudenburg, Brugge). Hierbij speelden de natuurlijke waterwegen en de zee (handel met Brittannië) een belangrijke rol. Alhoewel er weinig overblijfselen zijn van Romeinse wegen in de kuststreek (verdwenen ten gevolge van de Duinkerke II-transgressie) lijkt ze toch wel met het binnenland verbonden te zijn geweest door middel van een wegenstelsel van meer dan lokaal belang. Het huidige arrondissement Veurne lag ten noorden van de "Steenstraat", een diverticulum van de baan Kassel-Doornik (tracé: Steenvoorde-Poperinge-Brugge).
Tegen het einde van de 4de eeuw echter worden er over de gehele kustvlakte geen sporen van bewoning meer aangetroffen; in de kuststreek van het bestudeerde gebied werden de Gallo-Romeinse nederzettingen reeds in de loop van de 3de eeuw verlaten. De verwoesting aangericht door invallende benden die vanuit de Noordzee opereerden, en de Duinkerke II-transgressie (4de tot 8ste eeuw na Christus) vormden de onmiddellijke aanleiding hiertoe; de algemene onzekere politieke toestand van rond het midden van de 3de eeuw was tevens medeverantwoordelijk. Gedurende de Duinkerke II-transgressie overstroomde nagenoeg het hele huidige arrondissement Veurne tot aan de hoger gelegen Zandleemstreek; enkel de "oude" duinen van Adinkerke, een aantal pleistocene eilanden, en het hoog opgegroeide mosveen van de Moeren bleven als eilanden boven het water uitsteken.
Verschillende plaatsnamen ("-ingem" zie Alveringem, Wulveringem) in de niet door de Duinkerke II-transgressie getroffen Zandleemstreek wijzen vermoedelijk op de Frankische invasie in dit gebied vanaf de 5de en 6de eeuw; andere namen ("-sele" zie Leisele; "-hove" zie Gijverinkhove; "-hem" zie Houtem, Vinkem) getuigen van het verder doordringen van de vroegmiddeleeuwse ontginningsactiviteit.
De Karolingische regressiefase die een aanvang nam vanaf de 8ste eeuw, betekende het startsein voor een continue bevolkingsbezetting van het langzaam droogkomende overstromingsgebied van de Duinkerke II-transgressie. De geleidelijke ontginning ervan gebeurde vanuit de aangrenzende reeds bewoonde Zandleemstreek. De eerste woonplaatsen ontstonden op de hoogste plaatsen van het schorregebied, alwaar een aanvankelijk zoute vegetatie geschikt voor schapenteelt, zich later ook leende voor de teelt van rundvee naarmate het ontwateringsproces vorderde. In deze periode ontstonden Steenkerke, Veurne en Wulpen (eerste vermeldingen respectievelijk van 828, 877 en 961).
In de 9de eeuw maakten de Noormannen de kuststreek onveilig. Het bouwen van een burcht te Veurne kort vóór 891, valt vermoedelijk te situeren in het kader van de reeks versterkingen die op het einde van de 9de eeuw tegen de dreigende invallen van de Noormannen langs de Vlaamse en de Zeeuwse kust gebouwd werden.
De Duinkerke III-transgressie (10de tot 12de eeuw na Christus) veroorzaakte in het besproken gebied een plaatselijke doorbraak ter hoogte van Nieuwpoort (begin van de 11de eeuw). Ter bescherming van het reeds bewoonde westelijk schorregebied (Oudland) werd in de 11de eeuw de Oude Zeedijk aangelegd (vanaf Oostduinkerke in zuidelijke richting tot aan het Fort Knokke aan de IJzer).
In deze aldus beschermde streek groeide het aantal nederzettingen aan, en begon in de loop van de 12de en de 13de eeuw van hieruit de kolonisatie van het overstroomde gebied ten oosten van de Oude Zeedijk (Midelland). In tegenstelling tot de oudere landwinningen ten westen van de Oude Zeedijk, hadden deze droogleggingen van bij het begin een grotere omvang en gingen zij voornamelijk uit van de in de streek pas gestichte en door de graven rijk begiftigde abdijen, Ter Duinen te Koksijde en Sint-Niklaas te Veurne. Reeds in 1138 werd door toedoen van eerstgenoemde de schorre "ter Hemme" te Ramskapelle drooggelegd. Tussen 1230-1240 bouwde zij tevens vijf monumentale schuren waarvan drie in het bestudeerde gebied: één op het Hemmegoed te Ramskapelle in pas ontgonnen gebied, één in Wulpen ("Allaertshuizen") en één in Koksijde ("Ten Bogaerde") (zie de religieuze architectuur). De Veurnse Sint-Niklaasabdij was vooral actief bij de inpoldering van de benedenloop van de IJzer; in het bestudeerde gebied gold dit de linkeroever te Sint-Joris. Naargelang de toenemende inpolderingen steeg ook in het Middelland het aantal nederzettingen, die al vlug tot zelfstandige parochies evolueerden; in dit kader wordt ook het ontstaan van Nieuwpoort gesitueerd (Novum Oppidum, Neoportus, Novus Portus) in de 12de eeuw.
De inpolderingen vergden naast het opwerpen van dijken ook het graven van afwateringsgrachten (onder meer het Langgeleed) die, ten gevolge van de groeiende handelsactiviteit ook als verkeerswegen werden gebruikt en met nieuwe verbindingswegen werden uitgebreid (12de eeuw: kanaal Veurne-Lo). De meeste van deze kanalen bleven tot op vandaag onder hun oude benaming bewaard (zie Langgeleed, Annekensleed, Slabbelinckgeleed, Doornleed, enzoverder; Calonnegracht of het kanaal Veurne-Sint-Winoksbergen, Steengracht, Krommegracht, Proostdijkvaart, enzovoort). Het onderhoud van deze infrastructuur wordt nog altijd verzorgd door de Noordwatering, die destijds werd opgericht door de abten van Ter Duinen, Eversam (Stavele), Lo en Vicoigne (Stuivekenskerke). Voorts werd vanaf de tweede helft van de 12de eeuw gestart met de systematische exploitatie van de resterende veengronden; dit gebeurde op grote schaal in de Moeren (zie de landschapstypering).
Verdere evolutie
Het huidige arrondissement Veurne valt historisch samen met het grootste gedeelte van het voormalige Veurne-Ambacht, één der kasselrijen waarin het graafschap Vlaanderen in de vroege 11de eeuw verdeeld werd. Voorheen behoorde het gebied rondom Veurne tot de gouw Terwaan. Veurne-Ambacht omvatte het gebied gelegen tussen de huidige Franse grens en de bocht gevormd door de IJzer, de Ieperlee (tot Zuidschote) en de Kemmelbeek. Administratief bestond het gebied uit de steden Veurne en Lo, de kasselrij met 42 parochies, de "Acht Prochiën", en de 12 heerlijkheden als voornamelijk kleinere enclaves in de verschillende gemeenten. Veurne was als hoofdplaats van de kasselrij, tevens de verblijfplaats van de burggraaf onder wiens burgerlijk en militair gezag de kasselrij stond; ook het heffen van tolrechten viel onder het toezicht van laatstgenoemde. In de tweede helft van de 12de eeuw werden de burggraven aan het hoofd van de kasselrijrechtbanken door een niet-erfelijke baljuw vervangen. Met de opkomst van de stedelijke rechtbanken in het begin van de 12de eeuw verloren de kasselrijrechtbanken een gedeelte van hun bevoegdheid, die zich oorspronkelijk uitstrekte over heel het grondgebied van de kasselrij; in de 13de eeuw konden zij zich echter aan het grafelijk gezag onttrekken. Dit betekende voor de kasselrijen een grotere autonomie waardoor ze ten opzichte van de graaf in dezelfde positie verkeerden als de steden. Te Veurne zetelden aldus twee magistraten: in het Stadhuis waren dat de burgemeester en schepenen belast met het bestuur en de rechtspraak van de stad; in het Landhuis stonden de burgemeester, landhouders, schepenen en keurheren in voor het bestuur en de rechtspraak van de kasselrij. Als getuigenissen van de oude rechtsbedeling te Veurne worden in het Stadhuis nog koperen vuisten (twee), koppen (twee) en bijgaande inscripties op koperen platen (zeven) bewaard; ook een calvarietafereel (schilderij van 1517 bewaard in de Sint-Niklaaskerk) getuigt volgens de inscriptie op de omlijsting van hetzelfde strafrechterlijk karakter.
De historische steden Veurne en Nieuwpoort ontwikkelden zich in de loop van de 12de en 13de eeuw als handelsnederzettingen; zij namen actief deel aan het economisch leven dat gestimuleerd werd door de belangstelling van de graven (onder meer Filips van de Elzas) voor de economische ontwikkeling van Vlaanderen. Veurne kreeg achtereenvolgens verschillende privilegiën (eerste charter van 1109). Filips van de Elzas verleende in 1163 de stadskeure aan Nieuwpoort en vestigde er een landsheerlijke tol. Het statuut van Nieuwpoort, de enige bewaarde constitutie van een Vlaamse "nieuwe stad", bekleedt in de geschiedenis van het middeleeuwse stadsrecht een aparte plaats; de stadskeure moest zowel voorzien in de onmiddellijke en specifieke doeleinden van de nieuwe gemeente, als in de politieke en fiscale doeleinden van de landsheer. Reeds tegen het einde van de 13de eeuw kende de economische activiteit in beide steden een sterke terugval ten gevolge van de recessie in de Vlaamse actieve handel: te Veurne verviel de zich nog in het ontwikkelingsstadium bevindende lakenindustrie en begon de uitwijking van de stadsbevolking naar het platteland; Nieuwpoort groeide uit tot een specifieke vissershaven.
In de 14de eeuw raakte Veurne-Ambacht meermaals betrokken bij de aanhoudende onlusten tussen de koning van Frankrijk én het graafschap Vlaanderen. De Gulden Sporenslag (1302) waaraan onder leiding van Eustaas Sporkijn ook een groep Veurnenaars deelnam, zette een punt achter de Franse bezetting. Dit betekende echter niet het einde van de vrijheidsbeweging in de Vlaamse kustvlakte alwaar, in tegenstelling tot het oostelijke deel van Vlaanderen, het heerlijk stelsel een minder streng stramien vertoonde; de heren waren hier minder talrijk en ook niet zo machtig. De late ontginning van het gebied (zwaartepunt: 11de, 12de en 13de eeuw) en de aldus ontstane vruchtbare gronden lagen hieraan ten grondslag. Veel landbouwers genoten er niet alleen persoonlijke vrijheid, maar waren tevens eigenaar van hun grond. Deze eigengeaardheid werd bovendien nog onderstreept door de plattelandskeuren die de graven er verleenden, en waarvan Veurne-Ambacht de oudste van de Nederlanden bezat (eerste helft van de 12de eeuw). Het verdrag van Athis-sur-Orge (1305) bracht wel verzoening tussen de Franse koning en de graaf, doch betekende tevens een zware financiële last voor Vlaanderen die zowel de landbouwersbevolking als de middenklasse raakte. Dit gaf aanleiding tot het uitbreken in 1323 van de opstand van de Vlaamse boeren en ambachtslieden tegen de Leliaertse adel in de Vlaamse kustvlakte, meer bepaald in het Brugse Vrije en in de kasselrijen Veurne, Sint-Winoksbergen en Broekburg. De strijd werd beslecht in de slag van Kassei (1328), waar het opstandelingenleger aangevoerd door Nicolaas Zannekin (een vrij begoede landbouwer uit Lampernisse in Veurne-Ambacht) verslagen werd door Filips VI van Valois.
Tijdens de tweede helft van de 16de eeuw werd Veurne-Ambacht getroffen door de godsdiensttroebelen die tevens gepaard gingen met een sterk verzwakte economische toestand (prijsstijging, werkeloosheid en graangebrek). Vanaf 1577 teisterde de beeldenstorm (gestart in 1566 in Steenvoorde) de streek met invallen en plunderingen. Verschillende kerken en kloosters werden in meerdere of mindere mate verwoest; voor de Ter Duinenabdij te Koksijde had dit de definitieve ontruiming van het abdijcomplex tot gevolg; de extra muros gelegen Sint-Niklaasabdij te Veurne werd na verwoesting door de Geuzen, binnen de stad heropgericht. Voortdurende troepenverplaatsingen veroorzaakten tevens een tijdelijke ontvolking van de streek; zo was onder meer de bevolking van Vinkem volledig verdwenen in 1584.
Het einde van de 16de eeuw luidde echter een verbetering van de toestand in, die evolueerde tot een periode van economische voorspoed in de kasselrij onder de regering van Albrecht en Isabella (1598-1621). Ook het economisch sterk verzwakte Veurne deelde in de welvaart van de landelijke omgeving, voornamelijk ten gevolge van de unie van de besturen van stad en kasselrij in 1586. Gedurende deze periode werd het Veurnse stadsbeeld op kosten van de kasselrij verrijkt met verschillende nieuwe openbare gebouwen (zie de burgerlijke architectuur). Uit deze periode dateert tevens de drooglegging van de Moeren (1620-1627) door Wenceslas Coeberger (zie de landschapstypering) en de aanleg van het kanaal Passendale-Nieuwpoort-Veurne-Duinkerke (circa 1630).
Tijdens de tweede helft van de 17de eeuw en de eerste helft van de 18de eeuw ontwrichtten de oorlogen (tweede helft 17de eeuw) en de langdurige economische crisis (1650-1750) zowel de landelijke als de sociale structuur van het gebied; in deze periode werd de grondslag gelegd van de huidige landbouwstructuur in het gebied (zie de economie). Het verdrag van Aken (1668) lijfde de kasselrij bij Frankrijk in. De periode onder Lodewijk XIV (1668-1678) betekende tevens de definitieve inlijving bij Frankrijk van de kasselrijen Sint-Winoksbergen, Belle, Kassei, Sint-Omaars en Arieën of het huidige Frans-Vlaanderen met als onderdeel het zogenaamd Diets Frans-Vlaanderen (gedeelte van Vlaanderen omsloten door de Aa, de Leie en de Provincie West-Vlaanderen). Oorlogsverwoestingen teisterden de kasselrij op materieel gebied; zij bespoedigden er het economisch verval dat door de algemene prijsdaling van 1650 was aangekondigd. Voornamelijk kleine landbouwuitbatingen verloren hun rendabiliteit, waardoor hun aantal sterk terugliep; hun gronden werden door de meer kapitaalkrachtige, grotere bedrijven opgenomen. Op sociaal gebied resulteerde dit in een wijziging van de verhouding landbouwers - niet-landbouwers ten voordele van deze laatste bevolkingsgroep; hun niet onbelangrijke inwijking stagneerde echter vanaf de tweede helft van de 18de eeuw.
Door het verdrag van Utrecht (1713) werd Veurne-Ambacht opnieuw bij de Spaanse Nederlanden gevoegd.
De kasselrij kende een tweede bloeiperiode in de tweede helft van de 18de eeuw onder de regering van Maria Theresia en Karel van Lorreinen. De stad Veurne won terug aan administratieve belangrijkheid waarvan haar architecturaal patrimonium uit deze periode getuigt (zie de burgerlijke architectuur).
In 1793 werd het gebied bij de Franse Republiek ingelijfd. Daarmee werd een einde gemaakt aan de specifieke rol die de kasselrij gedurende eeuwen had gespeeld. Het oude graafschap Vlaanderen werd verdeeld in twee departementen en acht arrondissementen, wat nog altijd de basis vormt van de huidige administratieve en gerechtelijke organisatie van het gebied: Veurne, hoofdplaats van het gelijknamig arrondissement, met een rechtbank van eerste aanleg. De Franse Revolutie stelde tevens een definitief punt achter het voortbestaan van de abdijen en de meeste stedelijke kloosters.
Na 1815 volgde een rustperiode voor het gebied, waar landbouw en veeteelt de voornaamste bestaansbronnen bleven. In de 19de eeuw werd het wegennet verder uitgebouwd (onder meer in 1837: steenweg Nieuwpoort-Veurne); de belangrijkste wegen hier dateerden evenwel reeds van onder de Oostenrijkse bezetting (leper-Elverdinge-Veurne; Nieuwpoort-Duinkerke). In 1858 vond een eerste aansluiting op het spoorwegnet plaats met het doortrekken van de spoorwegverbinding Gent-Lichtervelde tot Veurne, de enige spoorlijn in het uiterst noordwestelijke gedeelte van West-Vlaanderen. De aansluiting van Veurne met Duinkerke via Adinkerke volgde circa 1870. In 1867 werd de spoorlijn Nieuwpoort-Diksmuide geopend (thans geschorst). Tot in de eerste helft van de 20ste eeuw was Veurne tevens door buurtspoorwegen verbonden met Oostende (kerkdorpenlijn van 1886), leper en De Panne.
Het rond de eeuwwisseling ontluikende toerisme aan de Westkust, veroorzaakte een definitieve omwenteling waardoor de streek zich steeds duidelijker ging onderscheiden van de rest van het arrondissement. Ook verkeerstechnische elementen droegen daartoe bij, voornamelijk de uitbouw van de huidige kusttramlijn Knokke-De Panne betekende een stimulans voor de toeristische ontwikkeling van de Westkust (zie de kustarchitectuur).
Tijdens de Eerste Wereldoorlog behoorde het oostelijke deel van het arrondissement tot de frontstreek (gebied tussen Nieuwpoort, Diksmuide en leper); het werd totaal verwoest (Nieuwpoort, Sint-Joris, Ramskapelle, Avekapelle). Een historiserende wederopbouw, zowel op landschappelijk als op architecturaal gebied, gebeurde vrij snel en was het meest intens in het begin van de jaren 1920 (zie de burgerlijke architectuur).
De geplande voltooiing van de autosnelwegen Al8 (Jabbeke-Veurne) en A19 (Kortrijk-leper-Veurne) betekent een verdere verkeerstechnische ontsluiting van het arrondissement.
Economie, pre-industrieel en industrieel erfgoed
Het arrondissement Veurne wordt vanouds gekenmerkt door zijn overwegend agrarisch karakter; tot in het begin van de 20ste eeuw vormden voornamelijk de landbouw en in veel beperktere mate de visserij de voornaamste bestaansmogelijkheden.
De economische geschiedenis van de streek ging dan ook samen met de ontwikkeling van de oude landbouwactiviteiten. Die waren zeer voorspoedig in de eerste helft van de 17de en in de tweede helft van de 18de eeuw (zie de historische achtergrond). De huidige gemiddelde bedrijfsgrootte (16 hectare) in het arrondissement ligt hoger dan in de rest van West-Vlaanderen; zij is het gevolg van de vermelde evolutie naar bedrijfsuitbreiding die zich voordeed tussen 1650 en 1750.
Technologische vernieuwingen werden pas laat toegepast in de agrarische sector. Dit manifesteerde zich het duidelijkst in het maalderijbedrijf waar door de opkomst van de stoommachine de windmolens in onbruik raakten (voornamelijk vanaf 1890); de toenemende modernisatie bracht tevens een grotere bedrijfsconcentratie met zich mee. Het arrondissement telde in 1801 nog 110 korenwindmolens. Het huidig molenpatrimonium omvat nog drie houten open staakmolens (Koksijde, Avekapelle, Leisele) en vier stenen windmolens waaronder een grondzeiler (Beveren-IJzer), een molen met stelling (Alveringem) en twee poldermolens in de Moeren, de Sint-Karelmolen als enige vijzelmolen in West-Vlaanderen en de Sint-Gustaafmolen waarvan alleen de molenkuip met niet meer oorspronkelijke kap bewaard is; de zogenaamd "La Seine" eveneens in de Moeren, is een achtzijdige molenromp van één vroegere poldermolen.
Een in oorsprong ouder molentype dan de windmolen, namelijk de rosmolen waarbij de maalinrichting werd aangedreven door paardenkracht, wordt nog vrij sporadisch aangetroffen in het arrondissement. Het tiental bewaarde (doorgaans beperkt tot de buitenkant) rosmolens komt op hoeven voor (zie de hoevebouw), behalve de rosmolen van een brouwerij te Leisele (Beverenstraat, nr. 14) die in 1959 naar het Openluchtmuseum Bokrijk werd overgebracht; zij dateren meestal uit de tweede helft van de 19de eeuw en waren grosso modo werkzaam tot in de jaren 1920, waarna ze in onbruik raakten voornamelijk door de aanwending van benzine- en stookoliemotoren. Dit rosmolentype onderscheidt zich van de overige nog bewaarde rosmolens in de Westvlaamse kuststreek door het aangewende bouwmateriaal (stijl- en regelwerk met horizontale plankenbeschieting), het nagenoeg vast grondplan (vierzijdig) en de plaats waar het paard liep (zowel buiten rondom het gebouwtje, als binnen), (zie Hoogstade, Hoogstadestraat, nr. 16). Een nog bewaarde binneninrichting van een tot garage verbouwde rosmolen te Houtem, werd in 1971 door de Provincie West-Vlaanderen aangekocht en gebruikt voor de in 1976 gereconstrueerde rosmolen in het Provinciaal Domein "Tillegembos" te Sint-Michiels bij Brugge.
In de 19de eeuw, nog vóór 1850, kwam naast het traditionele rosmolentype, een ander soort rosmolen op de hoeve in gebruik, de zogenaamde "paardenmanege" met gietijzeren aandrijfwerk. Zij diende voornamelijk om de toen ook nieuwe dorsmachine aan te drijven (in plaats van de stoommachine); het onbeschut en in de grond bevestigde aandrijfwerk stond daarom op het erf in de nabijheid van de schuur opgesteld. Als sporadische en enige getuige van de vroegere aanwezigheid van een "paardenmanege" rest op heden alleen nog de met bakstenen of kasseien verharde circulaire loopgang van het (de) paard(en); het gietijzeren aandrijfwerk is verdwenen.
De grote omvang en het familiaal karakter van de landbouwbedrijven werkten voornamelijk pas in de laatste decennia de mechanisering in de hand, zodat de landbouwactiviteit weinig arbeidsintensief is. Tevens is de grootte van de landbouwexploitaties medebepalend voor het teeltpatroon: voornamelijk graangewassen, vervolgens veeteelt (mest- en slachtvee) op de polderweiden.
De verwoesting tijdens de Eerste Wereldoorlog van het landbouwareaal in het oostelijk gebied van het arrondissement wijzigde de landbouwstructuur aldaar niet. Na 1918 voltrok er zich een intensieve wederopbouw naar het vooroorlogse patroon van bodem, wegen, afwateringen, beken en hoeven.
De economische activiteit, ontstaan te Veurne en te Nieuwpoort, in de loop van de 12de, 13de en 14de eeuw kende al vlug een terugloop ten gevolge van de crisis in de Engels-Vlaamse betrekkingen (zie de historische achtergrond). Na het verval van de lakennijverheid te Veurne werden in de loop van de 15de en de 16de eeuw pogingen ondernomen om de saainijverheid, die vooral in het nabijgelegen Hondschote in bloei was, te introduceren. De saainijverheid hield te Veurne stand tot omstreeks 1664-1645, alhoewel ze er echter nooit werkelijk vaste voet verkregen had.
Ook te Nieuwpoort kenden de visserij en de handel een gevoelige terugloop; als gevolg van het ontbreken van plaatselijke nijverheden werd het accent gelegd op de visserij (haring en kabeljauw). Laatstgenoemde werd echter benadeeld door de oorlogsomstandigheden van de tweede helft van de 17de eeuw en het eerste kwart van de 18de eeuw. Dit gaf in de loop van de 18de en 19de eeuw aanleiding tot verschillende pogingen tot wederopbloei, onder meer van de IJslandvisserij. Omstreeks de eeuwwisseling (19de-20ste eeuw) won Nieuwpoort aan plaatselijke belangrijkheid ten gevolge van de opkomst van de verse visserij in de hand gewerkt door de toepassing van nieuwe technieken (stoomkracht, ijs, bordentreilnet, motor vaartuig). De stijgende vraag naar verse vis deed de verse visvangst uitgroeien tot de voornaamste en enige bedrijfstak, daar waar zij voorheen slechts een aanvulling was van de zoute visserij. Deze wending veroorzaakte tevens het in onbruik raken van verschillende ambachtelijke sproten haringrokerijen waarvan de eerste in de jaren 1900-1910 te Nieuwpoort ontstaan waren. Bepalend voor het uitzicht van deze bedrijfsgebouwen is de typerende vorm van de schoorstenen eigen aan de bedrijfsfunctie. Tegenwoordig bekleedt Nieuwpoort de derde plaats onder de Belgische vissershavens aan de Belgische kust, met 11 percent van de aangevoerde vis. De omwenteling in het zeevisserijbedrijf was ook een belangrijke factor die mede aanleiding gaf tot het uitwijken, voornamelijk na de Eerste Wereldoorlog, van de vissersbevolking van de Westkust naar de havensteden Oostende en Nieuwpoort. De ontwikkeling van een typische vissersbevolking in het duinengebied van de kustgemeenten dateerde pas uit de loop van de 19de eeuw (zie de kustarchitectuur). Voornamelijk De Panne groeide uit tot een echt vissersdorp ten noorden van het moederdorp Adinkerke; in 1903 bezat het na Oostende de sterkste vissersvloot van de Belgische kust. Het ontbreken van vissershavens en de eerder primitieve manier van vissen (boten met platte bodem, paardenvisserij) gaven echter aanleiding tot vermelde uitwijking van de vissers naar havensteden met betere infrastructuur. In de tweede helft van de 19de en het eerste kwart van de 20ste eeuw fungeerde de Westkust ook als recruteringsgebied voor de IJslandvisserij vanuit Duinkerke.
Het ontstaan van het kusttoerisme rond de eeuwwisseling bood voor de kustbewoners echter nieuwe bestaansmogelijkheden; het kustgebied sloeg definitief de richting in van de huidige éénzijdige oriëntering op de toeristische nijverheid waardoor het een eigen economische structuur ging vertonen afwijkend van de rest van het arrondissement. In de geschiedenis van de West-Vlaamse kust als toeristische zone waarin tevens de Westkust kadert, tekenen zich drie grote ontwikkelingsfasen af die gepaard gaan met de gelijklopende sociaal-economische evolutie:
1. de periode tussen de eerste sporen van het kusttoerisme op het einde van de 18de eeuw en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, gekenmerkt door aristocratisch en individueel toerisme met hotels en villa's als logies-vormen;
2. de periode tussen beide Wereldoorlogen waarin de grondslag gelegd werd voor het massatoerisme, wat zich uitte in het ontstaan van twee nieuwe logiesvormen, namelijk campings en vakantiehuizen;
3. de naoorlogse periode, waarin het aristocratisch en individueel toerisme definitief vervangen werd door het massatoerisme. De opkomst van het appartementstoerisme stond centraal in deze periode; daarnaast namen campings en vakantiehuizen een snelle uitbreiding. Naast het verblijftoerisme traden nu ook het weekendtoerisme, het ééndagstoerisme en het wintertoerisme als drie nieuwe vormen naar voor.
In het kader van deze drie grote stadia wordt de ontwikkeling van de badplaatsen aan de Westkust pas gesitueerd in de periode van kort vóór de eeuwwisseling tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (zie de kustarchitectuur).
Van noemenswaardige industrieën kan er in het arrondissement Veurne nauwelijks gesproken worden tot in het begin van de 20ste eeuw.
In de loop van de 19de eeuw ontwikkelden zich wel een aantal kleine agrarische nijverheden; voornamelijk brouwerijen waren kwantitatief belangrijk. Deze bedrijfjes, meestal uitgebaat door gegoede burgerfamilies, werden geïntegreerd ingeplant in het dorps- en stadsbeeld. Ten gevolge van een stijgende bedrijfsconcentratie vervielen zij echter; de bedrijfsgebouwen staan thans leeg of hebben een andere functie gekregen (soms als drankenopslagplaats, onder meer Beveren-IJzer, Bergenstraat, nr. 2-4). Ook de overige toen ontstane nijverheden als steenbakkerijen, leertouwerijen, olieslagerijen, kalkovens en suikerijfabrieken zijn nagenoeg alle verdwenen. Het in 1843 te Veurne opgericht "Nijverheidscomiteit" ter bevordering van de lijnwaadweverij en de vlasbewerking werd reeds in 1856 ontbonden. Naast de traditionele ambachten kende de streek ook een aantal binnenschippers voornamelijk in de gemeenten langs de waterwegen.
Tot op heden blijft de industriële werkgelegenheid in het arrondissement gering in verhouding tot de aanwezige werknemersbevolking. De wet van 14 juli 1966 heeft onder meer deze streek als ontwikkelingsgebied aangewezen, waarvoor bijzondere regeringsmaatregelen werden voorzien ter ontwikkeling van de industrialisering. De huidige industrie beperkt zich tot kleine en middelgrote bedrijven (suikerfabriek te Veurne, bouwnijverheid, voedingswarenbereiding, hout-, metaal- en textielnijverheid) voornamelijk in de zich nog in het ontwikkelingsstadium bevindende industrieterreinen rondom Veurne en Nieuwpoort. Het bouwbedrijf kende twee vrij belangrijke stimulansen, namelijk de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog, en de grote bouwactiviteit ontstaan in de badplaatsen ten gevolge van de toeristische bedrijvigheid; voornamelijk eerstgenoemde was bepalend voor de voormalige hoge productie van de in 1899 opgerichte "Mekanieke Steenbakkerij van Nieuwpoort" (507 arbeiders in 1924) waarvan het in onbruik geraakte gebouwencomplex (oudste vleugel van circa 1911) verwijst naar de traditionele fabrieksarchitectuur met neoclassicistische inslag (Brugse Vaart, nummer 38).
In de kuststrook en te Veurne verzorgt echter de handels- en dienstensector een vrij grote tewerkstelling, ook een gevolg van het toerisme. Het sterk teruglopend aantal dorpswinkels en -herbergen in de agrarische gemeenten van het achterland wijst op de huidige moeilijke leefbaarheid van de tertiaire sector aldaar; er ontstond in deze sector een overbezetting onder meer veroorzaakt door een teruglopende bevolking. Voor deze landelijke gemeenten is voornamelijk Veurne het verzorgend centrum.
De invloedssfeer van het nabijgelegen Noord-Frankrijk met hoge industriële ontwikkeling is beperkt. Het industriecomplex Lille-Roubaix-Tourcoing georiënteerd op de textielnijverheid, en de mijnstreek Valenciennes-Douai-Béthune liggen te ver af. Het aangrenzende arrondissement Duinkerke is ook overwegend agrarisch georiënteerd, behalve de kuststrook met Duinkerke als sterk industrieel uitgebouwde structuur die arbeidsopslorpend is. De pendelarbeid naar Noord-Frankrijk, alhoewel die hier nooit erg groot is geweest, is de laatste jaren tot een minimum herleid door de economische ontwikkeling van het eigen arrondissement; tevens is de mededinging van de Franse arbeidsmarkt op de West-Vlaamse door een hoge loonvergoeding weggevallen. Naast dit type van grensarbeid bestond ook het thans nagenoeg verdwenen fenomeen van de seizoenarbeid (graan- en bietenoogst) in de uitgestrekte landbouwstreken van de meest noordelijke Franse departementen; sommige van deze landbouwarbeiders bleven ook na het seizoen doorwerken in de cichorei-asten en de suikerfabrieken (zie zogenaamde "trimards" of landarbeiders die niet meer naar de eigen streek terugkeerden).
Vooraleer over te gaan tot het architectuurhistorisch overzicht dient nog volgende afzonderlijke opmerking gemaakt te worden. Alhoewel de bouwkunst in het aangrenzende zogenaamd Diets Frans-Vlaanderen (zie de historische achtergrond) buiten het onderzoeksterrein valt, dient er toch op gewezen te worden dat de huidige grens tussen beide gebieden geen afbreuk doet aan hun duidelijke verwantschap zowel op het gebied van de religieuze als van de burgerlijke architectuur; Diets Frans-Vlaanderen behoort historisch, geografisch en volkskundig tot de Nederlanden, en de oorspronkelijke taal is er het Westvlaams dialect.
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Vóór 1650 was de kasselrij Veurne op kerkelijk gebied afhankelijk van het bisdom Terwaan; daarna van het bisdom leper. Vanaf 1801 ressorteerde het gebied onder het bisdom Gent; sinds 1834 behoort het tot het bisdom Brugge met dekenij Veurne.
De christianisatie van het gebied verliep parallel met een stijgende bevolking voornamelijk vanaf de 10de eeuw, in het kader van de toenemende inpolderingen en landwinningen. Voornamelijk de abdij Onze-Lieve-Vrouw ter Duinen te Koksijde, ontstaan uit de kluis van de Franse eremiet Ligerius (1107) fungeerde als uitstralingscentrum voor de omgeving.
In het algemeen kan gesteld worden dat de religieuze architectuur in het bestudeerde gebied aansluit bij de algemene kenmerken van de kerkbouw in de West-Vlaamse kuststreek. Opvallend echter is dat hier de normale evolutie van de verschillende stijlen omzeggens een hiaat vertoont tussen de laat- en de neogotiek. In tegenstelling tot de burgerlijke architectuur waar de renaissancestijl zich ontwikkelde tot een typisch lokale bouwtrant, is zij in de religieuze architectuur nauwelijks vertegenwoordigd, hetzij sporadisch in secundaire architectonische versieringen als bijvoorbeeld de omlijsting van het deurtje in de zuidelijke gevel van de Sint-Michielskerk te Avekapelle en de muurkapel boven het westportaal te Leisele en Wulveringem. Een verdwenen uitzondering hierop vormde de laatrenaissance toren uit het tweede kwart van de 17de eeuw ten zuidoosten van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nieuwpoort. Barok, classicisme en aanverwante stijlrichtingen worden slechts in de interieurs (mobilair) aangetroffen. De "afwezigheid" van vermelde stijlen duidt enerzijds op een geringe kerkelijke bouwactiviteit in het bestudeerde gebied gedurende de tweede helft van de 17de, de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw; anderzijds illustreert zij het traditionele, behoudsgezinde karakter van de religieuze architectuur voornamelijk getypeerd door de baksteengotiek van de hallenkerk met westtoren. Latere vernieuwingen, verbouwingen, uitbreidingen en eventuele wederopbouw (onder meer na de beeldenstorm en na de Eerste Wereldoorlog) gaven in de kerkbouw tot in het eerste kwart van de 20ste eeuw geen aanleiding tot noemenswaardige afwijkingen van het traditionele kerkschema.
Kerken
De doorsnee-kerken hier zijn landelijke, doorgaans kleine en sobere bouwwerken; de grotere stedelijke kerken van Nieuwpoort en Veurne getuigen van een rijkere uitwerking, voornamelijk de Veurnse Sint-Walburgakerk waaraan sinds de 11de eeuw een kapittel verbonden was, getuigt zowel in haar voormalige romaanse als in haar gotische vormgeving (koorpartij) van een voor de streek zeldzame architecturale uitwerking.
De steden en de meeste dorpen bezaten een romaans bedehuis, waarvan de resten zich in de meeste gevallen beperken tot hergebruikte ijzerzandsteen en kalksteen in de huidige kerkgevels (zie het streekeigen materiaal). De dorpskerken van Wulveringem, Izenberge en Steenkerke bewaren nog belangrijke fragmenten van de vroegere romaanse constructie. De weinig bewaarde gegevens beperken de bespreking van de romaanse architectuur tot een algemene typologie, die voor aanvulling vatbaar blijft. De romaanse kerkelijke bouwkunst in het bestudeerde gebied sloot aan bij die van het Leiebekken; zij behoort tot de regionale noordwestelijke tak die zich vanaf Normandië over Picardië en Vlaanderen tot in Champagne uitstrekt. Het waren kleine bidplaatsen, doorgaans met drie beuken, opgetrokken volgens basilicaal schema en afgedekt met vlakke zolderingen; voorts hadden zij een transept en een vierzijdige kruisingtoren. Soms ontbrak het transept zoals in de romaanse constructies van Izenberge en Steenkerke. De bewaarde romaanse torens van beide laatstgenoemde kerken waren oorspronkelijk middentorens (circa 1200); ze zijn thans als westtoren (Steenkerke) en kruisingtoren (Izenberge) opgenomen in het aansluitend recenter kerkgebouw. Van verdere verwantschap tussen beide torens getuigen hetzelfde bouwmateriaal (kalksteen), hetzelfde grondplan (vierzijdig) en de op elkaar lijkende kapiteeltjes; de toren te Izenberge heeft echter een onderbouw van ijzerzandsteen waarvan het slordig metselwerk (moeilijke bewerkbaarheid van ijzerzandsteen) contrasteert met het keurig kalkstenen parement van de bovenbouw.
De huidige Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaartkerk te Wulveringem behoudt nog de noordmuur met rondbogige scheibogen op rechthoekige pijlers met ingewerkte halfzuilen, en de zuidelijke kruisingspijlers van de vroegere romaanse kruiskerk met twee lage brede zijbeuken (tweede helft van de 12de eeuw). De voormalige 12de-eeuwse Sint-Walburgakerk te Veurne illustreerde een ruimere uitwerking van dit type: romaanse kruiskerk met drie beuken en vierkante kruisingtoren geflankeerd door twee traptorens op de oostelijke hoeken (in West-Vlaanderen ook te Mesen aangetroffen); heel waarschijnlijk was ook een westelijke bouw aanwezig. De directe invloed van de romaanse Normandische bouwkunst was er merkbaar in de opstand en de versiering; ook later in de bouw van het vroeggotisch koor weerspiegelde zich duidelijk de invloed van de Noordfranse bouwkunst. De stijlevolutie die zich in de loop van de 13de eeuw manifesteerde onder invloed van de Franse gotiek (reeds vóór 1150 aldaar in ontwikkeling), beperkte zich aanvankelijk tot de vormgeving zonder aan de romaanse ruimtewerking en structuur te raken. Typerend voor de kuststreek was echter het gebruik van baksteen als "nieuw" bouwmateriaal ter vervanging van ijzerzandsteen en kalksteen (typische romaanse bouwmaterialen), waarvan voornamelijk eerstgenoemde alleen een eenvoudige, gesloten architectuur toeliet. Van deze stijlevolutie getuigen nog enigszins de in oorsprong vroeggotische kerktorens van Wulpen (tweede helft van de 12de eeuw) en Gijverinkhove (einde van de 13de eeuw) als vertolkingen in baksteen van de romaanse torenbouwtraditie van Izenberge en Steenkerke.
Alhoewel de verdwenen abdijkerk van Ter Duinen te Koksijde (1214 en later) door haar typische cisterciënzerarchitectuur de regionale context oversteeg, verleende het overheersend gebruik van baksteen als bouwmateriaal haar toch een streekgebonden karakter. Voorheen bezat het gebied geen bakstenen gebouwen; de bouw van deze abdijkerk was dan ook bepalend voor de opgang van de baksteenarchitectuur in de streek in de loop van de 13de eeuw (zie de bodem en streekeigen materiaal). De regionale gotiek is dan ook in essentie baksteenarchitectuur, waarin de Veurnse Sint-Walburgakerk een uitzonderlijke plaats inneemt; zij is het enige voorbeeld in de kuststreek van een groots opgevat gotisch kerkgebouw met koor, kranskapellen, transept, schip en toren waarvan alleen de koorpartij, de oostelijk transeptmuur (tweede helft 13de en begin 14de eeuw) en de westtoren-aanzet (einde 14de eeuw) tot stand kwamen. Alhoewel deze kerk kenmerken vertoont die aansluiten bij de Scheldegotiek (mengeling van elementen uit de Franse vroeggotiek met elementen van de Doornikse romaanse stijl), is de Franse invloed er overheersend. Het koor getuigt van een voor de streek zeldzame harmonie tussen de lokale baksteenbouw en de Franse vroeggotiek, wat tot uiting komt in het grondplan met uitgebouwde straalkapellen en de opstand met gewelfbouw en luchtbogen, als vertolkingen in baksteen van Franse natuurstenen voorbeelden; alleen voor bouwonderdelen (zuilen, bogen) werd natuursteen, voornamelijk Doornikse kalksteen en in mindere mate Noordfranse kalksteen, gebruikt. Het transept (circa 1300) vertoont reeds invloed van de Franse klassieke gotiek. De opkomst van de gotische bouwkunst in de kuststreek wordt naast het gebruik van baksteen nog gekenmerkt door de uitwerking van een aantal specifieke bouwprogramma's, waarbij ook de meeste kerken in het bestudeerde gebied aansluiten. Zij illustreren de typische regionale baksteen-gotiek van hallenkerk met vierzijdige kruising- of westtoren. Dit kerktype werd vanaf de 14de eeuw op ruime schaal gebouwd en bleef onveranderd voortbestaan tot het einde van de 16de eeuw. Medebepalend voor het succes van de hallenkerk op het platteland was de eenvoudige vormgeving waartoe de lokale baksteen zich goed leende; ook de lichte kerkstructuur was in overeenstemming met de weinig weerstand biedende bodem. Het hallenkoor met vlakke sluiting uit het eerste kwart van de 14de eeuw van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nieuwpoort, is het oudste voorbeeld van een dergelijke opstand (drie koren van gelijke hoogte en breedte) in het bestudeerde gebied (Damme: hallenkoor uit de tweede helft van de 13de en het begin van de 14de eeuw). De vroeggotische toren uit de 13de eeuw met bovenste geleding uit het begin van de 14de eeuw van de Veurnse Sint-Niklaaskerk is er de eerste westtoren (te Damme en Lissewege, respectievelijk uit het tweede kwart en de tweede helft van de 13de eeuw).
De gotische en laatgotische doorsnee-kerken in het arrondissement beantwoorden aan het schema van de hallenkerk met drie beuken, transept met armen van een travee (soms licht uitspringend), en drie hallenkoren waarvan doorgaans het hoofdkoor een veelzijdige- en de zijkoren een vlakke sluiting hebben. Zij beschikken meestal over een west- of kruisingtoren. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat sommige bewaarde torens door een nieuwe integratie in een recenter kerkgebouw hun oorspronkelijke plaats verloren, waardoor een oorspronkelijke kruisingtoren thans als westtoren kan voorkomen. Ook de oudere middentorens van Steenkerke (romaans) en Wulpen (vroeggotisch) werden als westtoren opgenomen, respectievelijk in een laat- en een neogotisch kerkgebouw. Alhoewel de (laat)gotische kruisingtoren door zijn plaats doorgaans een minder rijzig en monumentaal karakter vertoont dan de westtoren, beantwoorden beide toch aan nagenoeg dezelfde opstand met geledingen gemarkeerd door kordons, en worden zij gestut door middel van op elkaar gestelde hoeksteunberen met versnijdingen; de borstwering is gesloten of opengewerkt en heeft soms hoektorentjes; een bakstenen spitsbekroning zoals bijvoorbeeld te Wulpen, Bulskamp, Vinkem en Oeren was vermoedelijk oorspronkelijk ook voorzien bij die torens waar ze thans verdwenen of vervangen is; ook een tegen een torenwand aanleunend polygonaal traptorentje met bakstenen spitsbekroning wordt doorgaans aangetroffen, soms vervangt het een hoeksteunbeer (zie Sint-Niklaaskerk te Veurne en Vinkem). Voornamelijk de architectonische versieringen illustreren de regionale baksteengotiek: de rond-, korf-, tudor-, of spitsbogige casementen zijn soms verrijkt met laatgotisch traceerwerk (onder meer Houtem, Vinkem, Beveren-IJzer). De achtzijdige kruisingtoren van Leisele vormt hier een uitzondering.
Typerend voor het uitzicht van de hallenkerken zijn voornamelijk de sobere west-puntgevels doorgaans met aandak afgewerkt met muurvlechtingen en voorzien van top- en schouderstukken; ook het transept en de vlakke koorsluitingen beantwoorden aan hetzelfde gevelschema. Een uitzondering hierop vormen de vermoedelijk 17de-eeuwse westgevels met in- en uitgezwenkte top van de Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaartkerk te Wulveringem. Sporadisch versieren metselaartekens (donkere of blauwgeglazuurde bakstenen) deze gevels (Wulveringem, Alveringem, Booitshoeke).
Twee natuurstenen westportalen met figuratief beeldhouwwerk komen te Veurne voor: het verweerde vroeggotische portaal (kalksteen, Doornikse steen) van de Sint-Niklaastoren, onder meer met de vrij vlak gehouden voorstelling van de 24 Ouderlingen van de Apocalyps, en het onafgewerkt gebleven gotisch portaal (Balegemse kalkzandsteen) van de westtoren-aanzet van de Sint-Walburgakerk. De doorsnee-kerkportalen zijn echter van baksteen, en getuigen van een sobere, eenvoudige vormgeving.
De opstand van de hallenkerk verleent tevens aan de kerkinterieurs een ruim karakter, dat nog gestimuleerd wordt door de lichte afdekking met houten gewelven (ton-, spits-, ton-, en kruisgewelven; de kruising is gewoonlijk vlak overzolderd onder de toren. Oorspronkelijk bewaarde houten gewelven en zolderingen lijken echter in het besproken gebied nog nauwelijks of niet meer voor te komen; wegens slijtage of vernieling werden ze vermoedelijk allemaal vernieuwd. Volkse elementen versieren deze gewelven, in de vorm van houten of stenen mannenhoofden en maskers als aanzet van de gordelbogen, te Beveren-IJzer (15de eeuw?), Booitshoeke (na 1690) en Leisele (circa 1910).
Gotische bakstenen gewelven met ribben worden of werden in het gebied nagenoeg alleen aangetroffen in de bedehuizen die enigszins het regionale overstijgen: de koorpartij van de Veurnse Sint-Walburgakerk (sterke invloed van de Franse vroeggotiek) en de abdijkerk van Ter Duinen te Koksijde. Laatstgenoemde dateerden uit het tweede kwart van de 13de eeuw en zijn de oudst gekende in West-Vlaanderen. Bakstenen gewelven komen echter wel voor in de onderbouw van enkele westtorens; bewaarde gewelf-aanzetten en consoles in de onderbouw van de vroeggotische toren van de Veurnse Sint-Niklaaskerk wijzen op een oorspronkelijke overwelving, en ook de onderbouw van de latere westtorens te Houtem en Vinkem is overwelfd. In de plaats van een vlakke zoldering boven de kruising, komt bij de kruisingtorens van Wulpen (thans westtoren), Beveren-IJzer en Hoogstade (thans westtoren) een bakstenen overwelving voor, die echter mogelijk uit een latere periode zou kunnen dateren.
De nieuwe bouwactiviteit van de tweede helft van de 19de eeuw tot kort vóór het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had betrekking tot restauraties, verbouwing, vergroting en vernieuwing van vervallen (laat)gotische kerken soms nog met tot dan toe bewaarde romaanse fragmenten (Eggewaartskapelle, Gijverinkhove, Sint-Walburgakerk te Veurne). Dit betekende het binnendringen van de neogotische stijl in de kerkbouw. Het aanleunen bij de traditie van de regionale baksteengotiek verleent echter aan de neogotische stijl in het bestudeerde gebied een enigszins apart uitzicht dat verschilt van de zogenaamde neogotiek van de Sint-Lucasscholen; dit komt naast het gebruik van baksteen zowel tot uiting in de opstand als in de architectonische versieringen. Ten gevolge van vergrotingswerken of nieuwe bouw ontstond een hallenkerk te Gijverinkhove, Hoogstade (door brand vernield in 1974), Stavele, De Panne (Sint-Pieterskerk), en Adinkerke. De hoger vermelde nieuwe integratie van een behouden gotische kruisingtoren als westtoren in een neogotisch kerkgebouw, illustreert tevens de voorkeur in deze periode voor de westgeveltoren (Wulpen, Adinkerke, Hoogstade). Ook de volledig nieuw gebouwde bedehuizen, hetzij van het type hallenkerk of (kruis-)basiliek, beschikken over een westtoren (Stavele, Eggewaartskapelle, Koksijde-Dorp); de Sint-Pieterskerk te De Panne vormt als hallenkerk met noord-west-toren een variante op dit patroon. De Sint-Jan-Baptist-Onthoofdingskerk te Eggewaartskapelle (1873-1874) getuigt in de architectonische versieringen van een "vrije" interpretatie van de regionale baksteengotiek. Ook de Sint-Pieterskerk te Koksijde wijkt enigszins af van de regionale neogotiek door haar meer hybride verschijningsvorm vaag geïnspireerd op de Franse gotiek.
In deze periode treedt voornamelijk de naam van de Veurnse stadsarchitect J. Vinck geregeld naar voren. In het bijzonder zijn de doortastende restauratiewerken, onder leiding van architect P. Croquison (Kortrijk) tussen 1865 en 1874 uitgevoerd aan de gotische koorpartij van de Veurnse Sint-Walburgakerk, vermeldenswaardig; de voor deze periode kenmerkende bekommernis om de stijlzuiverheid naar Frans voorbeeld, deed enigszins afbreuk aan het oorspronkelijk uitzicht van deze koorpartij, waaraan echter bij latere restauraties (vanaf 1939) onder leiding van architect J. Viérin (Brugge) verholpen werd. Het huidig neogotisch schip en transept van deze kerk (architect A. Van Assche uit Kortrijk; voltooid door J. Vinck) dateert uit het begin van de 20ste eeuw; het vormt een imitatief geïnterpreteerd aanhangsel van het koor.
Het teruggrijpen naar reeds bestaande regionale bouwprogramma's komt ook tot uiting in de historiserende wederopbouw van de kerken na de Eerste Wereldoorlog (Nieuwpoort, Sint-Joris, Ramskapelle, Avekapelle). Voornamelijk de reconstructies naar het vooroorlogs patroon onder leiding van architect J. Viérin van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Nieuwpoort en de Sint-Michielskerk te Avekapelle (oorspronkelijk respectievelijk gotische en laatgotische hallenkerk) illustreren het duidelijkst deze tendens.
De neoromaanse kerken van Nieuwpoort-Bad en De Panne (Onze-Lieve-Vrouwekerk) luiden als pas ontstane parochiekerken een "nieuwe" vormentaal in, die kadert in de zich wijzigende mentaliteit van de Westkust ten gevolge van het zich alhier ontwikkelende toerisme. Zij zijn de voorlopers van de typische "kustkerken" met progressieve en monumentale vormentaal uit de jaren 1950-1960; de imposante volumes van de Sint-Niklaaskerk te Oostduinkerke en de Onze-Lieve-Vrouw ter Duinen kerk te Koksijde-Bad beantwoorden aan de bevolkingstoename in het toeristisch seizoen. Hierbij getuigt eerstgenoemde van een overgedimensioneerde variatie op de "traditionele" kerkelijke vormgeving (atrium, schip, transept, toren, spitsbogen) en vertoont zij door het baksteengebruik een streekgebonden karakter; dit in tegenstelling tot de nieuwere vormgeving (hartmossel) en materiaalgebruik (staal, glas en beton) van de kerk te Koksijde-Bad.
Kapellen
Een andere component van de religieuze architectuur in het bestudeerde gebied wordt gevormd door de typische wegkapellen, daterend uit de 18de, doch voornamelijk uit de 19de en het eerste kwart van de 20ste eeuw. Als uitingen van het volksgeloof vertonen zij een traditioneel karakter; behalve de sporadische invloed van neoclassicisme en neogotiek vallen er geen andere stijlinvloeden te bespeuren. Doorgaans zijn het kleine witgekalkte bakstenen gebouwtjes op rechthoekige plattegrond; ze zijn afgedekt met een pannen zadeldak. De puntgevel wordt gemarkeerd door een rond- of korfbogige ingang; bij de kapellen van rond 1850, is laatstgenoemde ingeschreven in een rechthoekige omlijsting van vlakke pilasters of lisenen, dporgaans met nauwelijks geprofileerde kroonlijst (zie Eggewaartskapelle, Knollestraat, zogenaamd "Knollekapel"; Avekapelle, Avekapellestraat, 1859; Veurne, Pannestraat, 1836; Sint-Rijkers, zogenaamd "Groenspriet's kapel", 1851; Koksijde, Sfynxstraat, zogenaamd "Koorts- of Clercqskapelletje", tussen 1837-1874). Sporadisch komen ook veelzijdige wegkapellen onder tent- of piramidale bedaking voor (Alveringem, Wijdouwbeekstraat, 1863; Avekapelle, Roesdammestraat, 1918; Bulskamp, Presendestraat). Een oudere (circa 1850) en meer uitgewerkte (voorportaaltje en vermelde omlijsting van ingang) voorloper van dit type bevindt zich aan de Nieuwpoortkeiweg te Veurne. De meestal verdiepte kapeldeur bezit een getralied of met houten spijlen voorzien boven vak. De eenvoudige kapelinterieurs bevatten nog zelden interessant mobilair.
Volkse opschriften komen soms voor op een soort van windborden aan de puntgevel (zie Leisele, Kerselaarstraat). De houten calvarie te Alveringem (Klarewal), de enige die in het arrondissement aangetroffen werd, draagt dergelijke opschriften.
Ook de oudere en grotere bedevaartkapellen (Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid te Izenberge, zuidkapel te Veurne, midden 17de eeuw) vertonen een eenvoudige architecturale vormgeving, die te Izenberge een contrast vormt met het rijk gestoffeerde interieur (1772-1777).
Religieuze instellingen
Het bestudeerde gebied telde drie grote abdijen: de cisterciënzerabdij van Onze-Lieve-Vrouw ter Duinen te Koksijde, de premonstratenzerabdij van Sint-Niklaas te Veurne, en de augustijnenabdij van Eversam te Stavele, alle stichtingen uit het einde van de 11de en de eerste helft van de 12de eeuw. Voornamelijk eerstgenoemde speelde een belangrijke rol in het religieuze, politieke, economische, en culturele leven van de omgeving. De drie abdijen waren tevens zeer actief bij de inpolderingen (zie de historische achtergrond). Van hun doorgaans voor hun tijd vooruitstrevende gebouwencomplexen is weinig bewaard gebleven. Van de Ter Duinenabdij resten alleen nog grondvesten (opgravingspark te Koksijde), een hoeve ("Ten Bogaerde" te Koksijde zie de hoevebouw) en twee gehavende schuren ("Ten Bogaerde", en "Allaertshuizen" te Wulpen); een prelaatshuis (Veurne, Boterweegschaalstraat, nummers 8-10), een refugium (thans pastorie te Houtem) en twee poorten (Veurne, Abdij- en Klaverstraat) is het enige wat overblijft van de Veurnse Sint-Niklaasabdij; behalve een schuur van 1790 van de hoeve zogenaamd "Eversam" te Stavele, eertijds horend bij de gelijknamige abdij, rest niets meer van het gebouwencomplex van laatstgenoemde.
In Koksijde worden de nog resterende muren van de Ter Duinenabdij geleidelijk aan (voornamelijk vanaf 1949) van onder het zand blootgelegd. De opgravingen baseren zich op de door Pieter Pourbus geschilderde afbeelding van de abdij rond 1580. Het opgravingspark vertoont op heden grosso modo volgende vrijgemaakte delen, die nu echter problemen stellen inzake conservering: de abdijkerk met typische cisterciënzer plattegrond, het grote kloosterpand, het abtskwartier, de refter en de kapittelzaal van de lekenbroeders, de keukens. Op het belang van het vroege baksteengebruik bij de bouw van dit complex, meer bepaald van de abdijkerk, werd reeds eerder gewezen. Ook voor de bouw tussen 1230 en 1240 van de abdijschuren van "Ten Bogaerde" te Koksijde en van "Allaertshuizen" te Wulpen werd baksteen aangewend; voornamelijk de nog behouden puntgevels (afgeknot) van eerstgenoemde weerspiegelen nog de grandeur van de Duinheren. De nog bewaarde fragmenten van deze monumentale schuren getuigen van een romaanse stijl met vroeggotische elementen. De huidige schermgevel op de plaats van het voormalig refugium (16de eeuw) van de Ter Duinenabdij te Nieuwpoort is geïnspireerd op de oorspronkelijke, fraaie baksteenarchitectuur in regionale Vlaamserenaissance-stijl van laatstgenoemde (Oostendestraat, nummers 13-15), (zie de wederopbouw).
Bij het voormalig prelaatshuis (1767) van de Veurnse Sint-Niklaasabdij accentueert enkel een natuurstenen koetspoort de voorts sobere baksteenarchitectuur. Het voormalig refugehuis van 1617 te Houtem illustreert de regionale Vlaamserenaissance-stijl en verwijst naar gelijktijdige stedelijke architectuur met soortgelijke kenmerken. Voornamelijk het poortgebouw uit het laatste kwart van de 17de eeuw in de Klaverstraat, getuigt van een vooruitstrevende architectuur (zie de stedelijke privé-architectuur).
Van het overige, kleinere kloosterpatrimonium bleef heel weinig bewaard. Algemeen mag verondersteld worden dat het kaderde in de evolutie van de stedelijke architectuur. Hiervan getuigen nog een deuromlijsting van 1739 (Oratorianen; Veurne, Noordstraat, nummer 21, zie de stedelijke privé-architectuur), de herstelde kapel van 1724 van het klooster der zwarte zusters (Veurne, Zwarte Nonnenstraat, nummer 28), en de neoclassicistische puntgevel (1841) van de voormalige kapel van het "Wezengesticht der H. Moeder Gods (Veurne, Pannestraat, nummer 15).
Het kapittel dat sedert de 11de eeuw aan de Veurnse Sint-Walburgakerk verbonden was, bouwde in 1623 de pastorie van deze kerk (Zwarte Nonnenstraat, nummer 39). Dit gebouw illustreert de regionale Vlaamserenaissance-stijl die hier voornamelijk getypeerd wordt door de dakvensters met inzwenkende top en baksteenversieringen als schelpvulling en aedicula-omlijsting.
Het voormalig Sint-Janshospitaal te Veurne, oorspronkelijk buiten de stad gelegen, werd na de verwoesting door de Geuzen, binnen de stadsmuren overgebracht (begin 17de eeuw) en wederopgebouwd in 1769-1770. De breed uitgewerkte, echter voorts sobere bakstenen lijstgevel vertoont een inslag van de rococostijl. Ook de kapel met bewaard interieur, en de monumentale houten trap met balusters weerspiegelen dezelfde rococo invloeden.
BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Evenals de religieuze architectuur is ook de burgerlijke bouwkunst in essentie baksteenarchitectuur. Tevens vertoont ook zij een traditioneel karakter, in de zin van het blijven doorleven van de eigen regionale interpretatie van een bepaalde stijl. In de religieuze architectuur gold dit de gotiek; deze sloot aan bij het breder kader van de typische (laat)-gotische kerkelijke bouwkunst van de kuststreek. In de burgerlijke architectuur ontwikkelde zich echter lokaal een typische baksteenstijl met laat-gotische en Vlaamserenaissance-elementen: de regionale Vlaamserenaissance-stijl. Haar meest representatieve bouwwerken, tevens meestal openbare stedelijke gebouwen, dateren uit het einde van de 16de en het eerste kwart van de 17de eeuw (zie de openbare gebouwen); zij blijft in een vervlakte vorm doorleven tot in de eerste helft van de 18de eeuw in de gewone burgerlijke en in de landelijke architectuur. Ook tijdens de wederopbouw na de Eerste Wereldoorlog blijft zij de voornaamste inspiratiebron. Alhoewel de beide stedelijke centra, Veurne en Nieuwpoort, gekenmerkt worden door nagenoeg dezelfde architectuurgeschiedenis, tekent er zich toch een licht verschil af aangaande de factoren die geleid hebben tot vermoedelijk dezelfde intensieve bouwperiodes in beide steden. De bouwcampagnes te Veurne als administratieve hoofdplaats van de kasselrij, vallen uitgesproken samen met de tijden van voorspoed die de kasselrij kende: het laatste kwart van de 16de en de eerste helft van de 17de eeuw; de tweede helft van de 18de eeuw (zie de historische achtergrond). In het Nieuwpoort van vóór de Eerste Wereldoorlog lijkt deze wisselwerking tussen stad en landelijke omgeving zich minder duidelijk af te tekenen; de wederopbouwcampagne van de jaren 1920 was er echter veel intensiever dan te Veurne alwaar de oorlogsschade een veel beperktere omvang had. Het overzicht van de burgerlijke architectuur tot vóór de Eerste Wereldoorlog, beperkt zich dan ook tot Veurne en het landelijk gebied dat veel minder te lijden had onder de oorlogsvernielingen; het oostelijk deel van het arrondissement dat tot de frontstreek behoorde bewaart geen vooroorlogse gebouwen meer.
Het houtwerk in het bestudeerde gebied vertoont een karakteristiek uitzicht; de houten kozijnconstructie die in feite geen eigen verworvenheid van het gebied is, lijkt hier en in de onmiddellijke omstreken van het arrondissement, frequenter gebruikt te worden dan in de rest van West-Vlaanderen. De kozijntraditie hield stand tot het begin van de 20ste eeuw; dit lange doorleven gold voornamelijk de landelijke architectuur, doch ook in de stedelijke wederopbouwarchitectuur van de jaren 1920 werd vaak teruggegrepen naar deze traditie, voornamelijk bij de gebouwen in neo-Vlaamserenaissance-stijl met regionale kenmerken. Bepalend voor het succes van de kozijnconstructie was vermoedelijk het feit dat zij zich goed leende voor toepassing in verdiepte gevelnissen, een element van de regionale Vlaamserenaissance-stijl dat echter ook in het algemeen typerend is voor de Westvlaamse stedelijke architectuur vanaf de gotiek tot laat in de 17de eeuw. De houten kozijnvensters vertonen verschillende vormen: onverdeeld kozijn (kleine muuropeningen), kruis-, bol- en kloosterkozijn; binnen het kruiskozijn zijn daarbij nog variaties mogelijk, onder meer die van het drielicht. De oudste voorbeelden van houten kozijnconstructies in het bestudeerde gebied bevinden zich in de kasteelhoeve het "Hof van Wychhuus" (Alveringem, Sint-Rijkersstraat, nummer 19). Het betreffen klooster-, twee- en drieledige kruiskozijnen verdiept in korfboognissen, daterend uit het begin van de 17de eeuw; zij werden in de 18de eeuw voorzien van een beglazing met kleine roedeverdeling ter vervanging van het oorspronkelijk glas in lood. Tijdens de 18de eeuw blijft de hoofdindeling van het kozijnvenster nog steeds de kruisvorm al worden tussendorpel en middenstijl minder zwaar uitgevoerd en achterwaarts geplaatst; de kleine roedeverdeling, schuiframen in de benedenvakken en luiken over de hele hoogte worden veralgemeend. Er wordt wel meer aandacht besteed aan de profilering, voornamelijk van middenstijl en tussendorpel; daarnaast treden nog andere versieringsvormen op als tandlijst (zie Leisele, Kerselaarstraat, nummer 1; 1818), waterlijst, gebogen boven- en tussendorpel (zie Leisele, Leiseledorp, nummer 11; Gijverinkhove, Elzendammestraat, nummer 11).
Vanaf de 18de eeuw ontstaat echter de tendens dat onder invloed van de zogenaamd "Franse ramen" de traditionele kozijnconstructie van de vensters (ook deuren) geleidelijk aan haar specifiek constructief karakter verliest: de kozijnen, doorgaans met behouden kruis- en roedeverdeling, worden dieper in de muuropening geplaatst waardoor zijstijlen, boven- en onderdorpels gedeeltelijk (zie Veurne, Zwarte Nonnenstraat, nummer 20) of bijna geheel (zie Veurne, Houtmarkt, nummer 15; Sint-Rijkers, Sint-Rijkersstraat, nummer 49) achter het metselwerk verdwijnen. Desondanks blijft de kozijntraditie, voornamelijk die van het kruiskozijn, voortleven; de ruiten worden in de 19de eeuw weliswaar groter, en vensters met opendraaiende vleugels verdringen de schuiframen naar de eeuwwisseling toe.
Stedelijke architectuur
De openbare gebouwen te Veurne zijn doorgaans niet alleen belangrijk als historisch document maar tevens als voorbeeld van het ontstaan van een typische, lokale architectuur.
Veurne was op het einde van de 16de eeuw een op zichzelf teruggevallen stadje met een vervallen lakenhal, vleeshal en landhuis; enkel het stadhuis in gotische stijl werd er gebouwd in 1448-1452 en uitgebreid met een nieuwe vleugel circa 1530 (Ooststraat, nummer 2; thans Vredegerecht). De economische voorspoed van de eerste helft van de 17de eeuw in Veurne-Ambacht (zie de historische achtergrond) gaf echter aanleiding tot de bouw in de stad van belangrijke openbare gebouwen op kosten van de kasselrij: een nieuw Stadhuis, Landhuis met Belfort, Vleeshal en Wachthuis. Behalve het Landhuis, illustreren deze gebouwen de regionale interpretatie van de renaissancestijl, die in wezen ver staat van de eigenlijke geest der renaissance. Het aparte, hybriede karakter van deze architectuur wordt veroorzaakt door het toepassen van lokaal geïnterpreteerde renaissance-ornamenten op traditionele wandstructuren. Het trouw blijven aan de baksteen als streekeigen bouwmateriaal was tevens medebepalend voor de interpretatie van de ornamentiek. Het meest representief voor deze regionale Vlaamse-renaissance-architectuur is het Stadhuis (einde 16de - begin 17de eeuw); het wordt tevens gemarkeerd door de voor de streek (ook te leper en Diksmuide) typische aedicula-vensters (zogenaamd "tabernakelvensters") die beantwoorden aan het schema van een verdiept venster met schelpvulling ingeschreven in een omlijsting van pilasters met frontonbekroning.
Uitzonderlijk voor het arrondissement is de meer "klassieke" renaissance-vormgeving van het Landhuis (1613-1621). Door het gebruik van natuursteen en de evenwichtige gevelcompositie met superpositie van Dorische en Composietpilasters overstijgt deze architectuur het lokale karakter van de overige openbare gebouwen uit die tijd. Van de neogotische laat-19de-eeuwse architectuur te Veurne is het stationsgebouw de meest markante vertegenwoordiger; ook de hoofdvleugel van het Bisschoppelijk College (1891), gekenmerkt door een over-dimensionering van neogotische elementen, is vermeldenswaardig.
Veurne en Nieuwpoort waren in de middeleeuwen behoorlijk versterkt: omwalling, ringmuur, poorten en torens. De middeleeuwse stadsversterkingen werden in de loop van de volgende eeuwen verbeterd en uitgebreid; voornamelijk Nieuwpoort won aan militaire belangrijkheid als grensvesting tussen Frankrijk en de Spaanse Nederlanden. Van deze op elkaar volgende militaire constructies is weinig bewaard gebleven (onder meer resten van Vaubanversterkingen (circa 1706) te Veurne), behalve het tracé van de middeleeuwse stadsversterkingen overgenomen door nieuwe ringlanen. Nieuwpoort bezit nog een buskruitmagazijn uit de Hollandse periode (Schoolstraat, nr. 50-54).
Wat betreft de stedelijke privé-architectuur te Veurne illustreren de gevelwanden er nog vrij duidelijk de architecturale evolutie vanaf het einde van de 16de eeuw. Uit voorgaande periodes dateren nog drie onderkelderingen: twee romaanse uit de 13de eeuw (Noordstraat, nr. 11; Appelmarkt, nummer 2) en een aangepaste 14de-eeuwse (Grote Markt, nummer 9). De twee voornoemde periodes van grote bouwactiviteit betekenden een richtinggevende stimulans in de evolutie van de burgerlijke architectuur. De eerste bouwcampagne was belangrijk voor de verdere ontwikkeling van een typisch lokale Vlaamserenaissance-stijl, gepropageerd door de in deze stijl opgetrokken openbare gebouwen. De doorsnee-burgerhuizen uit deze periode illustreren een vereenvoudigde versie van de regionale Vlaamserenaissance-stijl van het stadhuis; zij worden voornamelijk gekenmerkt door verdiepte korf- en tudorboogomlijstingen van de houten kruiskozijnen, dakvensters en -kapellen met inzwenkende belijning, top- en schouderstukken, en geprofileerde schoorstenen met pilastertjes. De twee laatstgenoemde elementen worden traditioneel verder gebruikt in de lokale architectuur tijdens de 18de eeuw. Voorts hebben de trapgevels daterend van rond 1600, het typisch aedicula-venster in de geveltop; slechts één dergelijk venster bleef in de stedelijke privé-architectuur bewaard (1575; Noordstraat, nummer 11); de andere zijn naoorlogse reconstructies (Grote Markt, nummers 30-34).
De gevel van het huis zogenaamd "De Valk" vormt als trapgevel met verankerd skelet van zogenaamd Brugse traveeën een uitzonderlijk voorbeeld van de laatgotische bouwtrant in deze periode (Grote Markt, nummer 26). Veurne telt geen barokke gebouwen: enerzijds had de crisissituatie op het platteland van de tweede helft van de 17de en de eerste helft van de 18de eeuw een negatieve weerslag op de stedelijke bouwactiviteit; anderzijds bleef de bouwstijl nog sterk gebonden aan de traditionele architectuur van de eerste helft van de 17de eeuw. Toch valt er een geleidelijke en aanvankelijk sporadische loswerking van de lokale bouwtrant te bespeuren onder invloed van de nieuwe Franse stijlinrichtingen, meer bepaald van de Lodewijk XIV-stijl. Het poortgebouw (laatste kwart van de 17de eeuw) van de voormalige Sint-Niklaasabdij is een vroeg voorbeeld van deze nieuwe strekking (Klaverstraat, nummer 8); hierbij sluit ook de latere deuromlijsting aan (1739), naar ontwerp van J. Daghelet, als vertolking in baksteen van Franse natuurstenen voorbeelden (zie het kloosterpatrimonium). De eerste pilastergevels verschijnen in de loop van de eerste helft van de 18de eeuw. Zij vormen een soort van overgangstype gekenmerkt door vlakke pilasters op de bovenverdieping, smalle puilijst en doorgaans gekorniste kroonlijst (Zuidstraat, nummers 9, 13, 43).
De tweede periode van drukke bouwactiviteit betekende de doorbraak van de Franse stijlinvloeden, wat tot uiting komt in de classicistische pilastergevels en gevels met rococo-inslag van de burger- en herenhuizen waaraan het patrimonium uit de tweede helft van de 18de eeuw nog vrij rijk is. Het 19de-eeuwse patrimonium beperkt zich voornamelijk tot burgerhuizen met eenvoudige bakstenen lijstgevels, enkele neoclassicistische herenhuizen, en een zeldzaam voorbeeld van de second-empirestijl (Duinkerkestraat, nummer 18.
Rond de eeuwwisseling wordt de neogotische stijl toonaangevend (zie het reeds vermelde stationsgebouw en Bisschoppelijk College; Sporkijnstraat, nummer 4; Statiestraat, nummer 5). Evenals in de religieuze architectuur duikt ook in de burgerlijke bouwkunst van deze periode regelmatig de naam op van de Veurnse stadsarchitect J. Vinck, onder meer ook in verband met restauraties aan de belangrijkste openbare gebouwen.
De bebouwing uit de jaren 1920 (wederopbouw) en later bestaat uit een imitatieve begeleidingsarchitectuur voornamelijk geïnspireerd op de regionale renaissancestijl waaraan de voornaamste kenmerken ontleend worden. Doorgaans betreft het varianten op deze stijl, doch ook enkele benaderende reconstructies van het oorspronkelijk renaissancepatroon komen voor (zie trapgevels op de noordzijde van de Grote Markt, nummers 30-34). In mindere mate fungeerde ook de lokale 18de-eeuwse architectuur als inspiratiebron van de wederopbouw (zie Grote Markt, nummer 22). Enkele zeldzame uitingen van modernistische baksteenarchitectuur uit de jaren 1930, 1940 komen aan de rand van (Astridlaan, nummers 36-42, Daniël De Haenelaan, nummers 36, 38, 56) en buiten de oudste stadskern voor (Noordstraat, nummers 117-121).
Ook de vrij snelle wederopbouw van Nieuwpoort-Stad na de Eerste Wereldoorlog, vertoont voornoemd "kopiërend" karakter door de traditionele aanpak ervan; zij kwam grotendeels neer op een herstel van de vooroorlogse toestand van stratenplan, perceelindeling, gebouwen en architecturaal uitzicht. De oorzaak van deze historiserende wederopbouw valt te zoeken in de globale aanpak van het wederopbouwvraagstuk na de wapenstilstand, dat gekenmerkt wordt door een conflictsituatie tussen de vernieuwde inzichten van de modernisten aansluitend bij een nieuwe sociale bewustwording, en de vooroorlogse opvatting van de behoudsgezinden. Bij de wederopbouw van Nieuwpoort-Stad speelde architect J. Viérin (Brugge) een belangrijke rol. Zijn wederopbouwproject (1919) voorzag een identieke reconstructie van alle gebouwen waarover voldoende documentatie bestond, en een gevarieerde architectuur gesteund op specifieke stijlkarakteristieken van de streek voor de overige gebouwen. Aldus zijn te Nieuwpoort vrijwel identiek gereconstrueerd, de oorspronkelijk laat-gotische Hal met ingebouwd Belfort (type van de middeleeuwse kleine Vlaamse hallen) en de Onze-Lieve-Vrouwekerk (zie de religieuze architectuur); het zogenaamd " 't Kasteeltje" oorspronkelijk in regionale Vlaamserenaissance-stijl van 1650 (Langestraat, nummer 78) en het voormalig stadhuis (Langestraat, nr. 89) zijn benaderende kopieën van de vooroorlogse toestand; ook voor het zogenaamde "Duynenhuys" (Oostendestraat, nummers 13-15) diende het 16de-eeuwse uitzicht van het voormalig refugium van de Ter Duinenabdij als inspiratiebron (zie de religieuze architectuur). Een waardevol hulpmiddel bij deze identieke en benaderende reconstructies was het documentatiemateriaal van de "Mission du Ministère des Sciences et des Arts". Deze permanente commissie, opgericht in 1915, stond onder leiding van architect E. Dhuicque (1877-1955) en had tot doel de kunstwerken (roerende en onroerende) te redden die het risico liepen beschadigd te worden tijdens de Eerste Wereldoorlog; daartoe werd een grondige inventaris opgemaakt waaruit vermelde documentatie (beschrijvingen, tekeningen, opmetingen, en foto's) resulteerde.
Als tegenpool van de historiserende wederopbouw binnen de stadskern, ontstonden er echter na de Eerste Wereldoorlog enkele nieuwe stadsuitbreidingen in het teken van een meer sociaal-functionele aanpak van het huisvestingsprobleem onder impuls van het nieuwe tuinwijkprincipe van de modernisten. De Nieuwpoortse Theo Goedhuyswijk naar een onvoltooid ontwerp van architect A. Van Huffel (Brussel) van 1920, en de kleinere tuinwijk Nieuwstad te Veurne naar ontwerp van de architecten De Wit, G. Hobé (Brussel) en C. Van Elslande (Veurne) van 1921, vertonen echter een tuinwijkconcept dat eerder geïnspireerd is op de "regionale" dorpsbebouwing dan op de typische tuinwijkaanleg naar Engels model; tevens helt de vrij informe architectuur veel meer over naar de lokale bouwtraditie dan naar de radicalere modernistische esthetiek.
Landelijke architectuur
De landelijke architectuur determineert meer dan de stedelijke, het profiel van het bestudeerde gebied, waar de landbouw tot op heden de hoofdbezigheid van de bevolking is.
De burgerhuizen vormen hierin de minst markante groep; zij getuigen doorgaans niet van een originele vormgeving. Hun bouwtrant is een versoberde uitwerking van de stedelijke architectuur.
Tot de landelijke architectuur behoren ook de pastorieën, die in het bestudeerde gebied doorgaans uit het laatste kwart van de 18de eeuw dateren (of met oude kern uit deze periode). Zij beantwoorden aan het basistype van een dubbelhuis op rechthoekige plattegrond, soms gemarkeerd door twee lagere vleugels. Voorts vertonen zij resten of sporen van een vroegere omwalling soms met een toegangsbruggetje (onder meer Wulveringem, Wulveringemstraat, nummer 3) en (of) poortje (onder meer Gijverinkhove, Bellestraat, nummer 12). Ook de neogotische pastorieën uit het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw sluiten bij dit type aan (Beveren-IJzer, Wulpen, Avekapelle, Bulskamp, Vinkem).
De belangrijkste component van de landelijke architectuur is de hoevebouw, waarvan het overzicht zich hier beperkt tot een algemene typologie. De oudst bewaarde hoeven dateren op enkele uitzonderingen (eind 16de en 17de eeuw) na, doorgaans uit de 18de eeuw.
Het doorsnee-hoevetype bestaat uit losse bestanddelen van een bouwlaag onder pannen zadeldaken, geschikt rondom een rechthoekig erf met boerenhuis ongeveer ten noorden; de stal- en de schuurvleugel staan links en rechts van, en loodrecht ingeplant op het boerenhuis. Een alleenstaand bakhuis bevindt zich op het erf, of achter de boerenwoning. De meeste erven zijn, indien niet recent verhard, begraasd en hebben met bakstenen verharde looppaden en stoepen rondom de hoevegebouwen; een conisch hondenhok markeert soms het centrale erfgedeelte en ook de vaalt bevindt zich in het midden van of vóór de stallingen. Sporadisch worden de bakstenen looppaden van een voormalige "paardenmanege" aangetroffen of een vervallen of verbouwde rosmolen (zie het pre-industrieel erfgoed). Een volledig met bakstenen verhard erf bleef behouden te Houtem (Grayaertstraat, nummer 3) en te Veurne ('s Heerwillems, nummer 16); de bakstenen zijn er in verschillende verbanden gelegd. Ook een moestuin (doorgaans achter het boerenhuis) en een boomgaard (voornamelijk nog resten) kunnen tot de onmiddellijke omgeving van het erf behoren. Resten van omwallingen, vaak met bomen af gezoomd, zijn doorgaans bewaard; aan de buitenzijde ervan staat in enkele gevallen nog een vervallen wagenhuis. Fraaie inrijpoorten bleven behouden te Oostduinkerke (Koksijdesteenweg, nummer 1; aangepast) en Steenkerke (Knollestraat, nummer 5); doorgaans echter markeren bakstenen hekpijlers de ingang van het erf. Het voorkomen van een langgestrekte aanleg in de hoevebouw, is gewoonlijk het gevolg van normale uitbreidingen (zie Beveren-IJzer, Lindestraat, nummer 8); ook de zelden voorkomende gesloten opstelling van de hoevegebouwen kan hieruit voortkomen (zie Alveringem, Oostover, nummer 33; semi-gesloten).
Het boerenhuis kan gebouwd zijn op een omwalde terp, zodat het uitzicht van de hoeve bepaald wordt door een zogenaamd "opperhof" en "neerhof". Indien deze situatie bewaard bleef, doet zij zich echter enkel uitgesproken voor bij die hoeven met een doorgaans oudere historische kern (zie onder meer Eggewaartskapelle, Knollestraat, nummer 26; Vinkem, Houtemstraat, nummer 30; Oeren, Oerenstraat, nummer 20). In de meeste gevallen beperkt de "terp" zich tot een lichte verhevenheid van het erfgedeelte waarop de boerenwoning zich bevindt.
Baksteen is het bouwmateriaal van de hoeve uit de Poldervlakte waarvan de witgekalkte bestanddelen met gepikte plint een typisch landschapselement vormen.
Vakwerkbouw met lemen en bakstenen vullingen wordt nog sporadisch aangetroffen in het "Houtland" ten zuiden van Veurne; enkele boerenwoningen uit de 17de en de 18de eeuw bewaren er vermoedelijk oorspronkelijke bakstenen vullingen die fraaie metselverbanden (onder meer visgraatverband) vertonen (zie de bodem en het streekeigen materiaal). De regionale vakwerkbouw vormt een overgangstype wat betreft de afstand tussen de stijlen; ze houdt hier ongeveer het midden tussen de ver uit elkaar staande stijlen (onder meer in Limburg), en de erg smalle onderlinge afstand (Normandië en Engeland). De opbouw gebeurt van op een bakstenen voeling (stoel), eventueel getrapt en gepikt (met teer bestreken); hierop wordt de timmer opgericht, die bestaat uit een horizontale stijlvoetplaat met een constructie van verticale stijlen daarboven; het nagenoeg ontbreken van horizontaal geplaatste regels bij deze timmer verleent aan de gevels een sterk verticale geleding; in de verticale stijlen worden de ankerbalken door middel van pen- en gatverbindingen vastgezet; tussen de stijlen wordt een vlechtwerk (vitswerk) met twijgen aangebracht, waarop dan de leem wordt uitgestreken, soms nog worden bakstenen in verschillende metselverbanden aangebracht; tenslotte wordt het geheel, doorgaans met uitzondering van de stijlen, witgekalkt.
Evenals in de stedelijke architectuur ontwikkelde zich ook in de bouw van de boerenwoningen vanaf het einde van de 16de eeuw de regionale Vlaamserenaissance-stijl. Behalve bij enkele heren- en kasteelhoeven alwaar deze lokale stijl zich op evenwaardige wijze manifesteert als in de gelijktijdige stedelijke architectuur, getuigt zij echter op het platteland doorgaans van een vereenvoudigde en meer vervlakte uitwerking. Deze "landelijke regionale Vlaamserenaissance-stijl" blijft doorleven tot in de 18de eeuw; zij wordt voornamelijk gekenmerkt door de spits-, korf-, tudor- of rondbogig verdiepte omlijstingen met geprofileerd beloop van de kozijnvensters. Deze vensternissen zijn bij de zijpuntgevels (17de eeuw) soms verlengd tot een zogenaamde Brugse travee (zie onder meer Leisele, Beverenstraat, nummer 19; Vinkem, Zwart Paard, nummer 2; Wulveringem, Kwadestraat, nummer 26). In de loop van de tweede helft van de 18de eeuw verdwijnen de profileringen van de vensteromlijstingen; laatstgenoemde vallen naderhand ook weg, ten gevolge waarvan de 19de-eeuwse kozijnvensters en -deuren zich gewoon in de muuropening bevinden onder een strekse latei (ook soms platte- of rollaag). Deze evolutie verklaart enigszins het sobere uitzicht van het 19de-eeuwse boerenhuis met erg vlak gehouden bakstenen gevels.
Een onderbroken bedaking typeert vrij dikwijls het boerenhuis; de nagenoeg steeds aanwezige, onderkelderde (kelderopeningen met traliewerk of houten spijlen) opkamer bezit in dit geval een hogere nok. De achtergevel (noordgevel) van de boerenwoning vertoont doorgaans een meer gesloten karakter dan de erfgevel, dit ten gevolge van de smallere en minder talrijk aanwezige vensters. Zijpuntgevels hebben bij de boerenwoning uit de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw, vaak een aandak afgewerkt met muurvlechtingen, dat tevens ook soms kleine top- en schouderstukken bezit; ook de zijpuntgevels van oudere boerenhuizen vertonen deze kenmerken. Geprofileerde schoorstenen bleven sporadisch bewaard bij enkele woningen uit de 16de en 17de eeuw, of met de oude kern uit deze periode (zie onder meer Houtem, Driekoningenstraat, nummer 2; Vinkem, Blauwhuisstraat, nummer 3).
Het regionale schuurtype is de dwarsschuur; in de Poldervlakte is zij doorgaans van baksteen; stijl- en regelwerk met horizontale plankenbeschieting boven een bakstenen voeting is echter kenmerkend voor de schuurbouw in het "Houtland" tot rond het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw (zie de bodem en het streekeigen materiaal). Deze vakwerkbouw vertoont nagenoeg dezelfde kenmerken als dit met bakstenen of lemen vullingen; laatstgenoemde ontbreken hier echter en zijn vervangen door een bebording aangebracht op de buitenzijde van de stijlen. De schuurpoorten, voornamelijk de grootste die zich meestal aan de erfgevelzijde bevindt, hebben dikwijls een luifel; ook het zogenaamde "reket", een rond of korfboogdeurtje, typeert deze grote poorten. Vooral bij de schuren in stijl- en regelwerk steekt de bedaking (doorgaans een zadeldak) over op houten modillons; de oorspronkelijke strobedekking (oudere schuren zie Vinkem, Gouden-Hoofdstraat, nummer 70) werd meestal door pannen of golfplaten vervangen. Een uilengat bevindt zich in de top van de bakstenen zijpuntgevels; dateringen door middel van uitstekende baksteenkoppen of donkere bakstenen opgenomen in het metselverband, kunnen evenals bij de boerenhuizen deze gevels markeren. Alhoewel een systematisch onderzoek van de schuurinterieurs niet onmiddellijk tot de opzet van de inventaris behoort, werden in de mate van het mogelijke toch de meest interessant lijkende schuren binnenin bezocht; hierbij werd vaak een krukgebint aangetroffen, terwijl een ankerbalkgebint de tasruimte markeerde. Vermeldenswaard zijn ook de inscripties (namen van dorsers en voorstellingen van hun werktuigen als pik en vlegel; volkse opschriften) in kerfsneetechniek op de houten afscheiding van de tasruimte, lokaal zogenaamd "poeiwee" (zie onder meer Houtem, Sikkelstraat, nummer 2).
Een uitzonderlijk schuurtype voor het arrondissement is de houten bergschuur te Steenkerke (Vaartstraat, nummer 53) op nagenoeg vierkante plattegrond en afgedekt door middel van een schilddak (Vlaamse pannen ter vervanging van de oorspronkelijke stro- of rietbedekking). Binnenin wordt het centraal gedeelte gevormd door de vierzijdige tas, waarrond zich de dorsvloer, het wagenhuis en de stallingen groeperen; de dakstoel rust op twaalf standvinken die onderling verbonden zijn door gordingen en een centrale verticale stijl ondersteunt de makelaarspant.
De nog enkele bewaarde, alleenstaande wagenhuizen dateren vermoedelijk uit de 18de en het begin van de 19de eeuw, en worden niet in de Poldervlakte aangetroffen. Zij vertonen een nagenoeg vast schema: gebouwtjes op rechthoekige plattegrond met een of drie beuken, en opgetrokken in stijl- en regelwerk met horizontale plankenbeschieting boven een lage voeting; het zadeldak en de zijpuntgevels hebben respectievelijk een strobedekking en -beschieting; soms bleef de zogenaamde "koekuit" of het klimmend laadluik bij laatstgenoemde behouden (zie onder meer Alveringem, Kwellemolenstraat, nummer 30; Leisele, Groenstraat, nummer 76).
De tijdens de Eerste Wereldoorlog vernielde hoeven (voornamelijk in het oostelijke deel van het arrondissement) werden op een historiserende wijze wederopgebouwd. Zowel door de algemene opstelling van de bestanddelen als door het architecturaal uitzicht sluiten deze hoeven aan bij de traditionele regionale hoevebouw. Evenals in de stedelijke wederopbouwarchitectuur is ook hier de regionale Vlaamse-renaissancestijl de voornaamste inspiratiebron; een overgeaccentueerd gebruik van aan deze stijl ontleende elementen typeert echter doorgaans de wederopgebouwde hoeven, waardoor ze in dit opzicht afwijken van de soberder doorsnee-hoevebouw van de streek.
De abdijhoeven in het arrondissement Veurne waren voornamelijk stichtingen van de cisterciënzerabdij Ter Duinen van Koksijde, daarnaast ook van de premonstratenzerabdij Sint-Niklaas te Veurne en de augustijnenabdij Eversam van Stavele (zie de historische achtergrond). Van deze "uithoeven" rest doorgaans nog alleen de historische benaming; de oorspronkelijke hoevegebouwen zijn deels of volledig verdwenen.
De meest gekende abdijhoeve van Ter Duinen is ongetwijfeld "Ten Bogaerde" te Koksijde (Ten Bogaerdelaan); de omgeving, de monumentaliteit en de architecturale vormgeving van haar hoevegebouwen getuigen nog van de belangrijkheid van de Duinheren. Zij werd vermoedelijk gesticht in het tweede kwart van de 12de eeuw; in 1197 behoorde zij tot de "grangia" (verzamelplaats van meerdere hoeven). Te zamen met de andere "uithoeven" van deze abdij te Wulpen ("Allaertshuizen") en te Ramskapelle (de "Hemme"; oorspronkelijke gebouwen verdwenen), werd zij in het tweede kwart van de 13de eeuw begiftigd met een monumentale bakstenen schuur (zie de religieuze architectuur; de abdijen). Volgens het "Register van de Hofsteden en Landen der Abdije van Duinen" (1709) bezat de abdij nog volgende "uithoeven": het "Groot Moerhof" (Adinkerke, Kromfortstraat, nummer 25 en Ringslotstraat, nummer 8), eertijds gesplitst in het "Moer" en het "Voormoer", en waarvan de ligging kaderde in de turfexploitatie van de Moeren; voorts "Ammans Walle", "Grote Labeure", "Wandelhof", "Hof ter Hille", alle gelegen te Oostduinkerke en het "Leihof" te Koksijde.
Het "Hof de Fockewerve" (Alveringem, Oostover, nummer 5) met monumentale dwarsschuur (17de eeuw), en het na de Eerste Wereldoorlog wederopgebouwde "Groot Westhof" (Veurne, 's Heerwillems, nummer 10) waren afhankelijk van de Veurnse Sint-Niklaasabdij.
De abdij van Eversam was eigenaar van de gelijknamige hoeve (Stavele, Eversamstraat, nummer 10; zie de religieuze architectuur); de interessante hoeve "Kleen Eversam" gedateerd 1642 was hiervan een afhankelijkheid (Stavele, Eversamstraat, nummer 9).
Merkwaardige heren- of kasteelhoeven in het arrondissement zijn het "Blauwhuis" (Vinkem, Blauwhuisstraat, nummer 3), de "Torreelen" (Vinkem, Houtemstraat, nummer 30) en het "Hof van Wychhuus" (Alveringem, Sint-Rijkersstraat, nummer 19). De herenboerenhuizen behielden er nagenoeg hun oorspronkelijk uitzicht; zij overstijgen door hun originele vormgeving de doorsnee-hoevebouw. Ook de onmiddellijke omgeving van deze herenboerenhuizen weerspiegelt hun belangrijkheid; dit treedt het meest uitgesproken naar voren bij de "Torreelen" waar het huidig uitzicht teruggaat op een driemaal- omwald kasteel met drie hoge torens, dat na brand in 1640 als hoeve werd ingericht (zie kroniekschrijver P. Heinderycx, 1633-1683). Het huidig boerenhuis bewaart een westelijke hoofdvleugel van 1640 met twee oudere, verlaagde hoektorens tegen de achtergevel; voornamelijk de omlijstingen van de muuropeningen zijn bijzonder rijk uitgewerkt en vertonen zowel invloeden van de laatgotiek als van de regionale renaissance-stijl.
Het "Blauwhuis", volledig nieuw gebouwd in 1558 door Cornelis Malegher, landhouder van Veurne-Ambacht (zie kroniekschrijver P. Heinderycx), wordt voornamelijk gekenmerkt door de monumentaliteit van zijn sober bakstenen volume. Vermeldenswaard zijn ook de leien bedaking met ruitvormige motieven, de geprofileerde schoorstenen, en het interieur met onder meer een laatgotische schouw met wapenschilden van de bouwheer en zijn vrouw.
Het "Hof van Wychhuus" daterend van circa 1600, bewaart nog oorspronkelijk houtwerk, wat deze kasteelhoeve bijzonder interessant maakt voor de studie van de regionale kozijntraditie.
Het kasteel Beauvoorde te Wulveringem is een unicum in het bestudeerde gebied. Het volgde de normale evolutie van burcht naat residentieel landhuis. Het huidige omwalde kasteel in regionale Vlaamse-renaissancestijl dateert uit het eerste kwart van de 17de eeuw; grondige herstellingswerken waarbij onder meer verdwenen gedeelten imitatief werden wederopgebouwd, hadden plaats op het einde van de 19de eeuw onder leiding van de door de romantiek geïnspireerde A. Merghelynck. Markant voor dit kasteel zijn voornamelijk de typische aedicula-kruisvensters met schelpvulling in de toppen van de twee zuidelijke trapgevels. De huidige hoeve "'t Kasteelhof" te Beveren-IJzer (Roesbruggestraat, nummer 56) gaat vermoedelijk terug op een omwald kasteel uit het einde van de 16de eeuw. Het boerenhuis bewaart onder meer een rechterzijgevel in regionale Vlaamserenaissance-stijl (gecanneleerde pilasters, dambordpatroon in vensterboogvelden) en een mooi geprofileerde balkslof met jaartal 1594.
Kustarchitectuur
In het geheel van het bouwkundig erfgoed van het arrondissement Veurne, neemt de kustarchitectuur een aparte plaats in; zij vormt een schril contrast met het in hoofdzaak agrarisch achterland en dito bebouwing. Hierbij dient een onderscheid gemaakt tussen de urbanistische uitbouw en architectuur van de badplaatsen en die van de zogenaamde kerkdorpen. Laatstgenoemde, chronologisch de oudste, sluiten qua structuur en inzicht aan bij de doorsnee, organisch gegroeide plattelandsdorpen waarvan de (historische) kerk, samen met de pastorie en het dorpsplein met omringende bebouwing het middelpunt uitmaken, terwijl de ambachtelijke nijverheid en landbouwactiviteit de hoofdcomponenten vormen.
De kerkdorpen van de Westkust zijn respectievelijk: Adinkerke, Koksijde-Dorp en Oostduinkerke-Dorp; Nieuwpoort-Stad vormt hierop een uitzondering ten gevolge van haar stedelijke aspect en administratieve, verzorgende functie. Zij vertonen echter alle, buiten de hogervermelde kenmerken, de typische eigenheid van verbondenheid met de zee en de er later ontstane badplaatsen.
In de loop van de 18de en voornamelijk 19de eeuw vestigde zich te Oostduinkerke, Koksijde en De Panne een vissersbevolking, afkomstig uit het Veurnse proletariaat, die haar bestaan, zij het als strandvissers, garnaalkruiers of IJslandvaarders, op zee bevocht. Zij vertoefde in hutjes, verscholen achter de binnenduinen, beschut tegen storm en wind. Onder impuls van Jozef II werden te De Panne een reeks visserswoningen opgetrokken, het zogenaamde "Jozefdorp", en de zeevisserij werd er gereorganiseerd. Ook tijdens de Nederlandse overheersing werd de zeevisvangst er gestimuleerd, wat het ontstaan van nevenbedrijven als sprotrokerijen, scheepswerven en dergelijke, in de hand werkte.
De vissersnijverheid, voornamelijk de haringvangst, kende er een ongewone en onafgebroken bloei tot het einde van de 19de, begin 20ste eeuw, toen, ten gevolge van de afkeuring van het project "De Panne-schuilhaven" (1910), de haringvloot zich verplicht zag uit te wijken naar betere havens als Nieuwpoort, Oostende en Duinkerke, en jonge vissers elders hun broodwinning zochten (zie de economie). In verband met Koksijde vermeldt een kaart van 1784 het bestaan van een 8-tal vissershuisjes met stal en moestuin, met het plan er nog een 12-tal op te richten; een gemeenteplan lokaliseert ons 26 vissers woningen.
Voor de studie van de vissershuisjes hebben wij ons voornamelijk gebaseerd op een werk van G. Ocquet, Vissershuisjes in de Franse en Belgische Westhoek. De auteur onderscheidt hierin, vier type-visserswoningen, naargelang vorm en materiaal.
Een eerste type, opgetrokken uit leem en hout, met rieten bedaking en kleivloer, ontstond circa 1700. Van dit type zijn geen voorbeelden bewaard: zij werden weggespoeld door regenval of vernield tijdens de Eerste Wereldoorlog.
Een tweede type betreft huisjes, deels uit hout, deels uit baksteen vervaardigd en voorzien van een pannen dak. Twee exemplaren hiervan bevinden zich onder meer te Koksijde, waarvan dit in de J. van Buggenhoutlaan (nummer 50) nog intact bewaard is; het andere in de Massartstraat (nummer 11) vertoont een aangepaste voorgevel.
Het derde type visserswoning is ruimer opgevat dan het vorige en volledig uit baksteen opgetrokken. Het is het visserhuisjes bij uitstek in het duinengebied aan weerszijden van de grens. Het merendeel van de geïnventariseerde visserswoningen behoort tot dit type.
Het vierde type is groter, vertoont hogere zolderingen, terwijl de zolder meestal tot slaapgelegenheid is ingericht. Dit type dateert uit de periode 1904-1924 en is doorgaans gebouwd op eigen grond, dit in tegenstelling tot de vorige types, welke meestal op pachtgrond waren opgericht. Te Koksijde bijvoorbeeld treft men vissershuisjes van dit type aan, onder meer in de Silicostraat en de Houtsaegerlaan.
Men mag aannemen dat de eerste vissershuisjes door de bewoners zelf werden gebouwd met aangespoeld hout of hout verkregen van landbouwers uit de streek. De mortel werd vervaardigd uit klei, soms vermengd met koedrek omwille van de kleefbaarheid. De inplanting van de huisjes was berekend op de poolster. De eerste woonsten omvatten meestal niet meer dan een keuken, een kelder, een "binnenhuis", een bak- en waskeukentje en een stalletje. Omstreeks 1850 werden de meeste vissershuisjes opnieuw aangepast en vergroot. Houten stalletjes werden vervangen door bakstenen, waarbij meermaals "moefen", afkomstig uit het puin van de Ter Duinenabdij, werden verwerkt. Voorts werden houten of bakstenen stalletjes tegen de kelder aangebouwd voor het stallen van geiten, schapen, muilezels of paarden en het bergen van gereedschap.
Toen de IJslandvisserij over haar hoogtepunt heen was — in 1884 vertrekt de laatste kutter vanuit Nieuwpoort naar IJsland; 1937 betekent het einde van de IJslandvaart vanuit Grevelingen — diende gezocht te worden naar een bijkomend bestaansmiddel. De omliggende duingronden werden omgeschapen tot kleine akkertjes welke gerst, bonen, erwten en aardappelen opleverden. Hierdoor verkregen vele vissershuisjes het uitzicht van een hoevetje; vóór de woning verscheen een bakhuis voor het bakken van brood en het koken van garnaal; de bewoners werden als "duinboertjes" bestempeld.
Het verdwijnen van de vissershuisjes is een rechtstreeks gevolg van de teloorgang van de lokale visserij. Na de Eerste Wereldoorlog werden nog slechts sporadisch visserswoningen gebouwd. Gezien echter de visnijverheid zich concentreerde rondom moderner uitgeruste havens (Nieuwpoort, Oostende, Duinkerke), de strandvisserij teloorging en de duinakkers weinig opbrachten, had het geen zin nog langer vissershuisjes op te richten; de vissersgemeenschap, de vissershuisjes en duinakkertjes behoren nu tot het verleden. De nog enkele bewaarde visserswoningen zijn thans tot buiten- of vakantieverblijf omgeschapen en staan verloren in de toenemende villawijken, alwaar ze als model fungeren voor de zogenaamde "fermette-stijl", die er sinds enkele jaren opgang maakt.
Oorsprong en stedebouwkundige ontwikkeling van de "badplaatsen"
Het urbanistisch aspect van de badplaatsen is een logisch gevolg van de aanlegplannen opgemaakt bij de stichting en de uitbouw ervan. Niet alle badplaatsen zijn op hetzelfde ogenblik ontstaan. De eerste tekenen van een toeristische bedrijvigheid in de verschillende badplaatsen liggen verspreid over een periode van ruim een eeuw.
Vroeg-toeristische periode. Oostende met Mariakerke ontwikkelde zich als eerste onder de Belgische kustplaatsen: in 1784 verleende het Oostendse stadsbestuur de Brit W. Hasketh de toelating tot het bouwen van een loods op het huidige "Klein Strand". Dat een Brit hiermede een aanvang nam, wordt verklaard door het feit dat in Engeland het zeebaden en de zich daarrond ontwikkelende badplaatsen reeds ingang vonden rond het midden van de 18de eeuw. Voorts mag ook niet worden vergeten dat tijdens het bewind van Jozef II, de Schelde gesloten was, waardoor Oostende de enig toegankelijke haven vormde.
Als tweede badplaats ontstond Blankenberge; zij vormde samen met Oostende een ware Britse kolonie.
Heist ontpopte zich als de volgende kustplaats. Men mag stellen dat circa 1860 de kust drie badplaatsen telde, namelijk Oostende, Blankenberge en het opkomende Heist. Een topografische kaart van 1875 bevestigt het bestaan van Nieuwpoort-Bad.
Bij de ontwikkeling van deze badplaatsen speelde de uitbouw van de kusttramlijn, die grosso modo overeenstemt met de huidige tramlijn Knokke-De Panne van de N.M.V.B., een kapitale rol. De lijnen Oostende-Blankenberge en Oostende-Nieuwpoort werden in 1886 in gebruik genomen. Deze vroeg-toeristische periode werd voorts gekenmerkt door een individueel, aristocratisch cliënteel, dat haar onderkomen vond in hotels en villa's; ook het verhuren van kamers was in voege.
Tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw ontwikkelden zich de badplaatsen Middelkerke, Wenduine, De Haan en Knokke, mede als gevolg van een verbetering van het verkeerswezen. De sterke afhankelijkheid van de uitbouw van de buurtspoorweg en treinverbindingen verklaart in hoge mate de zwakke ontwikkeling van de Westkust in de beginperiode.
Bij het tot stand komen en het uitbouwen van de badplaatsen speelden de immobiliënmaatschappijen als promotiemaatschappijen een belangrijke rol. Hun streven naar een geordend urbanistisch geheel — onbestaand bij de stichting van de oudere badplaatsen Oostende, Blankenberge, Heist — mag hen als hun grote verdienste worden aangerekend. Voorts dient hier gewezen te worden op de invloed uitgaande van Koning Leopold II ("de kustzone is een ontgonnen goudmijn"). Door zijn ideeën en financiële hulp stimuleerde hij het kusttoerisme, wat tot uiting kwam in een aantal infrastructuurwerken, zie de aanleg van de Koninklijke Baan, Thermencomplex te Oostende, enzomeer. Hotels en villa's blijven in deze periode de meest courante logiesvormen. Terloops valt hier de opkomst van sanatoria-preventoria te signaleren.
De vlugge ontwikkeling van het kusttoerisme op het einde van de vorige eeuw wordt tijdens de daaropvolgende jaren intens doorgezet. Gedurende deze fase komen voornamelijk de badplaatsen ten westen van Middelkerke, namelijk Westende, Oostduinkerke, Koksijde en De Panne op. De laatste twee waren ook uitverkoren oorden voor schilders en schrijvers die er de toenmalige eenzaamheid, het wondere licht en het spel van zee en duinen genoten en op eigen wijze vertolkten. Ten oosten van Oostende wordt het embryo gelegd van de badplaatsen Zeebrugge, Bredene, Duinbergen en Het Zoute.
Inzake de ontwikkeling van de Westkust, dient De Panne als eerste vermeld te worden. De oorsprong van De Panne als badplaats valt moeilijk te achterhalen. Reeds vroeg in de 19de eeuw wordt zij als dusdanig vermeld, doch meer dan enkele niet-logies-inrichtingen telde zij niet; het gebied bleef immers moeilijk toegankelijk als gevolg van de gebrekkige verkeersaansluitingen. De werkelijke oorsprong van De Panne als badplaats situeert zich circa 1892-1893 wanneer het te ver afgelegen treintraject door middel van een diligence en later door middel van de paardetram Adinkerke-De Panne, wordt aangevuld. Architect Albert Dumont (De Panne) verzorgde de urbanistische uitbouw. Van zijn aanpak — enigszins beïnvloed door de uiterlijke en vormelijke aspecten van de opkomende tuinwijken — getuigen thans nog de oudere villawijken rondom de P. Bortier- en Dumontlaan. De Panne kende vervolgens een felle ontwikkeling in de periode 1900-1914, zie de bouw van een 60-tal hotels en (of) pensioninrichtingen en een 300-tal villa's.
Vóór 1900 was Oostduinkerke als badplaats bijna onbekend. De eerste hotelinrichting "Grand Hotel" werd in 1895 opgetrokken. Na 1900 groeide het aantal pensions, hotels en villa's geleidelijk aan. De grote opbloei geschiedde echter pas na de Eerste Wereldoorlog, zie het ontstaan van de badplaats Groenendijk tussen Nieuwpoort en Oostduinkerke.
Hetzelfde lot was Koksijde en Sint-Idesbald beschoren. Ook hier lagen promotiemaatschappijen aan de basis van het definitief begin. De "Société Civile des Dunes d'Oostduinkerke et de Coxyde" verkocht in 1905 de duinzone, thans Koksijde-Bad, aan een Franse promotor, die de grond verder verkavelde. De familie Bertrand was de eigenlijke grondlegger van Sint-Idesbald, waarvan de uitbouw werd toevertrouwd aan promotiemaatschappijen, onder meer "Société de Saint-Idesbald".
Net als De Panne werden Oostduinkerke en Koksijde in hun ontwikkeling gehinderd door de slechte verkeersaansluitingen. De aanleg van de tramlijn Westende-De Panne gebeurde pas tussen 1927-1929. Tot dan toe verbond de paardetram de badplaatsen met hun respectieve kerkdorpen, die op hun beurt door de tramlijn Oostende-Veurne met elkaar in verbinding stonden.
Westende was de volgende badplaats waar omstreeks de eeuwwisseling de toeristische activiteit de plaatselijke economie grondig wijzigde. De ontplooiing van deze kustplaats werd begunstigd door het feit dat Westende reeds in 1898 door de elektrische kusttram met Oostende verbonden was; voorts ook door de rol die de in 1898 opgerichte maatschappij "La Westendaise" speelde in de verkaveling en uitbating van 62 hectare duingrond. De huidige urbanistische verstrengeling van Middelkerke en Westende dient gezien in het licht van de in 1876 opgerichte maatschappij "Société des Bains et des Dunes de Middelkerke en de Westende".
De families Lippens en Serweytens, eigenaars van gedeelten van Knokke en Heist, gaven aanleiding tot het ontstaan van de badplaatsen Het Zoute en Duinbergen. Door hun toedoen werden de maatschappijen "Compagnie Immobilière Le Zoute" en "Société de Duinbergen" opgericht met als doelstelling een urbanisatie- en verkavelingsplan uit te werken, een taak die werd toevertrouwd aan de Duitse ingenieur-urbanist M. Stübben, toenmalig raadsman voor stedebouwkundige ontwerpen van Koning Leopold II. De grondideeën van M. Stübben kunnen in de volgende punten worden samengevat: geen rechte straten, aanleg van wandelpaden, verbod van hoge bouw, eerbied voor de traditionele Vlaamse stijl, wat resulteerde in witgekalkte maximum 11 meter hoge huizen onder een rieten of rood pannendak met helling van 45 graden, grote percelering en aanleg van golfterreinen. De "Royal Knocke Golf Club du Zoute" bestond reeds in 1900. Uit de tijd dateren ook de tennisbanen van de "Zoute Tennis Club", ofschoon de club, alsook het Zoute zelf, haar grootste ontplooiing kende, na de Eerste Wereldoorlog.
Zoals hoger vermeld doen ook Zeebrugge en Bredene hun intrede, doch beide kennen pas na 1918 hun volle ontwikkeling. Wel dient gezegd te worden dat, volgens een gemeentelijke bron uit 1912, Bredene als eerste beschikte over een camping, weliswaar een tentencamping.
Tegen het einde van de periode 1900-1914 was aldus het hoofdstramien van de kust vastgelegd. Het privé-initiatief nam hier een leidende positie in. Daarenboven hadden de promotiemaatschappijen meestal een gezonde opvatting en respect voor de natuur, het schilderachtige en streekeigene. Hotels en villa's waren tot dan toe de voornaamste logiesvormen van een individueel, elitair publiek. Te Nieuwpoort, Wenduine, Middelkerke en Westende ontstonden de eerste kinderhomes.
De periode tussen beide Wereldoorlogen betekende voor de meeste kustplaatsen, zie Koksijde, Sint-Idesbald, Oostduinkerke, Bredene, Zeebrugge en Het Zoute de definitieve doorbraak. Nieuwe badoorden als Groenendijk, Lombardsijde en het Albertstrand verrezen in de jaren 1920.
Na de Eerste Wereldoorlog verbeterden de verkeersaansluitingen vrij vlug: menige internationale lijn kreeg de kust als eindbestemming, zie de zeelijnen vanuit Engeland, de Pullman-treinen die vanaf 1928 Parijs rechtstreeks met Knokke verbond, en de directe treinverbindingen met Keulen vanaf 1930. Ook het binnenlands kustverkeer evolueerde. In 1928 was de tramlijn Het Zoute-De Panne een feit; 1933 betekende de voltooiing van de Koninklijke Baan. In het geheel van de verkeersverbindingen met de kust dient ook de luchtvaart, onder meer de vlieghavens van Oostende-Stene en Knokke, vermeld te worden. Op l juli 1930 startte de lijn Londen-Oostende-Het Zoute-Brussel-Keulen-Essen met een dagelijkse vlucht tijdens het toeristisch seizoen.
Na de Eerste Wereldoorlog verbeterden de verkeersaansluitingen vrij vlug: menige internationale lijn kreeg de kust als eindbestemming, zie de zeelijnen vanuit Engeland, de Pullman-treinen die vanaf 1928 Parijs rechtstreeks met Knokke verbond, en de directe treinverbindingen met Keulen vanaf 1930. Ook het binnenlands kustverkeer evolueerde. In 1928 was de tramlijn Het Zoute-De Panne een feit; 1933 betekende de voltooiing van de Koninklijke Baan. In het geheel van de verkeersverbindingen met de kust dient ook de luchtvaart, onder meer de vlieghavens van Oostende-Stene en Knokke, vermeld te worden. Op l juli 1930 startte de lijn Londen-Oostende-Het Zoute-Brussel-Keulen-Essen met een dagelijkse vlucht tijdens het toeristisch seizoen.
Politiek-economische maatregelen, onder meer de wet van 1936 op het jaarlijks betaald verlof, brachten een sociaal toerisme op gang, gepaard gaande met de opkomst van nieuwe logiesvormen. De economisch -financiële moeilijkheden van de jaren 1930 beletten geenszins de verdere expansie van de kust. Oude hotels en villa's werden door nieuwe vervangen; kinderhomes verrezen als paddestoelen uit de grond, voornamelijk ten westen van Oostende. Onder druk van de Jeugdherbergcentrale, de Natuurvrienden en andere trekkersverenigingen ontstonden jeugdherbergen en goedkope logiesvormen, dit evenwel zonder de luxe-accommodaties te verdringen. Tentencampings doken op. Uit vrees voor een ongebreidelde inplanting en onvoldoende hygiënische voorzieningen stemden Bredene en Koksijde als eerste een kampeerreglement. Elders echter werd een ongeordende inplanting in de hand gewerkt door de toelating om campings in de duinen op te richten. Politieke partijen en mutualiteiten stelden vakantiehuizen voor volwassenen ter beschikking. Samen met de campings werden ze echter opgetrokken in zones die voorheen minder in de toeristische opgang deelden.
Tijdens de tussenoorlogse periode werden aldus de grondslagen gelegd van twee nieuwe logiesvormen namelijk camping en vakantiehuis, die voornamelijk na de tweede wereldoorlog een snelle opbloei zullen kennen. Hiermede was een einde gekomen aan het klassieke, individueel toerisme, dat in ongeveer een halve eeuw een ware metamorfose van de kustzone had veroorzaakt. Tijdens deze fase had de kust zich ontwikkeld als een van de meest gekende toeristische oorden in Europa met een uitgesproken diversiteit tussen de verschillende badplaatsen, zowel naar de socio-professionele structuur van de toeristen, het urbanistisch uitzicht, als het internationaal cliënteel.
Naoorlogse periode. De schade toegebracht aan de kust ten gevolge van de Tweede Wereldoorlog, was aanzienlijker dan die van de eerste: privé-investeringen waren vernield, het natuurlijk apparaat was stelselmatig afgebrokkeld door de oprichting van de Atlantische muur (zie aanwezigheid van bunkers in het duinengebied). De groeiende welvaart en de wet van 1936 brachten anderzijds een massatoerisme op de been, dat een onderkomen vond in vakantiehuizen en campings, meer bepaald caravancampings en (of) onesthetische campings met vaste gebouwen. De grote inrichtingen als palace-hotels echter waren ten gevolge van de stijgende loonkosten niet langer winstgevend. Het huurappartement was hiertegen een goede remedie. In een eerste fase kan men spreken van een ombouw van bestaande hotels tot appartementen; na 1955-'58 van nieuwe projecten na inname van nieuwe gronden en (of) het slopen van villa's. Hoogbouw (tot tien bouwlagen) werd gewettigd door een Bijzonder Plan van Aanleg uit de jaren 1950. Deze bouwrage bereikte een hoogtepunt in 1960. De hoogconjunctuur in deze sector hield stand tot in 1968.
De groeiende en ongeordende inplanting van besproken logiesvormen heeft onherroepelijke schade toegebracht aan de natuur, waardoor het esthetisch karakter van de kust de laatste jaren sterk is ondermijnd. De toenemende appartements- en villabouw werkte de verstrengeling van de verschillende badplaatsen in de hand. De huidige hoge bouw, betekent slechts een afzwakking en zelfs karikatuur van de door CIAM (Congres Internationaux d'Architecture Moderne, 1928) gepropageerde architectuur; immers zonder omringend groenpark of enige ethische of esthetische bekommernis, getuigt dergelijke aanpak van een vorm van geestelijke verarming, gelijklopend met de uitsluitend speculatieve uitbouw. Het systematisch vervangen van villa's en hotels door buildings op de zeedijk heeft als het ware zee en strand van het binnenland gescheiden door een "hoogbouwmuur" over bijna de gehele kustlijn. Men kan terecht gewagen van een schaalverwarring tussen de zeedijk en de achterliggende oude kern, erfenis van de eerste toeristische ontplooiing. Vóór de opkomst van het massatoerisme bestond er een goede verhouding tussen de gevelbreedte en de hoogte van een gebouw. De huidige onevenwichtige hoge bouw kan verklaard worden door een soort van ruilhandel waarbij de eigenaar zijn villagrond inruilt voor een aantal afgewerkte appartementen. Men verkrijgt hierdoor de (wan)verhouding: één building op één enkel villaperceel. De laatste jaren is hiertegen verzet gerezen; er wordt een bredere percelering nagestreefd. Een ander gevolg van de opkomst van het massatoerisme is het vergroten van de openbare gebouwen in de badplaatsen, wat onder meer tot uiting komt in de kerkbouw (zie religieuze architectuur).
Architecturaal aspect
Bij een analyse van de kustarchitectuur dient steeds voor ogen gehouden te worden dat het hier in feite gaat om een "vrijetijdsarchitectuur", gebonden aan de begrippen ontspanning en vakantie, zowel wat betreft de particuliere (buitenverblijf, tweede woning) als publieke constructies (homes, vakantiehuizen en -dorpen).
Belangrijk bij de uitbouw van de Westkust was het feit dat het urbanistisch standpunt reeds gevormd was: de Westkust kon, mede als gevolg van haar laattijdig verschijnen — de Midden- en Oostkust kennen thans een vierde generatie van bebouwing, de Westkust een derde — genieten van een zekere ervaring op het vlak van de ruimtelijke ordening.
De zoëven geschetste ontwikkeling van de badplaatsen weerspiegelt zich in de architectuur. Men onderscheidt in het bouwkundig patrimonium van de Westkust verschillende strekkingen in relatie tot het toerisme (individueel-, sociaal- en massatoerisme).
Uit de eerste bebouwingsfase van de Westkust stammen de zogenaamde cottages als een romantische verzuchting van de stedeling naar een landelijke leefomgeving.
Typerend voor deze "cottagestijl" zijn het veelvuldig gebruik van houtwerk voor luifels, erkers, leuningen, schoorstukken, enzovoort; het wisselend dakenspel (doorgaans overkragend) al dan niet voorzien van dakkapellen; de in- en uitspringende muurgedeelten ten gevolge van erkers, balkons en loggia's. Hierbij is het geheel geconcipieerd in een eigen "Vlaamse stijl" (zie het gebruik van baksteen als bouwmateriaal, het rood pannendak) met verwijzingen naar de Engelse en Normandische bouwtrant (zie onder meer het gebruik van pseudo-vakwerk). Sommige cottages verraden daarnaast ook nog de invloed van de art-nouveaustijl, voornamelijk in de uitwerking van decoratieve elementen.
De "cottagestijl" is of was zowel vertegenwoordigd in de losstaande bebouwing van de oudere verkavelingen (villaatjes te midden van een tuin; zie De Panne, P. Bortierlaan en Koksijde-Bad, Hoge Duinen- en P. Sorrellaan) als in de aaneengesloten bebouwing aan de zeedijk en in de handelsstraten, alwaar hun lokalisatie echter op enkele bewaarde uitzonderingen na, nog slechts af te leiden valt uit oude prentkaarten. De oudst gedateerde voorbeelden bevinden zich te Oostduinkerke en De Panne: respectievelijk het zogenaamde "Grand Hotel d'Oostduinkerke" van 1895 (Astridplein, nummer 13); het zogenaamde "Doll", gesigneerd en gedateerd Alfcert en Alexis Dumont 1899 (Thiriarweg, nummer 1) en het zogenaamde "Bouquet des Dunes" uit 1903 van dezelfde architecten (P. Bortierlaan, nummers 25-35).
Uit de jaren 1910 dateren een aantal cottages gelegen te Koksijde in de zogenaamde "Village Sénégalais", een soort miniatuur-tuinwijk met kleine percelering en tal van voetpaden.
Naast het voorkomen van vermelde "cottagestijl" wordt de vooroorlogse periode nog getypeerd door de aanwezigheid van één aantal neostijlen. Deze stijlrichting is voornamelijk vertegenwoordigd in de aaneengesloten bebouwing rondom de centra (zeedijk en handelsstraten). Een van de oudste, integraal bewaarde exemplaren betreft het zogenaamde "La Coursive" te Oostduinkerke (Zeedijk, nummer 30), gedateerd 1899, en opgetrokken in neo-Vlaamserenaissance-stijl. Uit 1898 stamt het hotel zogenaamd "De Zalm" te Oostduinkerke (Leopold II-laan, nummer 276) eveneens in dezelfde stijl.
De meeste badplaatsen aan de Westkust kenden hun definitieve ontplooiing pas na de Eerste Wereldoorlog. De architectuur uit de periode tussen de beide wereldoorlogen vertoont verschillende tendensen. Naast het verder doorleven van het cottage-genre en de neostijlen, treedt nu ook het eclecticisme naar voren, een bouwtrant waaruit een gamma van bestaande stijlen een nieuwe stijl gedistilleerd wordt; voorts kent deze periode naast een late aanwezigheid van de art nouveau de doorbraak van de art-decostijl. Deze stijlrichtingen zijn voornamelijk vertegenwoordigd in de centra met uitgesproken "stedelijk karakter" (commerciële sector), onder meer te De Panne in de Zeelaan (nummer 93, gedateerd 1927), Duinkerke- en Nieuwpoortlaan (nummer 46, gesigneerd en gedateerd Remy-Dumont 1928); voorts ook te Koksijde aan de Zeedijk en in de Zeelaan. De omvang van deze "verstedelijking" en haar verhouding ten opzichte van het meer, kleinschalige (ouder) residentieel gebied zullen bepalende elementen worden voor het bijzonder karakter en de "sfeer" van elke badplaats. Nieuwpoort-Bad telt twee prestigieuze gebouwen in art-decostijl, gelegen aan de Zeedijk, de zogenaamd "White Residence" met elegant interieur (nummer 10 A-E) en de zogenaamde "Le Petit Casino" (nummer 31), beide gedateerd en gesigneerd A. Lagache 1924.
Uit de jaren 1920-1930 dateren een aantal constructies in een zogenaamd Normandische stijl — gevolg van het herontdekken van een "landelijke" architectuur — waarbij de vormentaal van de cottages plots gebruikt wordt voor het optrekken van riante buitenverblijven van de burgerij. Deze bouwtrant werd rechtstreeks ingevoerd vanuit Deauville, dat toen als toonbeeld van badplaats gold, en alwaar het gemeentebestuur in de jaren 1920-1930 eenieder de verplichting oplegde te bouwen in een eigen Normandische stijl. Deze architectuurbenadering had een grote invloed op de Belgische kust-architectuur tot na de tweede wereldoorlog. Het kursaal van Middelkerke bijvoorbeeld, gebouwd na 1945, is een kopie van het station van Deauville. Ook aan de Westkust treft men voorbeelden aan van deze stijl, met als meest markante vertegenwoordiger de zogenaamde "Villa Crombez" te Nieuwpoort-Bad (thans V.Z.W. "Kindervreugde", Zeedijk, nummer 12).
Nagenoeg gelijktijdig ontstond een reactie tegen voornoemde decoratief beladen stijlen, in de vorm van een architecturale vernieuwing door middel van een sobere, zakelijke en functionele vormgeving. Deze modernistische stijl wordt gekenmerkt door afgeronde hoeken, plat dak, doorlopende registers met raampartijen, het gebruik van beton voor constructief belangrijke en decoratieve onderdelen, grote roedeverdelingen en het nastreven van een picturaal effect door het gebruik van kleurrijke tegels, sierbakstenen en granito. Ofschoon deze stijl oorspronkelijk door Brusselse architecten werd ingevoerd, deed men ook een beroep op plaatselijke bouwkundigen. Voor De Panne betreffen dit onder meer de architecten O. Vermeesch en L. Legein; hun ontwerpen lokaliseren zich rondom de Koninginnelaan en het kruispunt van vermelde baan met de Nieuwpoortlaan. Te Oostduinkerke had men de architecten L. en W. Bruggeman; het boothotel "Normandie" aan de Koninklijke baan te Koksijde, uiting van een zogenaamd "mimetische" en terzelfder tijd fantastische architectuur, is getekend L. Bruggeman, 1936. Als "versteende" boot midden de duinen schijnt het met zijn prestigieuze naam en grote allure de gekortwiekte drang naar verre reizen te veruiterlijken. Koksijde kende de architecten L. Van Gastel (zie A. Bliecklaan, nummer 36 en Zeedijk, nummer 113), C. Schaessens en P. Devroy (zie badvoorzieningen, gemeentehuis en appartementsgebouw "Residence De Blekker" te Koksijde). Gezien het feit dat de jaren 1930 worden gekenmerkt door de opkomst van het sociaal toerisme, vooral na de wet van 1936, werden in hoofdzaak sociale gebouwen als kindertehuizen, vakantiehomes, preventoria-sanatoria, ook huurappartementen (3 à 4 bouwlagen) en openbare voorzieningen in deze modernistische stijl opgetrokken.
Daarnaast komen een aantal constructies uit de dertiger jaren voor die voornamelijk door hun kubistische vormgeving, het gebruik van ronde oculi en het aanwenden van buisvormige elementen onder meer voor leuningen, diefijzers, enzomeer een duidelijke invloed van de zogenaamd "Internationale Stijl" vertonen. Voorbeelden hiervan zijn onder meer "Phare Ouest" te De Panne (Vuurtorenplaats, nummer 1), het boothotel "La Péniche" te Oostduinkerke (Albert Haan, nummer 4); "Ruban Bleu" (Zeedijk, nummer 84) en Albert I Laan, nummer 72 te Nieuwpoort-Bad.
De naoorlogse periode kende de definitieve doorbraak van het massatoerisme en de opkomst van de hoge bouw, die thans 10 bouwlagen bereikt. Deze bouwrage hield aan tot het einde van jaren 1960 (zie supra). In de jaren 1970 ontstonden een aantal grootschalige projecten (oprichting van vakantiedorpen, appartementshotels) ontworpen door architectenbureaus in samenwerking met ruimtelijke ordening en groenaanleg, als opvulling van de ruimte tussen de badplaats en de stad (zie Nieuwpoort-Bad), naast toenemende villaverkavelingen met zogenaamde "fermette-bebouwing", ten nadele van het natuurlijk apparaat (zie De Panne, Westhoek). Uitzonderingen hierop vormen onder meer de verkaveling van architect P. Callebout (Nieuwpoort) rondom de Mosweg te Nieuwpoort, en enkele losstaande constructies te De Panne respectievelijk naar ontwerp van architect P. Felix (Oostende) van 1968 (Fazantenlaan, nummer 6) en A. Houtsaeger (De Panne) van 1973 (Veurnestraat, nummer 187), waar wel degelijk rekening gehouden werd met het bestaande reliëf en de begroeiing.
Een enigszins apart facet van de kustarchitectuur vormen de bunkers. Deze monoliete betonconstructies kaderden in de uitbouw door de Duitsers van de Atlantische Muur tijdens de tweede wereldoorlog. Voor zover nog bewaard, illustreren zij een specifieke en tijdsgebonden vorm van in het duinenlandschap geïntegreerde militaire architectuur. De nog enkele resterende bunkers of fragmenten ervan, laten vermoeden dat zij aan de Westkust voornamelijk tot een eenvoudig en klein type behoren, in tegenstelling tot de meer gediversifieerde typologie van andere gedeelten van de "Atlantic Wall", zoals in Frankrijk bijvoorbeeld.
Bron: DELEPIERE A.-M. & LION M. met medewerking van HUYS M. 1982: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie West-Vlaanderen, Arrondissement Veurne, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 8n, Brussel - Gent.
Auteurs: Delepiere, Anne Marie; Lion, Mimi
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Alveringem
Omvat
De Panne
Omvat
Koksijde
Omvat
Nieuwpoort
Omvat
Veurne
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Arrondissement Veurne [online], https://id.erfgoed.net/themas/16212 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.