Geografisch thema

Kanton Westerlo

ID
16230
URI
https://id.erfgoed.net/themas/16230

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Het kieskanton Westerlo beslaat het uiterste zuiden van het arrondissement Turnhout in de provincie Antwerpen en grenst in het westen aan het kanton Heist-op-den-Berg van het arrondissement Mechelen (Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen, deel 13N4), in het noordwesten aan het kanton Herentals, in het noordoosten aan het kanton Mol, in het zuidoosten aan de provincie Limburg (Tessenderlo) en in het zuiden aan de provincie Vlaams-Brabant (Scherpenheuvel/Zichem). Het bestaat uit de gemeenten Herselt, Hulshout, Laakdal en Westerlo. Bij de fusie van 1977 werd het sedert 1865 onafhankelijke Ramsel opnieuw bij Herselt gevoegd, Hulshout kreeg als deelgemeenten Houtvenne en Westmeerbeek, terwijl Eindhout, Veerle en Vorst werden samengevoegd tot Laakdal en Oevel bij Westerlo kwam waartoe sinds 1971 ook Tongerlo en Zoerle-Parwijs behoren. Beeldbepalend in het gebied zijn de Grote Nete, de E 313 en het Albertkanaal. Geologisch hoort het gebied bij de regio Zuiderkempen met een tot op heden min of meer bewaard landelijk karakter en de bebouwing geconcentreerd in talrijke wijken en gehuchten; de jongste decennia wijzigde het karakter enigszins door de inplanting van industriezones aan de autosnelweg en het Albertkanaal. In het zog van dit werk verschaffend lint van industrieterreinen ontstonden talrijke nieuwe woonwijken met een tendens tot uitdeining langs de wegen. Door het Kempense landschap van duinen, dennen- en loofbossen is de streek tevens een toeristische aantrekkingspool met weekendverblijven, campings en horecazaken.

LANDSCHAPSTYPERING

Het natuurlijke landschap van de Kempen dat in origine gekenmerkt werd door eiken- en berkenbossen, en moerasgebieden langs de rivieroevers, onderging in de loop der tijden grondige veranderingen door impact van de mens. Voor landbouwdoeleinden werden de bossen omgehakt en verbrand waardoor de dekzandruggen onderhevig werden aan verstuiving. Ook de veeteelt beïnvloedde de degradatie van het oorspronkelijk gesloten boslandschap dat moest wijken voor grasbegroeiing en later voor heide. Wanneer dit proces zich heeft voltrokken kan niet nauwkeurig bepaald worden, maar logischerwijze gaat het om een geleidelijke evolutie. Van de zesde tot de tiende eeuw was er een vrij open landschap met kleine bewoningskernen op de beste gronden en concentraties van gemeenschappelijke cultuurgronden; talrijke onontgonnen woeste gronden dienden als weideplaats voor schapen en varkens. De demografische druk met een groeiende nood aan voeding, de toenemende stedelijke vraag naar industriële grondstoffen en de veralgemening van de geldeconomie stimuleerden de lokale heren, de kleine landadel, de meiers en de voogden van domaniale en kloosterlijke goederen tot een grote ontginningsbeweging in de twaalfde en de dertiende eeuw. De dertiende-eeuwse bosontginningen van de "Norbertijnenabdij van Tongerlo" en de "Norbertijnenabdij van Averbode" hadden voor de behandelde regio een ruime impact. De vroegere veeteelt van varkens, melkschapen en runderen in de bossen werd begin twaalfde eeuw ten gevolge van de radicale kaalkappingen verdrongen door een overheersende teelt van wolschapen. In tegenstelling tot voorheen ontstond een meer gesloten landschap waarin de akkers en weiden omheind werden met hagen, heggen en boskanten. De karakteristieke "plaggenbodems" met een dikke, zwarte bovenlaag rijk aan voedingsstoffen ontstonden vanaf de late middeleeuwen door het bemestingssysteem van de akkers waarbij rundermest uit "potstallen" werd aangevuld met bladaarde en heidezoden. Geleidelijk steeg het zaailand en ontstonden in de omgeving van dorpen en gehuchten de "kussens" van de plaggenakkers.

De gemeenschappelijke woeste gronden dienden naast graasland voor het kleinvee als leverancier van strooisel, plaggen, turf en (sprokkel)hout. Door overbeweiding en gebrek aan bemesting breidde de heide zich uit; dit ging samen met de verzuring van de grond, podsolering en het ontstaan van vennen, veelal in oude turfputten. Tussen de dertiende en de achttiende eeuw waren er geen belangrijke landschapswijzigingen. De oppervlakte van het landbouwareaal varieerde onder invloed van de economische situatie en de heidegebieden bleven dienst doen als woeste gronden tot circa 1880 de kunstmest opkwam en de rol als graasland en plaggenleverancier afnam.

Vanaf de zeventiende-achttiende eeuw en massaal in de negentiende eeuw werden deze woeste gronden bebost, eerst met loof- en nadien met naaldbomen. Dit bebossingsproces moet grotendeels toegeschreven worden aan het houttekort voor huishoudelijk gebruik, de bouw, de steenovens en ter bevoorrading van de opkomende steenkoolmijnen. Het omzetten van heide in landbouwgrond of (naald)bos werd bevorderd door de Oostenrijkse edicten van 1752, 1754 en 1772, de Franse wet van 1803 en de Belgische van 1847; een nieuwe periode van beplanting met onder meer de aanleg van staatsbossen was er in het begin van de twintigste eeuw in functie van de vraag naar mijnhout. De bosrijke zones in Westerlo, Tongerlo en Herselt kunnen in dit verband aangehaald worden. Naast de kerkelijke instellingen zoals de "Norbertijnenabdij van Tongerlo" en de "Norbertijnenabdij van Averbode" speelde ook de adel een rol bij de aanplantingen; zo ontstond de kern van het bosrijke landschap van Westerlo en omgeving in de achttiende eeuw op initiatief van veldmaarschalk Jan-Filips-Eugeen de Merode (1674-1732).

Het graven van het Maas-Scheldekanaal (1845-1869) en het Albertkanaal (1930-1939), de aanleg van spoorwegen in de negentiende en van autosnelwegen in de twintigste eeuw bevorderden de ontplooiing van de Kempen met de inplanting van industrieën en de daarmee gepaard gaande verstedelijking van het landschap.

Het geïnventariseerde gebied hoort bij de Zuiderkempen, het zuidoostelijk deel van de Kempen tussen de Kleine Nete, de Demer en de Dijle. Grosso modo worden de Zuiderkempen dus begrensd door de E 313/Albertkanaal en de weg Lier-Aarschot. De geografische grens tussen Kempen en Hageland is de heuvelkam tussen Diest en Aarschot, tevens de historische scheidingslijn tussen het Land van Aarschot en het markizaat Westerlo.

HISTORISCHE ACHTERGROND

Archeologische vondsten zijn in het besproken gebied te sporadisch als bewijs van een continue bewoning in de Romeinse tijd. Tot in het midden van de eerste eeuw vóór Christus behoorden de Kempen tot het gebied van de Eburonen, een volksstam die tijdens de opstanden van 53 en 51 vóór Christus nagenoeg volledig uitgeroeid werd. Onder Octavius (31 vóór Christus-14) vestigden de Texuandri of Taxandri en de Tungri zich hier en kreeg de streek van de civitas Tungrorum tussen Maas, Schelde en Dijle de naam Taxandria, vanaf de elfde eeuw ook "Campania" en later "Campinia" genoemd. Bij de eerste Germaanse invalsgolf in het midden van de vierde eeuw moest Julianus de Afvallige in 358 de Salische Franken als "foederati" een vestigingsplaats toekennen in Taxandria.

De talrijke driehoekige dorpspleinen en toponiemen met -hout, -lo, -el en -le worden doorgaans aangehaald als sporen van bewoning in de Frankische periode. Het lijkt ons echter aangewezen ietwat kritisch te staan tegenover deze veronderstellingen zowel qua datering als qua hoeveelheid van dergelijke woonkernen. Volgens vele literatuurbronnen lijken in de Kempen nagenoeg alle min of meer driehoekige pleinen terug te gaan op een zogenaamd Frankisch driescomplex, terwijl de Kempen van oudsher een schaars bewoond en woest gebied van heide en moerassen zijn; bovendien is niet elke aangehaalde driehoekige aanleg terug te vinden op oude kaarten. Dit neemt niet weg dat er in de vroege Middeleeuwen her en der nederzettingen ontstonden als kleine dorpen van aanvankelijk rondtrekkende veeboeren met een veilige verzamel- en drenkplaats voor het vee, de zogenaamde dries, biest of plaats. Volgens sommige auteurs kon de vorm van dit dorpsplein variëren van drie tot meerhoekig of werd een baanverbreding de gemeenschappelijke ontmoetingsplaats. Over de datering van deze kraalpleinnederzettingen bestaan uiteenlopende meningen gaande van Keltisch, over Frankisch naar Merovingisch-Karolingisch. De laatste jaren wordt de Keltische of Frankische oorsprong van de Kempense nederzettingen meer en meer in vraag gesteld en opteert men voor een datering in de Merovingisch-Karolingische achtste eeuw. Het oude concept van een statische nederzettingsontwikkeling vanaf de achtste eeuw is dan weer in tegenspraak met recente archeologische bevindingen die een dynamische evolutie aan het licht brachten. De continuïteit tussen vroeg-middeleeuwse en hedendaagse plaatsnamen wijst immers geenszins op een vaste en ononderbroken nederzetting; het verplaatsen van woonkernen blijkt volgens archeologen nog na het jaar 1000 een vrij algemeen verschijnsel te zijn geweest. De namen van de nederzettingen in het geïnventariseerde gebied komen trouwens behalve Hulshout (810), Westerlo (994) en Vorst (877) pas voor in het tweede millennium. De grote ontginningsbeweging van de twaalfde-dertiende eeuw deed in grotere dorpen, zoals Westerlo, secundaire pleinen ontstaan zodat meervoudige pleinstelsels deel uitmaakten van het Kempense nederzettingspatroon dat ook rijbebouwingen of straatdorpen en afgezonderde hoeven omvatte. In Voortkapel (Westerlo) ontstond een dubbel aaneengegroeid schapen-kraalplein in Gelendel waar na de achteruitgang van de schapenteelt op de zuidwestelijke helft een kapel en een schuttersboom werden opgericht, op de noordoostelijke helft kwam circa 1600 een omwaterde gehuchtsschans als toevluchtsoord in tijden van nood.

Na de inval van de Salische Franken in de vierde eeuw behoorden de Kempen achtereenvolgens tot het Merovingische rijk (vijfde tot achtste eeuw), het Karolingische rijk (achtste eeuw-843), Neder-Lotharingen (843-870), West-Francië (870-879) en tenslotte Oost-Francië (880) dat vanaf 925 het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties werd. Vanaf de negende eeuw verzwakte het feodale systeem geleidelijk de centrale macht door de verbrokkeling van het grondgebied en van de staatsstructuur in zuilen van persoonlijke verhoudingen. Binnen de westerse rijken ontstond immers vooral door het leenwezen een piramidale hiërarchie van machten waarbij lokale heren de facto in hun eigen gebied steeds meer op de voorgrond traden en hun goederen als quasi zelfstandige vorsten beheerden.

In het kader van de oprichting van een markgraafschap Antwerpen verleende de Duitse keizer, waarschijnlijk in ruil voor goederen in Taxandrië en Ryen, de bisschopstitel van Utrecht aan Ansfried, graaf van Hoei en Teisterbrand en grootgrondbezitter uit de keizerlijke entourage. Het strategisch gelegen markgraafschap Antwerpen (circa 980) op de westgrens van het keizerrijk kwam aanvankelijk toe aan het huis van Ardennen, in 1106 echter verwierven de graven van Leuven de titel hertog van Brabant, een gebied waartoe ook het markgraafschap behoorde. Bestuurlijk was dit hoofdkwartier Antwerpen verdeeld in negen en later, na de scheiding der Nederlanden (1585, 1648), zeven kwartieren. Eindhout, Veerle, Oevel, Zoerle-Parwijs, Westmeerbeek, Ramsel, Houtvenne, Westerlo en Hulshout behoorden tot de meierij Geel; Herselt en Tongerlo tot de meierij Herentals, terwijl Vorst onder het hoofdkwartier Leuven ressorteerde.

Op lokaal gebied was de schenking van Ansfried in de periode circa 995-1007 van belang. Deze adellijke grootgrondbezitter met connecties aan het keizerlijke hof droeg zijn Zuidkempense bezittingen, waaronder Westerlo en omgeving, over aan de kapittels van Sint-Maarten en Sint-Salvator, respectievelijk het zogenaamde Domkapittel en Oudmunster van zijn bisschopsstad Utrecht. Door de verre afstand moesten de kapittels bij het beheer van deze goederen in de volgende eeuwen steeds rekening houden met lokale geslachten en instellingen die de macht naar zich toe trachtten te trekken. Als compromisoplossing kwamen de goederen vanaf de twaalfde- dertiende eeuw in erfpacht van het geslacht van Wesemael; de oudst bewaarde erfpachtakte die dit bevestigt dateert van 1247. In de vijftiende-zestiende eeuw worden de van Wesemaels opgevolgd door de, uit het Rijnland afkomstige, familie de Merode die vanaf 1620 Westerlo en omgeving als volle eigendom verwierf door het afkopen van de rechten. De ontwikkeling van de streek werd daarnaast sterk beïnvloed door de stichting van de "Norbertijnenabdij van Tongerlo" (circa 1130) en de "Norbertijnenabdij van Averbode" (1134) die niet alleen actief waren in het religieuze en het culturele vlak, maar ook in het bestuurlijke en het zakelijke vlak als grondheren en vertegenwoordigers van de geestelijke stand in de centrale gezagsorganen.

Plaatselijk behielden de adel en geestelijke instellingen een grote invloed gedurende het hele ancien regime; in het algemeen bestuurlijke vlak trad echter een politieke centralisatie op en kwamen onze streken vanaf 1354 door huwelijken, erfenissen en oorlogen in handen van de Bourgondische hertogen die in 1482 opgevolgd werden door de Habsburgers. Ondanks conflicten met regionale machthebbers slaagden de Bourgondische hertogen en voornamelijk Filips de Goede (1419-1467) erin om onze gewesten te verenigen in een personele unie. Hierdoor ontstond een zeker "nationaal eenheidsgevoel" dat een weerklank vindt in termen als de Bourgondische "landen herwaarts over" en later de "XVII Provinciën", zoals die door Karel V in de Pragmatieke Sanctie van 1549 als een ondeelbaar geheel- met een eenvormige erfopvolging vastgelegd werden. Deze éénheidsgedachte van evenwaardige delen onder één vorst mondde, na de Oostenrijkse en de Franse overheersing in de Zuidelijke Nederlanden, uit in het Verenigd Koninkrijk, waarvan het katholiek gebleven Zuiden zich in 1830 losrukte om als koninkrijk België een zelfstandige staat te worden.

De sfeer van politieke onrust en economische achteruitgang veroorzaakt door het verval van Antwerpen als economische macht ten gevolge van de beroerten van de zestiende eeuw, had zijn invloed op de handel en de nijverheid van de kleinere steden en het platteland, die voorheen als bevoorradingsmarkt geïntegreerd waren in de Antwerpse economie. Naast de sociaal-economische gebeurtenissen bepaalde de bodemgesteldheid de verdeling van de Antwerpse Kempen in zwak, matig en sterk ontgonnen gebied. Voor de semi-perifere Antwerpse Kempen leidde de overschaduwing van Antwerpen tot een verzwakte economie, terwijl de bedrijvigheid in de verre Kempen nagenoeg volledig verdween. De teloorgang van de werkgelegenheid in de textielindustrie en de kleine landbouwopbrengsten veroorzaakten een demografische achteruitgang. De sociaal-economische toestand verslechterde bovendien door het militaire geweld. Na de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) met voortdurende inkwartieringen, confiscaties, verwoestingen en plunderingen verloren de Zuidelijke Nederlanden bij de Vrede van Munster het grondgebied van Noord-Brabant terwijl Antwerpen door de sluiting van de Schelde verviel tot een regionaal centrum; de Spaanse Nederlanden werden bovendien voortdurend bedreigd door de Franse annexatiepolitiek. De Zuiderkempen met het strategisch gelegen kasteel van Westerlo waren trouwens gedurende het hele ancien regime vaak het toneel van strijdgewoel.

De Spaanse Successieoorlog (1701-1713) eindigde met de Vrede van Utrecht en betekende het begin van de Oostenrijkse overheersing. Na de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) kenden de Zuidelijke Nederlanden onder keizerin Maria-Theresia (1740-1780) weer een relatieve welvaart met nieuwe ontwikkelingen van nijverheid en handel, technische verbeteringen en intensivering van de landbouw en de veeteelt. Het Kempense achterland bleef evenwel grotendeels verstoken van deze gunstige evolutie. Een decreet van 1763 van toepassing op het gebied bepaalde dat de Nete in deze periode bevaarbaar was tot Westerlo en vlotbaar tot Oosterlo, een gehucht van Geel. Ordonnanties van 1772-1773 stimuleerden de ontginning van de heide en de woeste gronden maar hadden hier weinig effect.

Het keizerlijk edict van 1787 van Jozef II verdeelde ons land tijdelijk in negen kreitsen; de kreits Antwerpen was op Klein-Brabant, Zwijndrecht en Burcht na, een eerste samenvoeging van verschillende feodale gebieden tot een bestuurlijke eenheid die later de provincie Antwerpen werd.

De Brabantse Omwenteling van 1789-1790 was een korte conservatieve reactie tegen de nieuwe structuren en steunde op de "Blijde Incomste" van 1356 die het behoud van vrijheden, keuren, gewoonten en gebruiken verzekerde. Als feodale machthebber was de "Norbertijnenabdij van Tongerlo" politiek en militair actief betrokken bij de opstand en de oprichting van de republiek der Verenigde Belgische Staten. Na de mislukking werden de abdijgoederen onder sekwester geplaatst, de kloosterlingen verdreven en de abdijgebouwen met inboedel openbaar verkocht.

Onder de Franse overheersing (1792, 1794-1814) werden, na een tijdelijke indeling in arrondissementen (1794), de feodale structuren definitief opgeheven in 1795. Bij de nieuwe indeling in departementen kwam het grondgebied van de huidige provincie Antwerpen bij het "Département des deux Nethes". In de steden, waar de ideeën van de Verlichting ingang vonden, werd het republikeinse gezag vrij algemeen aanvaard, op het platteland echter heerste ontevredenheid en wilde men de Fransen verdrijven en het ancien regime herstellen volgens de conservatieve ideeën van de Brabantse Omwenteling (1789). De Boerenkrijg van 1798 was een kortstondige, doch hevige, gewapende opstand van de plattelandsbevolking onder leiding van de burgerij als reactie tegen de zware oorlogsbelastingen, de afschaffing van de geestelijke orden, de sluiting van kerken, de eed van trouw voor priesters en de invoering van Franse vernieuwingen zoals de nieuwe jaartelling en specifiek republikeinse feestdagen. De wet op de Conscriptie van 5 september 1798 aangaande de verplichte legerdienst werd begin oktober bekend gemaakt en was de rechtstreekse oorzaak van de Boerenkrijg die, ondanks de aan gang zijnde revolutionaire voorbereidingen, op 12 oktober te Overmere begon als een spontane opstand. De verschillende lokale onrusthaarden werden in de meeste departementen voor einde oktober en in Klein-Brabant begin november onderdrukt. De moeilijk toegankelijke Kempen waar de opstandelingen zich groepeerden en waar meermaals slag werd geleverd hielden langer stand. Het kasteel van Westerlo speelde een centrale rol en werd korte tijd door de "Patriotten" bevrijd onder leiding van de uit Westerlo afkomstige Jozef-Emmanuel Van Gansen en Albert Meulemans uit Tongerlo. De slag bij Hasselt van 5 december maakte een einde aan de rebellie en werd gevolgd door een strenge Franse repressie. Na de staatsgreep van Napoleon (1799) verbeterde de toestand en werden de religieuze gewoonten in ere hersteld, de kerken opnieuw geopend, de republikeinse kalender werd afgeschaft en er werd een algemene amnestie verleend. Bestuurlijk werd een centralistische staatsstructuur ingevoerd met een hiërarchie van maires, onderprefecten en prefecten. De doeltreffende Franse regeringspolitiek maakte dat de indeling in departementen aanvaard werd als een natuurlijk gevolg van een historische evolutie en ligt aan de basis van het voortbestaan van deze structuur in de huidige provincies, arrondissementen en kantons. Na de val van het Franse keizerrijk bleef de Napoleontische organisatie van het bestuur immers behouden en werd de in 1801 aangepaste kantonindeling de grondslag voor de bestuurlijke indeling van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830).

Het onhandig optreden van Willem I wekte vooral vanaf 1827 bij een deel van de bevolking misnoegdheid op godsdienstig, cultureel en educatief vlak. Het hevigste protest kwam uit de Zuiderkempen waar graaf de Merode een echte verzetskern uitbouwde. Ook tijdens de Belgische Omwenteling (1830) en in de nationale politiek van de nieuwe staat speelde de familie de Merode een belangrijke rol gedurende de negentiende en twintigste eeuw.

Na de onafhankelijkheid van België werd het land ingedeeld in provincies, op hun beurt onderverdeeld in arrondissementen, kantons en gemeenten. De laatste bestuurlijke aanpassing op het gemeentelijk vlak gebeurde in 1977 met de fusie van gemeenten.

Op sociaal-economisch gebied betekende de onafhankelijkheid een achteruitgang door het verlies van de belangrijke noordelijke afzetmarkt. Op het platteland, en zeker in de geïsoleerde Zuiderkempen met een zeer gebrekkige infrastructuur, lagen de levensstandaard en het sociale peil bedroevend laag. Het zou tot in het midden van de twintigste eeuw duren voor er aan het isolement van het gebied een einde kwam.

Na de Tweede Wereldoorlog was de economische toestand in de regio erbarmelijk: de landbouw ging achteruit, de tewerkstelling in de industrie was te klein en de tertiaire sector niet ontwikkeld. In de landbouwsector werd vooral aan veeteelt gedaan, doch de bedrijfjes waren doorgaans te klein om echt rendabel te zijn. Ook de schaarse industriële vestigingen waren meestal kleine bedrijven met een overwegend familiaal karakter en eenzijdig gericht op een beperkt aantal, vaak conjunctuurgevoelige sectoren zoals het bouwbedrijf (steenbakkerijen). De economische reconversie drong zich op en tussen 1959 en 1965 werden industrieparken opgericht. De regio Zuiderkempen-Hageland kon als ontwikkelingsgebied maximaal gebruik maken van de expansiewetten van de overheid waardoor allerhande bedrijven aangetrokken werden om zich hier te vestigen. De overheidsmaatregelen gingen gepaard met inspanningen van verscheidene economische, sociale, politieke en culturele organisaties. Deze ontsluiting van de Kempen vereiste een uitbreiding en modernisering van de transportinfrastructuur door de aanleg van nationale en internationale autosnelwegen, het aanpassen van de kanalen en het verbeteren van de spoorverbindingen.

Vanaf de jaren 1960 daalde de oppervlakte cultuurgrond van land- en tuinbouw sterk in het arrondissement Turnhout. Dit was vooral het geval in de Zuiderkempen waar onder andere Herselt en Laakdal deze evolutie duidelijk illustreren. Toch bleef Turnhout het meest landelijke arrondissement van de provincie en om het groene uitzicht van de regio te vrijwaren werden beginjaren 1990 strategische plannen voor land-, tuin- en bosbouw en leefmilieu gelanceerd. Schaalvergroting, herstructurering, modernisering en specialisatie veranderden de aard van de landbouw- en tuinbouwactiviteiten. Naast melkveehouderij, kalvermesterij en vleesvee kwamen vooral de intensieve niet-grondgebonden veeteelt (varkens, slachtkippen, leghennen en konijnen) en de tuinbouw tot ontwikkeling. De landbouwteelten zijn voornamelijk gericht op voederwinning en veeteelt: weiden, grasland, bieten en maïsteelt.

De jaren 1960-1970 vormden de aanzet voor de industrialisering van het arrondissement Turnhout door de modernisering en de uitbreiding van een vervoersinfrastructuur met een degelijke verbinding naar Antwerpen en andere grote West-Europese industriecentra. De huidige E 313, eertijds E 39 of Boudewijnsnelweg, van Antwerpen naar Hasselt en Luik werd voltooid in 1964. De aanpassing van het Kempisch kanaal en het Albertkanaal door verbredingswerken en de bouw van nieuwe sluizen maakten de waterwegen toegankelijk voor duwvaart en grotere schepen. De spoorweglijn naar Turnhout en Herentals werd in 1970 opnieuw voor personenvervoer in gebruik genomen en biedt sindsdien een rechtstreekse verbinding met Antwerpen. Daarnaast maakten expansiewetten voor economische reconversie en ontwikkeling van gewesten, parallel met de aanleg van industrieterreinen, de regio aantrekkelijk voor industriële vestigingen, ambachtelijke bedrijven en de tertiaire sector. Het oudste deel van de industriezone Geel-Punt/Oevel werd opgericht in 1960, in datzelfde jaar kwam een eerste bedrijf op de industriezone van Hulshout waarvan de verdere uitrusting werd gestimuleerd door de wetten van 1970-1971. Geleidelijk aan werden naast de grotere industriezones ook ambachtelijke zones aangelegd. Zo ontstond langs de kanalen en de autosnelwegen een nagenoeg ononderbroken lint van industrieterreinen met bedrijven die werkgelegenheid verschaffen zodat werkloosheid en de emigratie werden ingedijkt en er talrijke nieuwe woonwijken ontstonden.

Naast de bevordering van industriële activiteiten worden thans ook het toerisme en de recreatiemogelijkheden gepromoot waardoor nogmaals nieuwe arbeidsplaatsen ontstaan. De belangrijkste toeristische troef van de Kempen is de natuur met waterlopen, bossen en zandplateaus die zich lenen tot wandel- en sportrecreatie. Naast deze talrijke groene recreatiezones zijn er in de streek nog vele -al dan niet toegankelijke en/of beschermde- natuurgebieden zoals Hertberg en Langdonken in Herselt, 't Goor in Westmeerbeek, De Roost en een deel van het Zammelsbroek in Laakdal, de Beeltjens en Kwarekken in Westerlo.

ARCHITECTUUR

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken

Vermoedelijk waren er aanvankelijk weinig of geen kerken en bidplaatsen in de Antwerpse Kempen, een schaars bewoonde en onvruchtbare streek zonder domaniale kerken. Hier en daar waren er "vrije kerken" opgericht door de dorpsgemeenschappen zoals te Herselt, Hulshout en Veerle waar het personaat als een mogelijk spoor van een vrije kerk kan beschouwd worden, in Vorst en Westerlo wijst de excentrische ligging van de kerken in dezelfde richting. Dorpskerken en gronden kwamen in de feodale periode in het bezit van edellieden, verafgelegen abdijen en kapittels zoals het Domkapittel en Oudmunster van Utrecht die in het begin van de elfde eeuw in Westerlo en omgeving de uitgestrekte bezittingen verwierven van Ansfried, graaf van Hoei en bisschop van Utrecht (circa 995-1007).

Vanaf de twaalfde-dertiende eeuw ontstaan parochies die mogelijk teruggaan op oudere bidplaatsen. Op geestelijk en ook op zakelijk vlak groeide vanaf de twaalfde eeuw bovendien de invloed van de nieuwe, lokale stichtingen als de "Abdij van Tongerlo" en de "Abdij van Averbode". Deze kerkelijke instellingen oefenden tijdens het ancien regime in vele plaatsen het patronaatsrecht en/of personaatsrecht uit, zodat zij mits de bisschoppelijke goedkeuring pastoors aanstelden en de goederen en inkomsten van de kerken beheerden.

Het besproken gebied behoorde vanaf circa 1100 tot het grote bisdom Kamerijk; in 1559 voerde Filips II een herinrichting van de bisdommen in waardoor de parochies Tongerlo, Oevel en Westerlo met Ramsel, Blauberg en Bergom bij de dekenij Geel kwamen in het bisdom 's Hertogenbosch. De "Abdij van Tongerlo", die ook bij het nieuwe bisdom ingelijfd werd, kon zich in 1590 loskopen uit deze gehate nieuwe kerkelijke indeling door afstand te doen van nagenoeg al haar Noord-Brabantse bezittingen. De parochies Westmeerbeek, Oosterwijk-Houtvenne, Hulshout, Veerle en Herselt vielen onder de dekenij Herentals in het bisdom Antwerpen.

Tot in het derde kwart van de twintigste eeuw was de kerk het centrum van het Kempense dorpsleven en weerspiegelde het kerkgebouw het sociale prestige van de lokale gemeenschap. Het kerkelijke erfgoed bestaat uit meestal georiënteerde kruiskerken met basilicale of pseudo-basilicale opstand die aanvankelijk een eenbeukige, later doorgaans een driebeukige plattegrond met transept en polygonaal gesloten koor hebben. De gebruikelijke, al dan niet ingebouwde westertoren vertoont een vrij gesloten karakter dat typisch is voor de Kempense gotiek met het gebruik van bak- en zandsteen. Door de geografische ligging van de Zuiderkempen sluit de bouwstijl van de oudste bedehuizen voorts aan bij de Demergotiek van het Hageland die gekenmerkt wordt door het gebruik van de karakteristieke lokale, bruinkleurige ijzerzandsteen, zowel voor het exterieur als in het interieur, en door de teniet lopende profielen van de scheibogen.

Een aantal van de massieve, vierkante kerktorens uit de vijftiende en de zestiende eeuw bleven geheel of gedeeltelijk bewaard. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw werden de torengevels verrijkt met banden en blinde spits- en rondboognissen; sommige bakstenen torens kregen bovendien een rijker uitzicht door het contrasterend gebruik van zandsteen voor speklagen; een mooi voorbeeld hiervan is de toren van de Sint-Gertrudiskerk in Vorst, terwijl men in de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Veerle de lokaal voorkomende ijzerzandsteen gebruikte voor de talrijke speklagen. In de negentiende eeuw werden vele torens, zoals in de Sint-Gertrudiskerk van Vorst en in de Sint-Michielskerk van Oevel, door de provinciale architecten aangepast door het plaatsen van een spitsboogvenster boven de dikwijls ook vernieuwde toegang zodat het massieve karakter verminderde.

Bij de massale kerkenbouw in de tweede helft van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw ten gevolge van de bevolkingstoename en de daarmee gepaard gaande oprichting van nieuwe parochies, greep men terug naar de gotische vormentaal zodat de neogotiek beeldbepalend is voor vele kerken. Hun huidig uitzicht danken ze, evenals andere openbare gebouwen, aan de opeenvolgende provinciale architecten zoals F. Berckmans (vanaf 1834), E. Gife (1843-1854), J. Van Gastel (1854-1872), P.J. en J. Taeymans (1870-1902 en 1902-1937), die verantwoordelijk waren voor het oprichten van nieuwe gebouwen en voor de doorlopende aanpassings-, herstellings- en restauratiewerken. Wegens het beperkt archiefonderzoek in het kader van de inventaris is de juiste impact van de negentiende- en begin twintgste-eeuwse restauraties en herstellingswerken voor vele kerken moeilijk na te gaan. Het aanbouwen van zijbeuken en het inbrengen van portalen en spitsboogvensters met neogotische tracering blijken echter gebruikelijk geweest.

De kerkinterieurs zijn thans volledig of deels bepleisterd en beschilderd en gaan meestal ook terug tot de negentiende-eeuwse bouw-, aanpassings- of vergrotingswerken. De oorspronkelijke polychromie uit de negentiende en de twintigste eeuw is meestal verdwenen. Naargelang van de stijlrichting komen spits- of rondbogen met teniet lopende profielen, eigen aan de Demergotiek, neer op bepleisterde, hardstenen of ijzerzandstenen zuilen met polygonale sokkel en vanuit uitgewerkte consoles, colonnetten of kapiteelloze bundelpijlers vertrekken de meestal gebruikelijke kruis- en kruisribgewelven met aansluitende straalgewelven in het koor.

De oudste kerkgebouwen die aansluiten bij de gotische stijlrichting getuigen van een streven naar decoratieve kleureffecten door het gebruik van lokale ijzerzandsteen, zandsteen en baksteen. Dit is zeer opmerkelijk in de toren van de Sint-Gertrudiskerk te Vorst die tevens één van de laatste voorbeelden is van het voortleven van de romaanse boogfriezen; de hangende boogjes kregen echter een gotisch accent in hun vormgeving. Het onregelmatige materiaalgebruik en de vele bouwsporen bij deze laatgotische kerk die opklimt tot de vijftiende-zestiende eeuw, laat een ingewikkelde bouwgeschiedenis vermoeden voor dit Gertrudisheiligdom waarvan reeds sprake was in de elfde eeuw. De heropgebouwde en/of gerestaureerde koren en transeptarmen van de kerken van Westerlo, Herselt en Veerle werden volledig opgetrokken uit ijzerzandsteen die tevens aangewend werd voor de sokkels, speklagen en omlijstingen. De neogotische venstertraceringen en kordons zijn meestal van witte natuursteen. In Westerlo werd de oorspronkelijk volledig gotische Sint-Lambertuskerk in de periode 1884-1904 grondig gerestaureerd en vergroot naar ontwerp van architect P. Langerock. Deze architect slaagde er in een homogeen geheel te creëren van gotische en neogotische elementen kaderend in het omringende kerkhof met grafkapel van de familie de Merode.

In Herselt werd bij noodzakelijke vergrotingswerken de oorspronkelijke Sint-Servatiuskerk, op de toren na, gesloopt en met hergebruik van het materiaal herbouwd door de provinciale architect J. Taeymans in 1913-1916; het oude, gotische koor werd door middel van een systematische nummering van de materialen volledig naar oorspronkelijk model heropgericht. De verlengde en verhoogde kerk behield trouwens grotendeels haar volume en uitzicht, maar door het verleggen van de as naar het noorden kwamen de middenbeuk en het doksaal naast de toren te liggen. Na de kerkbrand van 1910 werd de op een verhevenheid ingeplante Onze-Lieve-Vrouwekerk in Veerle eveneens vergroot door verplaatsing van het koor naar het oosten; de toren bleef behouden. De steeds als zestiende-eeuwse geciteerde onderbouw van de eenbeukige Sint-Hubertuskerk van 1887-1891 te Ramsel vertoont ook de streekeigen speklagen van ijzerzandsteen. Van de gotische Sint-Michielskerk in Westmeerbeek bestaan nog ruïneuze resten van bak- en ijzerzandsteen naast de nieuwe kerk van 1939-1940, een ontwerp van J. Ritzen met incorporatie van de gerestaureerde oude kerktoren.

Het classicisme wordt vertegenwoordigd door de sobere Sint-Niklaaskerk van 1777-1778 in Zoerle-Parwijs; het bepleisterd en beschilderd rococo-interieur staat in schril contrast met de eenvoudige buitenarchitectuur. Ook het interieur van de Vorstse Sint-Gertrudiskerk gaat terug tot de achttiende eeuw met een in het koor rijk uitgewerkte ornamentiek met classicistische inslag.

Tijdens de negentiende eeuw werden nieuwe kerken gebouwd of oudere kerken aangepast aansluitend bij de toen gangbare neostijlen met een overwicht van de neogotiek. De niet georiënteerde Onze-Lieve-Vrouwekerk van Westerlo/Voortkapel werd, na aanpassingswerken aan de oude kapel naar ontwerp van F. Berckmans van 1836, vergroot volgens een plan van 1862 van J. Van Gastel. Hierbij werd het vroegere schip geïntegreerd in het koor en de sacristie, terwijl het oude koor vervangen werd door een driebeukig schip.

De zestiende-eeuwse gotische Sint-Lambertuskerk te Laakdal/Eindhout werd in de jaren 1855 vergroot met zijbeuken naar ontwerp van E. Gife, die in dezelfde periode ook de Sint-Annakerk van Westerlo/Tongerlo ontwierp met zowel neogotische als neoromaanse elementen. De kerk van Sint-Adriaan te Houtvenne vertoont eveneens neoromaanse reminiscenties en klimt op tot 1816, doch werd in 1860 vergroot door J. Van Gastel. Naar ontwerp van deze provinciale architect bouwde men in hetzelfde jaar de neogotische kerk van Blauberg, die in 1935 op haar beurt vergroot werd volgens plannen van architect A. Langerock. De vertegenwoordiger van de late neogotiek, P. Langerock, was in het besproken gebied werkzaam in opdracht van de familie de Merode, meer bepaald van gravin Jeanne de Merode voor wie hij naast een "Nieuw Kasteel" en de restauratie- en vergrotingsplannen van de Sint-Lambertuskerk te Westerlo, de eenbeukige Sint-Carolus Borromeuskerk van 1896-1897 ontwierp voor de nieuwe parochie op Heultje waarvan de dorpskern een homogeen ensemble vormt met kerk, pastorie en school. Ook de Sint-Niklaaskerk van Vorst is een creatie van P. Langerock, een architect van de Leuvense school en leerling van Joris Helleputte die door zijn huwelijk verwant was aan de familie Schollaert van het huidige "kasteel Meerlaer". Provinciaal architect P.J. Taeymans is in de kerkenbouw vertegenwoordigd met de Sint-Mattheüskerk van Hulshout en de Sint-Michielskerk van Oevel. Terwijl de eerstgenoemde een volledig nieuw bouwwerk was met een monumentale toren in het verlengde van de zuidelijke zijbeuk en opgericht werd ter plaatse van het vroegere kerkhof, behield de laatste haar vijftiende-eeuwse westertoren in Kempense baksteengotiek met neogotische deuromlijsting, spitsboograam en arkeltorentjes. Merkwaardig in de Sint-Mattheüskerk van Houthulst zijn de gepolychromeerde retabels uit het tweede kwart van de zestiende eeuw.

De kerk Onze-Lieve-Vrouw ten Hemel Opneming in Herselt/Bergom en de Sint-Jozef Werkmanskerk in Veerle/Heide zijn ontwerpen uit de jaren 1960 van R. Van Steenbergen. Beide zijn strakke bakstenen volumes met in Veerle een vrijstaande klokkentoren terwijl de kerk van Bergom met zijn aangebouwde westertoren aansluit bij het klassieke patroon. De kerk Onze-Lieve-Vrouw Bezoeking van Westerlo/Oosterwijk werd opgericht in 1968-1969 naar ontwerp van P. Beniest.

In de loop van de tweede helft van de twintigste eeuw zijn de meeste oude kerkhoven rond de kerken geleidelijk verdwenen en vervangen door parkeergelegenheden en groenvoorzieningen. Ze bleven wel bestaan aan de Sint-Lambertuskerk te Westerlo, aan de Sint-Carolus Borromeuskerk in Heultje en aan de Sint-Gertrudiskerk te Vorst, waar ook de Sint-Gertrudisput bewaard bleef als verwijzing naar de eertijds bloeiende bedevaart. Tijdens het onderzoek in 1997 was in Veerle de ontruiming van het kerkhof aan de Onze-Lieve-Vrouwekerkaan de gang en stonden nog slechts enkele grafkruisen overeind. Ten zuidoosten aan het dorpsplein bevindt zich het imposante, eclectische grafmonument van 1888 voor de lokale kasteelheren, de familie Zerezo de Tejada. Elders, zoals in aan de Sint-Michielskerk van Westmeerbeek en aan de Sint-Lambertuskerk van Eindhout, bleven enkele geïsoleerde kruisen bewaard als getuigen van het vroegere kerkhof. De nieuwe kerkhoven naar ontwerp van de provinciale architect zijn ingeplant als groene oases verder van de dorpskern.

Kapellen

De talrijke kapellen getuigen van devotie en maken deel uit van het volkskundige en religieuze erfgoed van de Kempen. In tegenstelling tot elders in ons land bleven in de Kempen opvallend veel van deze gebedshuisjes bewaard; dit werd mogelijk begunstigd door de late ontsluiting van het gebied waardoor het oude wegenpatroon langer behouden bleef en de bidplaatsen niet moesten wijken voor straatverbredingen of uitbreiding van de verkeersinfrastructuur. De gerepertorieerde kapellen zijn vaak toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en werden doorgaans opgericht als gelofte-, bescherm-, dank-, herinnerings- of wegkapel op de route naar een bedevaartsoord. Sporadisch bleef ook een veldkapel bewaard zoals de veldkapel in Herselt. Private kasteelkapellen zijn er in Westerlo (kasteel van Westerlo en "Nieuw Kasteel"), Westmeerbeek ("Kasteel Ter Borght") en Meerlaer/Vorst ("Kapelleken van Schollaert").

Een arduinen "pijlerkapelletje" te Eindhout draagt het jaartal "1617" en is uniek in de verre omtrek. De betekenis of oorsprong ervan kon niet achterhaald worden. In Klein-Vorst werd in 1859, in de omgeving van "kasteel Meerlaer" een "neogotische pijlerkapel" opgericht als herinneringsmonument voor de overleden kasteelheer. Totaal anders van concept zijn de "Strokapel" in Ramsel, de Sint-Bavokapel in Eindhout, de kapel Onze-Lieve-Vrouw ten Eik in Tongerlo en de kapel Onze-Lieve-Vrouw tussen de Doornen in Oevel. Deze grotere bidplaatsen, die opklimmen tot de zeventiende en/of de achttiende eeuw, zijn opgetrokken uit baksteen en vertonen soms enkele sobere gotische accenten terwijl in de interieurs ook barokke en classicistische elementen aan bod komen. Afwijkend van de gebruikelijke rechthoekige plattegrond, al of niet met driezijdige sluiting, hebben de achttiende-eeuwse kapel van de Maerschalk in Bergom/Herselt en de herbouwde Zandkapel in Zoerle-Parwijs/Westerlo een cirkelvormig grondplan en helmdak, volledig in overeenstemming met een barok uitzicht. De vrij vervallen, naar verluidt zeventiende-eeuwse Sint-Annakapel in Houtvenne sluit aan bij de late barok.

De talrijke negentiende- en twintigste-eeuwse kapellen zijn kleine en eenvoudige bakstenen constructies met soms een neogotische of neobarokke vormgeving, doch meestal zonder uitgesproken stijlkenmerken; sommige werden opgetrokken ter vervanging van een oudere kapel met gelijkaardig uitzicht zoals de kapel van de Huypensberg in Westerlo en de Sint-Annakapel in Hulshout. De in oorsprong tot de zeventiende eeuw opklimmende kapel Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën in Eindhout refereert in haar huidig uitzicht aan vermoedelijk negentiende-eeuwse aanpassingen met klimmende baksteenfriezen, steunberen en typische tracering van de radvensters.

Vele recente Mariakapelletjes en Lourdesgrotten van "kunstbeton" met dikwijls een ingemetste steen van de grot van Massabielle, getuigen tot op heden van de grote mariale devotie.

Huiskapellen vinden we in beide Merodekastelen, het kasteel van Westerlo, het "Kasteel Ter Borght" te Westmeerbeek en in "kasteel Meerlaer" in Vorst. Ze vertonen naargelang van de bouwperiode van het kasteel gotische of neogotische stijlkenmerken zoals kruisribgewelven en spitsboogvensters met neogotisch maaswerk. Het "Kapelleken van Schollaert" van Meerlaer en de kapel van het "Kasteel Ter Borght" werden beschilderd naar neogotische traditie. De eerste kreeg naar ontwerp van J. Piscador een karakteristiek decor in groene en rode kleurschakeringen met imitatieschilderingen, geometrische en religieuze motieven en heiligenfiguren in blinde spitsboognissen naar analogie met de gelijkaardige glasramen. De bepleisterde en rood geschilderde kapel van het "Kasteel Ter Borght" met houten lambrisering heeft polychrome ribben op dito consoles waarboven bloemmotieven in de gewelfvlakken.

Abdijen en kloosters

Sedert de vroege middeleeuwen ging er een niet te onderschatten maatschappelijke invloed uit van kloosters en abdijen. In de Antwerpse Kempen moest men tot in de twaalfde eeuw wachten op de eerste kloosters met als belangrijke norbertijnenstichtingen de "abdij van Tongerlo" en de "abdij van Averbode". In Tongerlo, aan de rand van de Wimpvallei, schonk Giselbertus van Castelre daarvoor circa 1130 gronden aan de Antwerpse Sint-Michielsabdij. Door de vele schenkingen groeide de abdij vrij snel uit tot een invloedrijke instelling van macht en aanzien die alle rechten zowel kerkelijk, als wereldlijk en rechterlijk bezat in Tongerlo en Oevel; elders in de Kempen en het Hageland oefende de abdij haar invloed uit door verpachte abdijhoeven en parochie-apostolaat.

De wisselvalligheden van de geschiedenis weerspiegelen zich in de bouwstijlen en -periodes van de rondom een rechthoekig binnenplein ingeplante, ommuurde en omgrachte abdijsite. Van de oudste abdijgebouwen uit de twaalfde tot de zestiende eeuw bleven slechts enkele fragmenten bewaard, namelijk de Romaans-gotische onderbouw van het poortgebouw met een kleurrijke afwisseling van witte natuursteen en bruine ijzerzandsteen, het vijftiende-eeuws "Vlaams torentje" van bak- en zandsteen, de kelders van de oude prelatuur en een deel van de abdijmuur. Het Bisschopshuis werd ontworpen door Rombout II Keldermans (1547) en vertoont stijlkenmerken van de Brabantse baksteengotiek met een contrasterend gebruik van witte zandsteen en kruiskozijnen. De gevel van het classicistische Abtshuis door W. Kerrickx (1725-1730) wordt gekarakteriseerd door het brede driehoekige fronton met blazoen en abbatiale leuze. De meeste overige gebouwen van de abdij klimmen met uitzondering van de Boerenkrijgschuur van 1618, de abdijhoeve van 1640 en enkele dienstgebouwen op tot de wederopbouw gaande van na 1840 tot de twintigste eeuw. Het negentiende-eeuwse kloosterpand neemt voor de zuidelijke erfgevel de bouwstijl en gevelritmering over van het aangrenzende Bisschopshuis. De indrukwekkende neogotische abdijkerk met uitgewerkte zandstenen voorgevel en een interieur geïnspireerd op de Antwerpse kathedraal, werd in 1852-1858 opgericht naar ontwerp van P.P. Stoop. Na een brand in 1929 werd ze hersteld en vergroot door J. Ghobert met voornamelijk in het interieur aanpassingen waarvan gecontesteerde art-deco-elementen verwijzen naar vroeg-christelijke, Byzantijnse, Egyptische, Italiaans-Romaanse en Spaans-Arabische bouwstijlen. Qua opvatting sloten deze werken aan bij de liturgische vernieuwingsbeweging in haar streven naar een eenheidsgodsdienst onder de hoede van de katholieke kerk en wilden de progressieve abt Lamy en architect Ghobert een synthese brengen van religieuze symboliek.

BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Openbare Gebouwen

Gemeentehuizen

De oude pastorie van Ramsel en de voormalige pastorie van Oevel fungeerden eertijds als gemeentehuis en in Westmeerbeek verhuisden de gemeentediensten in de jaren 1930 van het "Ceusterhuis" naar een neotraditioneel pand in de Stationsstraat.

Slechts enkele gemeentehuizen werden als dusdanig opgetrokken en bleven behouden. Het voormalige gemeentehuis van Eindhout (1898) en het voormalige gemeentehuis van Vorst (1910) werden ontworpen door de opeenvolgende provinciale architecten, vader en zoon P.J. en J. Taeymans. Het neotraditionele gebouw te Eindhout typeert met een vrij symmetrische opbouw en een hogere, als toren uitgewerkte, centrale ingangstravee de eigen stijl van vader Taeymans. Het huidige klompenmuseum in Vorst in neo-Vlaamse-renaissancestijl met neogotische reminiscenties eigen aan Jules Taeymans beheerst het marktplein met zijn uitgewerkte hoektoren en typerende bakstenen trapgevels voorzien van ijzerzandstenen speklagen. In Zoerle-Parwijs verdween het mooie neoclassicistische gemeentehuis van 1880 naar ontwerp (1879) van P.J. Taeymans uit het dorpsbeeld.

Na de fusie-operatie van 1976-1977 werden de administratieve diensten gecentraliseerd, bijgevolg verdwenen oudere gemeentehuizen of kregen ze een andere, meestal culturele bestemming. De huidige, centrale administratie van Laakdal in Vorst en van Herselt zijn ondergebracht in recente functionele gebouwen. De gemeentelijke diensten van Westerlo en Hulshout werden ondergebracht in oudere panden, respectievelijk het "Nieuw Kasteel" en een vroegere schoolmeesterswoning.

Scholen

Vóór de schoolwet van 1842 had het onderwijs, zeker op het platteland, geen vaste structuur en gebeurde het onderricht doorgaans op privé-initiatief of was het parochiaal georganiseerd. De schoolarchitectuur, ontstaan in de loop van de negentiende eeuw vertoont bepaalde kenmerken afhankelijk van de inrichtende macht en zoals elders werden in de Zuiderkempen scholen opgericht die qua stijl aansloten bij de traditionele scholenbouw. De meeste van deze gebouwen werden in de loop der jaren meermaals aangepast, verbouwd of vervangen zodat er nagenoeg geen relevante voorbeelden overblijven. Vrije schooltjes zijn vaak vergezeld van een klooster en zijn doorgaans neotraditioneel getint. De meeste oudere gemeentescholen zijn vrij sobere bakstenen gebouwen van één of twee bouwlagen met rechthoekige muuropeningen opgetrokken naar ontwerp van de provinciale architecten.

Het merendeel van de scholen is opgetrokken naar of uitgebreid en aangepast volgens de ontwerpen van P.J. Taeymans. Hij was in 1881 de ontwerper van de verbeteringen aan de school met onderwijzerswoning van 1848 te Herselt; de schoolvleugel omvat een centrale, dubbele ingang met aanvankelijk een meisjesklas links en een jongensklas rechts. Als karakteristieke dubbelschool met bijhorende onderwijzerswoning kunnen we de school van Hulshout aanhalen, hier werd naast de meisjesschool van 1882, eveneens een ontwerp van P.J. Taeymans van 1879, in 1904 een nagenoeg identieke jongensschool gebouwd door dezelfde architect.

Te Houtvenne wordt de schoolarchitectuur vertegenwoordigd door de vrije basisschool annex klooster uit het begin van de twintigste eeuw en door de school annex onderwijzerswoning uit het laatste kwart van de negentiende eeuw die thans een andere culturele functie vervult als openbare bibliotheek en als onderkomen voor jeugdlokalen; beide scholen zijn sobere bakstenen gebouwen samengesteld uit lagere schoolvleugels en hogere woningen.

De ontwerpplattegrond (1898) van P.J. Taeymans van de latere schoolvleugel van de school in de Schoolstraat vertoont, evenals te Herselt, een centrale, dubbele gang met aan weerszij een klaslokaal. Van de gemeenteschool in Westmeerbeek naar ontwerp van 1866 van J. Van Gastel, waar P.J. Taeymans opnieuw garant stond voor de bouw van latere aanhorigheden, bleef alleen de eertijds met de school verbonden onderwijzerswoning bewaard. In dezelfde gemeente sluit de vrije basisschool ontworpen door J. Taeymans als bakstenen ensemble met schoolvleugels en klooster eerder aan bij de neotraditionele stijl. De voormalige jongensschool te Westerlo van 1900 werd door P.J. Taeymans geconcipieerd als een geheel met klassenvleugel aan de oostelijke straatzijde, een galerij aan de noordkant en toiletten ten westen. In Heultje werd in de periode 1914-1922 een klooster met ernaast een neotraditionele school gebouwd, het geheel werd gefinancierd door gravin Jeanne de Merode; ook deze bouw werd grondig gerenoveerd.

De voormalige jongensschool van 1938-1939 naar ontwerp van E. Helsen te Vorst werd in 1996 door de Geelse bouwmaatschappij omgevormd en omvat thans negen flats annex gemeenschapslokaal.

Bij het ontwerpen van de eveneens ietwat aangepaste school te Ramsel van 1947, hield architect J. Schellekens rekening met de noodzakelijke lichtinval door het plaatsen van brede ramen; overeenkomstig de opvattingen van de architect ligt de school achterin en kregen de vrij sobere, haakse vleugels een zadeldak dat volgens de architect passend is voor een school op het Kempense platteland. Naar zijn mening mag een dergelijke school slechts één bouwlaag hebben, vermoedelijk is de tweede bouwlaag dan ook een latere toevoeging zoniet een afwijking van de door deze architect uitgewerkte theorieën.

Pastorieën

De invloed van de norbertijnenabdijen in het gebied uit zich op architecturaal vlak in de aanwezigheid van abdij hoeven en pastorieën opklimmend tot de zeventiende en de achttiende eeuw en opgetrokken door de witheren van Averbode (pastorie van Eindhout en pastorie van Vorst) of Tongerlo (pastorie van Westerlo, pastorie van Oevel, pastorie van Herselt en pastorie van Houtvenne). Doorgaans nabij de kerk en in de dorpskom gelegen sluiten de oudere, meestal omgrachte en soms ommuurde pastorieën aan bij de traditionele woningbouw van de bouwperiode. Vanaf de achttiende eeuw kan men spreken van een "klassiek pastorietype" dat bestaat uit een symmetrisch dubbelhuis van twee bouwlagen onder schild- of zadeldak, waarbij de bovenverdieping dikwijls een latere verhoging is (pastorie van Herselt, pastorie van Oevel, pastorie van Blauberg, pastorie van Westerlo). De deuromlijsting accentueert de soms hogere centrale travee. De neotraditionele pastorieën hebben doorgaans dezelfde dubbelhuisopstand, al dan niet met flankerende en lagere zijtraveeën. Een functionele, brede en centrale gang met aan weerszijden woon- en werkruimten behoort tot de gebruikelijke binnenindeling.

In kern zijn de oudste pastorieën van het gebied de pastorie van Herselt en de pastorie van Westerlo respectievelijk opklimmend tot 1499 en 1618, doch ten gevolge van herhaaldelijke latere aanpassingen vertonen de gevels geen traditionele stijlkenmerken meer. Beide werden opgericht door de "abdij van Tongerlo" en hadden aanvankelijk slechts één bouwlaag. De reeds in 1626 vergrote pastorie van Herselt werd in 1773 beschreven als een constructie met L-vormige plattegrond. Om financiële redenen werd afgezien van de geplande nieuwe bouw en opteerde men, ondanks de technische gebreken, voor het verbouwen en verhogen van de bestaande pastorie (1775) met behoud van de funderingen en de muren die nog in goede staat verkeerden. Ongeveer een eeuw later werd het pand nogmaals gerestaureerd (1885). Ook de voormalige dekenij van Westerlo kende een ingewikkelde bouwgeschiedenis. De in 1618 opgerichte pastoorswoning werd in 1685 en in 1786 aangepast en verbouwd: de constructie werd daarbij aan de westzijde vergroot en de oorspronkelijke vleugel kreeg een bovenverdieping. De vermelding in de eind-negentiende-eeuwse studie van W. Van Spilbeeck als "nieuwe pastorie" van 1786 betreft waarschijnlijk, evenals in de pastorie van Herselt in 1775, grondige verbouwingswerken waarbij het uitzicht van het gebouw gewijzigd werd doch de kern behouden bleef. Midden negentiende eeuw werd het later westelijk aanbouwsel op zijn beurt verhoogd met een verdieping onder plat dak; deze laatste aanpassing van 1858 naar ontwerp van J. Van Gastel werd bij de restauratie (1981-1983, W. Vander Laenen) teniet gedaan.

Tot de "klassieke" norbertijnenpastorieën uit het einde van de zeventiende en achttiende eeuw behoren de pastorie van Vorst (1690), de pastorie van Eindhout (1720), de pastorie van Oevel (1757) en de pastorie van Houtvenne (1776). De pastorieën afhankelijk van Averbode, de pastorie van Vorst en de pastorie van Eindhout, hebben symmetrische dubbelhuisgevels van twee bouwlagen; de Tongerlose hadden aanvankelijk slechts één verdieping zoals nog steeds het geval is in de pastorie van Houtvenne. Hoewel opgetrokken in traditionele stijl blijft het gebruik van dure zandsteen beperkt tot omlijstingen en steigergaten. In de pastorie van Vorst werd voor enkele muuropeningen in de zijgevel gebruik gemaakt van de lokale ijzerzandsteen, terwijl in het interieur stucplafonds bewaard bleven met gestileerde florale motieven en medaillon met jaartal 1775. Ook de plafonds in de pastorie van Eindhout werden opgesmukt met later gepolychromeerde allegorische en heraldische motieven, waarvan één met jaartal 1722.

Vorst/Meerlaar kreeg volgens literatuurbronnen in 1804-1808 een pastorie ter plaatse van een vroegere schans; qua uitzicht gaat het hier eerder om een in die periode aangepast ouder pand aansluitend bij het klassieke dubbelhuistype met sporen van ijzerzandsteen in de onderbouw van de rechterzijgevel. De pastorie van Veerle (1851), de pastorie van Hulshout (1847) en de pastorie van Blauberg (1857) zijn eveneens sobere dubbelhuizen van twee bouwlagen zonder specifieke stijlkenmerken. Alleen de oorspronkelijk lagere pastorie van Blauberg werd met zekerheid opgetrokken door de toenmalige provinciale architect J. Van Gastel, de bovenverdieping dateert van circa 1907.

Einde negentiende- en begin twintigste eeuw is de neotraditionele bak- en zandsteenstijl toonaangevend voor de oprichting van nieuwe pastoorswoningen. Als onderdeel van de door gravin Jeanne de Merode gefinancierde voorzieningen van de nieuwe parochie, is het ontwerp van de pastorie van Heultje van de hand van P. Langerock (1896). Provinciaal architect P.J. Taeymans tekende in 1899 plannen voor de pastorie van Tongerlo en pastorie van Voortkapel (1900-1901); op enkele details na hebben deze panden een identieke plattegrond doch verschillende gevelopstanden met verwerking van trapgevels, banden en sierankers. J. Taeymans, zoon en opvolger van de hoger genoemde architect, ontwierp de pastorie van Westmeerbeek van 1909; de lokale ijzerzandsteen werd hier decoratief verwerkt in steigergaten, banden en sluitstenen. De pastorie van Ramsel, ingeplant op de deels gedempte omgrachting van de vroegere pastoorswoning, met een ontwerp van 1909 verschijnt in 1912 in de mutatieregisters van het kadaster, karakteristiek is de risalietvormende Brugse travee onder topgevel met originele bekroning.

De recentste pastorieën zijn de pastorie van Bergom (1960-1962, R. Van Steenbergen) en pastorie van Oosterwijk (1983, W. Vander Laenen), ze sluiten aan bij de gangbare tendensen van de woningbouw en behoren als dusdanig niet onmiddellijk tot een pastorietype.

Privé-architectuur

De burgerlijke architectuur van de Zuiderkempen is van mindere betekenis dan de kerkelijke. Algemeen kan gesteld worden dat het kanton nog steeds een landelijk karakter heeft ondanks de verstedelijking van de laatste jaren onder invloed van de industrie-as langs de E 313 en het Albertkanaal. De bodemgesteldheid en de hiermee gepaard gaande relatief schaarse en kleinschalige bewoning in het verleden stimuleerden het ontstaan van talrijke gehuchten en wijken met kleine concentraties van huizen, al dan niet gesitueerd rondom een parochiekerk of een kapel.

Uitgesproken entiteiten zoals Bergom en Blauberg in Herselt, Heultje, Oosterwijk en Voortkapel in Westerlo, Varendonk en Vorst-Meerlaar in Laakdal werden per gehucht besproken. Voor de duidelijkheid werden andere, alhoewel lokaal nog steeds bekende wijken, bij de hoofd- of deelgemeente behandeld.

Aangezien de bewoners van de Kempen nagenoeg allen bedrijvig waren in de landbouw zijn landelijke en burgerlijke architectuur tot op het einde van de negentiende eeuw sterk met elkaar verweven en beperkt de oudere privé-architectuur zich voornamelijk tot de hoevebouw. De kleinschalige dorpswoningen sluiten qua typering nauw aan bij de structuur van de eenvoudige langgestrekte hoevetjes, mooi voorbeeld hiervan zijn in Zoerle-Parwijs het dorpsgezicht gevormd door de huizen van de Sint-Niklaasstraat, de woningen aan de Sint-Antoniusstraat en een hoekhuis en hoevetje aan de Smissenhoekstraat.

Collectieve volkshuisvesting als fenomeen horend bij het industrieel gebeuren, ontbreekt in de regio die tot de tweede helft van de twintigste eeuw verstoken bleef van industriële vestigingen. De kleinschalige huisnijverheid, meer bepaald de diamantslijperijen, kende wel een sterke verspreiding en liet op architecturaal vlak enkele weinig opvallende sporen na zoals in Ramsel (Stationsstraat 171).

Burgerhuizen

De normale woning was zoals elders opgetrokken uit baksteen, zij het vaak bepleisterd, met houten balklagen en gebint, de kelder had een gemetseld gewelf. Einde negentiende eeuw kregen de troggewelfjes ijzeren liggers; I-balken werden ook gebruikt als latei boven de vensters, waarboven de ontlastingsboog bewaard bleef. Vanaf circa 1900 werd gekleurde of geglazuurde baksteen gebruikt als decoratief element in het metselwerk; de gebruikte motieven waren meestal geometrisch. Vermeldenswaardige burgerhuizen zijn door het landelijk karakter van de streek tot ver in de twintigste eeuw in beperkte mate gesitueerd in de dorpscentra. Het meest verstedelijkte karakter vertoont de Grote Markt te Westerlo die reeds van oudsher bebouwd was zoals blijkt uit de diverse panden met een bewaarde oudere kern. Ondanks de heterogene bebouwing die bestaat uit negentiende- en twintigste-eeuwse panden vertoont het marktplein een vrij homogeen karakter waarbij vooral de neoclassicistische, bepleisterde en beschilderde lijstgevels primeren, enigszins afwijkend zowel qua stijl als qua inplanting is de eclectische rentmeesterswoning van 1924. Het even verder gelegen landhuis van 1912 werd beïnvloed door de cottagestijl. Opvallend in het straatbeeld in Vorst zijn de dokterswoning in het centrum en het landhuis aan de Meerlaarstraat met een portiek bekleed met faïencepanelen refereert aan de typische kustarchitectuur uit de belle époque, beide zijn van omstreeks 1900.

Het aanbod blijft verder grotendeels beperkt tot eenvoudige dorpsarchitectuur waarbij enkele betere burgerhuizen uit het interbellum met art-deco-reminiscenties in het oog springen. Deze huizen met gewoonlijk een plat dak vertonen een streven naar zo vlak mogelijke en strakke gevels met een sobere decoratie. Opmerkelijk zijn ook enkele "dorpsvilla's" uit het eerste kwart van de twintigste eeuw met verspringende volumes gekarakteriseerd door torentjes, overluifelde deuren en decoratief gebruik van glas in lood; het aanbrengen van (pseudo-)knoestige boomstammen verleent sommige van dergelijke landhuizen een rustiek karakter.

Hoevebouw

Het overwegend agrarische verleden van onze streken uit zich in de aanwezigheid van bescheiden langgestrekte hoeven naast enkele meer prestigieuze meerledige boerderijen die doorgaans behoorden tot het patrimonium van de "abdij van Tongerlo" en de "abdij van Averbode". Bij gebrek aan natuursteen en omdat baksteen te duur was voor het gewone volk, waren hout, leem en stro de gebruikelijke bouwmaterialen.

Tot in de twintigste eeuw was deze geleemde vakwerkbouw, zeker voor de eenvoudige boeren- en arbeidershuisjes gebruikelijk in de Antwerpse Zuiderkempen. Een geraamte van houten balken vormde het dragende element van het gebouw met binnen- en buitenwanden van verticale stijlen en horizontale regels. De tussenliggende vakken werden gevuld met vitswerk van latten en stokjes en bekleed met leem vermengd met stro en koemest, een kalklaag vormde de afwerking. Door de aanwezigheid van verschillende vervallen lemen hutten en boerderijtjes kon bij onderzoek van de afbrokkelende wanden vastgesteld worden dat het vitswerk kon bestaan uit fijne twijgen of uit dikkere takken, elders ontbreekt het vitswerk en maakte men gebruik van dicht bij elkaar geplaatste verticale latten (Ramsel hoeve aan de Begijnendijksesteenweg) bevestigd op het stijl- en regelwerk. Bij een vervallen pand in de Plankenbrugstraat te Ramsel bestond de vulling louter uit leem, in twee vakken van de westgevel vermengd met baksteenfragmenten. De nagenoeg vierkante kozijnvensters en rechthoekige deurtjes werden om bouwtechnische redenen klein gehouden.

De eenbeukige langgestrekte hoeve is kenmerkend voor armere, zandige streken; eeuwenlang bouwde men volgens hetzelfde stramien: schuur, potstal en woonhuis onder één zadeldak met een west-oost-oriëntatie en een zuidelijke voorgevel. Het schuurtje lag doorgaans aan de westzijde als buffer tegen slagregens en gure westenwinden. Binnen werd de stal door een wand afgescheiden van het woongedeelte met open vuur. Door de opkomst van de baksteen kon men vanaf circa 1500 in het midden van het woongedeelte een schoorsteen metselen en door het plaatsen van een wand ter hoogte van de dubbele haard werd het woonhuis verdeeld in een "huis" en een "kamer". Aan de noordkant van het huis was de moos waar de lemen vloer meestal vervangen werd door op de kant geplaatste bakstenen, vaak in keperverband; de andere woonruimten kregen soms rode vloertegels. Later werd het woonhuis door een muur gescheiden van de moos met aansluitend een half-ondergrondse kelder en een opkamer. Bij grotere boerderijen was er aan de zuidzijde van de kamer nog plaats voor één of twee slaapkamertjes, de zolder deed vaak dienst als graanopslagplaats.

Vanaf de zestiende eeuw kwamen meer duurzame bouwmaterialen zoals baksteen en pannen en in beperkte mate natuursteen in gebruik ter vervanging van hout, leem en stro. Dit versteningsproces verliep zeer langzaam op het platteland en bleef grotendeels beperkt tot de iets rijkere abdijhoeven. Baksteen was echter wel gebruikelijk voor de "stoel", de schouw en de kelder van de vakwerkconstructies en stilaan vervingen baksteenmuren ook de lemen wanden. In het huisje in de Plankenbrugstraat in Ramsel is alleen de deels bovengrondse kelder van baksteen. In een overgangsfase werden de vakken in plaats van met vitswerk en leem gevuld met baksteen; voorbeeld hiervan is "'t Bergske" in Hulshout (circa 1700).

Uit het onderzoek van de mutatieregisters van het kadaster en volgens mondeling verstrekte gegevens komt naar voor dat traditionele bouwelementen zoals vlechtingen (Westerlo/Tongerlo, "Leysehoef") en karakteristieke bouwvolumes (Westerlo/Heultje, hoevegebouwen) bleven voortbestaan tot in de negentiende eeuw; geleemde vakwerkbouw bleef, ondanks het reeds aangehaalde versteningsproces, doorleven tot in het midden van de twintigste eeuw. In casu in de Zuiderkempen treffen we in de twintigste eeuw nog frequent, uitzonderlijk zelfs tot na de Tweede Wereldoorlog constructies aan in geleemde vakwerkbouw (zie Herselt/Bergom, dorpswoning). Imitatie van leembouw komt thans in gebruik bij het renoveren van oudere constructies of het bouwen van nieuwe "rustieke" woningen.

Het oprichten van bijgebouwen, meer bepaald de typische Kempense schuren met lemen wanden, bleef ook gebruikelijk tot in de twintigste eeuw. De beeldbepalende, doorgaans driebeukige volumes met soms hergebruikte gebinten van het gemengde ankerbalk- en dekbalktype met pen- en gatverbindingen, (afgewolfde) schilddaken, al dan niet versteende wanden en dorsvloer in het verlengde van de poorten behoren nog steeds tot het streekeigen patrimonium. Bij de karakteristieke langsschuren liggen de toegangen in de uitgespaarde hoektraveeën, plaatselijk wolfsmuilen genoemd; de minder voorkomende dwarsschuren hebben een hoger opgaande poort waarachter een centrale dorsvloer met tasruimten aan weerszij. Graffiti en inscripties zoals data en initialen komen voor op het gebint voornamelijk aan de dorsvloer en op de houten poorten.

De ruimere hoeven met losstaande bestanddelen behoorden vaak tot het patrimonium van een adellijk geslacht, een invloedrijke abdij of een andere kerkelijke instelling. Doorgaans zijn ze samengesteld uit een woonstalhuis en een langsschuur met bijkomend een bakhuis, een varkenshok en een wagenhuis geschikt rond een erf. Soms hebben dergelijke hoeven een naam en gewoonlijk zijn ze, al dan niet omgracht, ingeplant aan het einde van een private oprit of dreef op een afstand van de openbare weg, voorbeelden hiervan zijn de Kaaibeekhoeve te Herselt/Bergom en de Steyne Hoeve te Tongerlo. Door het creëren van ruimte voor supplementaire vertrekken zoals een kelder met opkamer(s) aan de koele noordzijde en slaapkamers aan de warmere zuidzijde kwam de nok van het dak gevoelig hoger. De bedaking bestond uit een schild- of zadeldak met aandaken of een afwolving aan de westzijde als windafweer ter bescherming van de strooien of rieten bedaking. Sporen van zandsteen zijn zelfs bij de grotere hoeven eerder uitzonderlijk en beperkt tot kozijnen en omlijstingen; in plaats hiervan komen sporadisch witgeschilderde of gekalkte omlijstingen, steigergaten en banden als pseudo-speklagen.

Als rijkere abdijhoeve bevat het interieur van de Steyne Hoeve laatgotische schouwen van witte steen met gebeeldhouwde consoles in de vorm van mensenhoofden.

De langsschuren onder schilddak hebben toegang(en) op de, vaak inspringende hoek(en) van de korte dwarsgevels met de dorsvloer in het verlengde van de poort(en).

Karakteristiek voor de streek zijn de eenvoudige langgestrekte bakstenen hoeven uit de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De enige versiering beperkt zich tot de muizentand onder de daklijst en in de vroegste voorbeelden sporadisch een deuromlijsting, vaak van gesinterde steen. Alhoewel de verbouwings- en "restauratie"rage nog welig tiert en vaak resulteert in fermettes, bleven her en der enkele gave exemplaren bewaard die omwille van de voorbeeldfunctie opgenomen werden.

Kastelen en buitenplaatsen

Omdat het heidegebied in het verleden onherbergzaam en bijgevolg weinig aantrekkelijk was, treffen we in de regio slechts enkele kastelen en buitenplaatsen aan: het in oorsprong classicistische "Kasteel Ter Borght" in Westmeerbeek, het neotraditionele "kasteel Meerlaer" in Vorst en de beide Merodekastelen in Westerlo (kasteel van Westerlo en het "Nieuw Kasteel"). De hoven met een oudere oorsprong in Westerlo en Westmeerbeek behoren tot de linie van burchten en versterkte hoeven op strategische punten aan oversteekplaatsen van de Nete. Het midden negentiende-eeuwse kasteel van Zerezo de Tejada in Veerle/Laakdal werd in de twintigste eeuw ingericht als klooster. Als landhuizen kunnen het "Paviljoen" met aanhorigheden in Eindhout en het huis Naets in Westerlo aangehaald worden.

Blikvanger is het kasteel de Merode met zijn imposante middeleeuwse donjon, barokke ingangsomlijsting en neotraditionele aanpassingen, strategisch gelegen ten noorden van de Nete en omgeven door een park en een prachtig natuurgebied dat zich uitstrekt over de gemeenten Westerlo en Herselt, In de krijgsbouwkunde beschouwt men een donjon als een stadium in de evolutie van de middeleeuwse waterburcht. Door de opkomst van vuurwapens omstreeks het midden van de veertiende eeuw waren de oudere burchten met loodrechte muren voorbijgestreefd en schakelde men over op een systeem met grachten en wallen rondom een versterkte woontoren die alleen bereikbaar was via een houten ophaalbrug. De Westerlose donjon van ijzerzandsteen sluit niet zozeer aan bij de Kempense burchten van baksteen maar eerder bij de woontorens in het nabij gelegen Hageland zoals die in het Kasteel van Horst" (Sint-Pieters-Rode), in het "Kasteel van Terheiden" van Rotselaar en de Maagdentoren Zichem. Door de afmetingen van het grondoppervlak en de dikte van de muren is deze woontoren één van de grootste van ons land. Het gebouwencomplex werd in de zestiende eeuw uitgebreid en vanaf de zeventiende eeuw verfraaid in functie van het residentiële karakter. Vooral veldmaarschalk Jan-Filips-Eugeen de Merode (1674-1732) speelde hierbij een rol, onder meer door de aanleg van een park met centrale vijver naar het voorbeeld van Versailles. De negentiende-eeuwse restauraties en renovaties naar ontwerp van toonaangevende architecten zoals T.F. Suys en P. Langerock en de twintigste-eeuwse herstellingswerken bepaalden verder het huidige uitzicht van het gebouw.

Het in oorsprong classicistische kasteel "Kasteel Ter Borght" van 1780, heden gekarakteriseerd door de neoclassicistische aanpassingen, verving een ouder hof dat vermoedelijk ook ontstond als verdedigingspost met wachttoren aan de overgang van de Nete. Ten oosten van het bepleisterde en beschilderde hoofdgebouw, waarin het accent ligt op eenvoud en symmetrie, werden in 1864 een koetshuis en paardenstallen opgericht met aan de zuidzijde een sierlijke oranjerie in beglaasde ijzerbouw, een typisch toenmalig modeverschijnsel als voorloper van de serre; de verbindingsgang met het hoofdgebouw annex druivenserre werd op het kadaster geregistreerd in 1875.

Het neoclassicistische kasteel van de familie Zerezo de Tejada uit 1849-1850 met latere toren (1860) werd door de laatste baron bij testament nagelaten aan de kerk van Veerle. Na de aankoop door de zusters norbertinessen in 1952 werd het kasteel ingericht als klooster en verrezen in de nabijheid een verzorgingstehuis en serviceflats.

Het "kasteel Meerlaer" in Vorst van 1861-1864 werd opgericht in opdracht van de politicus F. Schollaert. Het bakstenen pand met constructief en decoratief gebruik van zandsteen ontleent elementen aan de neogotiek en neorenaissance zoals een trapgevel met topstukken, arkeltorentjes, een polygonale traptoren en een portiek met korfbogen op geringde zuilen. Aanpassingswerken werden naar ontwerp van J. Piscador uitgevoerd in 1900. De trapzaal met neorococo-getinte keizerstrap is beschilderd met Arabische motieven en teksten, terwijl de eclectische salons een neoclassicistische inslag vertonen.

Voor gravin Jeanne de Merode ontwierp architect P. Langerock in Westerlo het "Nieuw Kasteel" opgericht in 1909-1911. Langerock zocht voor deze creatie zijn inspiratie in de laatgotische Keldermansgevel van de "abdij van Tongerlo" waar hij in dezelfde periode werkte aan de conventsgebouwen. Zo kreeg de voorgevel kruiskozijnen in spaarvelden ontstaan door een markante ritmering met brede korfbogen tussen colonnetten en vertonen de polygonale hoektorens gelijkenissen met het zestiende-eeuwse torentje van het Bisschopshuis. De noordwestelijke hoekpartij met vierkante toren en aanleunende traptoren refereert mogelijk aan het zogenaamde "Vlaams torentje" van de oude abdijgebouwen. Het gebint van dit huidige gemeentehuis is een monumentale metaalconstructie. In het interieur met behouden binnenindeling bleef een deel van het oorspronkelijke, neogotische mobilair bewaard.

In Tongerlo werd circa 1915 het "Hof ter Bruelen", alias kasteel de Meeûs d' Argenteuil, gebouwd; literatuurbronnen halen J. Ghobert aan als ontwerper, doch de huidige eigenares poneert dat de bouwheer zelf, mogelijk na onenigheid met de architect, het gebouw ontwierp. Dit kasteel is qua exterieur en naar verluidt ook in het interieur, een getrouwe nabootsing van zeventiende-eeuwse renaissance-architectuur en opgetrokken uit gerecupereerd materiaal. Met zijn verspringende volumes en kleurrijk afwisselend materiaalgebruik, gelegen in een omringend domein met Franse tuin en landschapspark met vijver, getuigt dit kasteel van het voortleven van het historisch eclecticisme.

Even ten oosten van de dorpskern van Westerlo en ten noorden van de Kaaibeekhoeve (Herselt/Bergom) ligt het neotraditionele landhuis Naets van circa 1929, een ontwerp van E. Goethals. Deze sobere baksteenbouw met zandstenen speklagen en omlijstingen met getrapte hoekrisalieten, vierkante en polygonale torens en ondergrondse garage wordt omkaderd door een met gras begroeid en beboomd park. Een fraai geheel wordt gevormd door het "Paviljoen", een landhuis in Eindhout met park en in de omgeving gelegen hoeve, wagenhuis en herberg uit de jaren 1860-1870.

ECONOMIE, PRE-INDUSTRIEEL EN INDUSTRIEEL ERFGOED

Nijverheid was in de Zuiderkempen, waar ook de landbouw minder rendement haalde, nagenoeg onbestaande tot in het begin van de jaren 1960 toen de regering een ontwikkelingsplan voor de Zuiderkempen goedkeurde. Enkele uitzonderingen waren de winning van ijzerzandsteen en de orgelbouw te Herselt, de steenbakkerijen te Ramsel, de ambachtelijke klompenmakerijen en de, over de hele Kempen verspreide, familiale diamantnijverheid. Brouwerijen en windmolens daarentegen hoorden alom bij de traditionele bebouwing als noodzakelijke infrastructuur voor de lokale behoeften doch zijn nu grotendeels uit het dorpsbeeld verdwenen.

In Vorst/Meerlaar bleef een voormalige stoomzagerij met volledige uitrusting bewaard waaronder werktuigen en een stoommachine van circa 1900, de gebouwen dateren voornamelijk uit het interbellum.

Een vroege industriële vestiging in het gebied is de afdeling van Agfa-Gevaert N.V. in Heultje/Westerlo, waar men in 1928 startte met de productie van nitrocellulose voor de bereiding van filmonderlagen. Het complex werd naargelang van de vooruitgang en de technische evolutie aangepast aan de nieuwe noden en staat nu met een arsenaal aan nieuwe constructies onder andere in voor de productie van chemische bestanddelen voor fotografische filmen.

Tot slot kan men stellen dat het beeld van de Kempen sinds de Tweede Wereldoorlog grondig gewijzigd is. Het cliché van een romantisch en stil gebied met alleen dennenbossen, vennen, zandwegen, duinen en heide, bewoond door vrome kleine boeren en arme arbeiders in een schamele woning gaat niet meer op. Door de economische ontplooiing die gepaard ging met de modernisering van de verkeersinfrastructuur en de inplanting van industriezones, werd de streek een woon- en werkgebied met talrijke groene natuurgebieden en toeristische recreatiezones. De vroeger geïsoleerde Zuiderkempen deelden in de economische vooruitgang maar behielden een groot deel van hun landelijk karakter ondanks het ontstaan en de snelle uitbreiding van nieuwe woonwijken. In het vlak van het bouwkundig erfgoed biedt het geïnventariseerde gebied enkele grote monumenten zoals het kasteel de Merode en de "Abdij van Tongerlo" naast diverse karakteristieke dorpskerken, talrijke kapellen en typische hoeven.


Bron: KENNES H. & STEYAERT R. 2000: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Westerlo, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n2, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Steyaert, Rita; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Westerlo [online], https://id.erfgoed.net/themas/16230 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.