Het kieskanton Herentals ligt in het westelijk deel van het arrondissement Turnhout in de provincie Antwerpen; het grenst ten noorden aan het kanton Turnhout, ten oosten aan de kantons Arendonk en Mol, ten zuiden aan het kanton Westerlo, ten zuidwesten en ten westen aan het arrondissement Mechelen met het kanton Heist-op-den-Berg en aan het arrondissement Antwerpen met de kantons Zandhoven en Brecht. Het bestaat uit de stad Herentals en de gemeenten Grobbendonk, Herenthout, Kasterlee, Lille, Olen en Vorselaar. Bij de fusie van 1977 kwamen Noorderwijk en Morkhoven bij Herentals, Bouwel bij Grobbendonk, Tielen en Lichtaart bij Kasterlee, Gierle, Poederlee en Wechelderzande bij Lille, terwijl Herenthout, Olen en Vorselaar aparte entiteiten bleven. Beeldbepalend in het gebied zijn de autosnelwegen E 313 en E 34, het Albertkanaal, het verbindingskanaal Bocholt-Herentals en de Kleine Nete. Geologisch hoort het gebied bij de Kempen met het vrij centraal gelegen stedelijk centrum van de Herentalse binnenstad en voorts een landelijk gebied met geconcentreerde bebouwing in dorpscentra, wijken en gehuchten en daarnaast verspreide hoevebouw. De jongste decennia wijzigde het karakter enigszins door de vestiging van industriezones langs de autosnelwegen en de kanalen. In het zog van dit werk verschaffend lint van industrieterreinen ontstonden nieuwe woonwijken met een tendens tot uitdeining langs de wegen. Door het Kempische landschap van duinen, heide, vennen, dennen- en loofbossen is de streek eveneens een toeristische trekpleister met weekendverblijven, campings, recreatiecentra, een pretpark en talrijke horecazaken.
Het natuurlijke landschap van de Kempen met eiken- en berkenbossen die aan de rivieroevers overgingen in moerasgebied, onderging in de loop der eeuwen grondige wijzigingen door menselijke activiteiten. Voor landbouwdoeleinden werden talrijke bossen omgehakt en verbrand waardoor de dekzandruggen onderhevig werden aan verstuiving met het ontstaan van landduinen als gevolg. Ook de veeteelt beïnvloedde de degradatie van het oorspronkelijk gesloten boslandschap, dat plaats maakte voor grasbegroeiing en nadien voor heide. Wanneer dit proces zich heeft voltrokken kan niet nauwkeurig bepaald worden, maar logischerwijze gaat het om een geleidelijke evolutie.
Van de zesde tot de tiende eeuw was er een open landschap met kleine bewoningskernen, concentraties van gemeenschappelijke cultuurgronden op de beste gronden en talrijke onontgonnen woeste gronden als weideplaats voor schapen en varkens; desondanks was het Kempisch landschap in de tiende eeuw grotendeels een boslandschap. De demografische druk met een groeiende nood aan voeding, de toenemende stedelijke vraag naar industriële grondstoffen en de veralgemening van de geldeconomie stimuleerden de lokale heren, de kleine landadel, de meiers en de voogden van domaniale en kloosterlijke goederen tot een grote ontginningsbeweging in de twaalfde en de dertiende eeuw. De vroegere veeteelt van varkens, melkschapen en runderen in het bos werd in het begin van de twaalfde eeuw ten gevolge van radicale kaalkappingen verdrongen door een overheersende teelt van wolschapen. In tegenstelling tot voorheen ontstond een meer gesloten landschap waarin de akkers en weiden omheind werden met hagen, heggen en boskanten. De karakteristieke "plaggenbodems" met een dikke, zwarte bovenlaag rijk aan voedingsstoffen ontstonden vanaf de late Middeleeuwen door het bemestingssysteem van de akkers waarbij rundermest uit "potstallen" werd aangevuld met bladaarde en heidezoden. Geleidelijk steeg het zaailand en ontstonden in de omgeving van dorpen en gehuchten de "kussens" van de plaggenakkers.
De communale woeste gronden dienden naast graasland voor het kleinvee als leverancier van strooisel, plaggen, turf en (sprokkel)hout. Door overbeweiding en gebrek aan bemesting breidde de heide zich uit; dit ging samen met verzuring van de grond, podsolering en het ontstaan van vennen, veelal in oude turfputten. Tussen de dertiende en de achttiende eeuw waren er geen belangrijke landschapswijzigingen. De oppervlakte van het landbouwareaal varieerde onder invloed van de economische situatie en de heidegebieden bleven dienst doen als woeste gronden tot circa 1880 de kunstmest opkwam en de rol als graasland en plaggenleverancier afnam.
Men kan stellen dat tot in de achttiende eeuw het Grotenhoutbos te Gierle en het Peertsbos te Herentals de belangrijkste bosgebieden waren in de streek; vanaf de zeventiende-achttiende eeuw en massaal in de negentiende werden woeste gronden bebost, eerst met loof- en nadien met naaldbomen. Dit bebossingsproces moet grotendeels toegeschreven worden aan het houttekort voor huishoudelijk gebruik, de bouw, de steenovens en ter bevoorrading van de opkomende steenkoolmijnen. De bosrijke gebieden in Gierle, Kasterlee, Herenthout en Vorselaar kunnen in dit verband aangehaald worden.
Het graven van het Maas-Scheldekanaal (1845-1869) en het Albertkanaal (1930-1939), de aanleg van spoorwegen in de negentiende en van autosnelwegen in de twintigste eeuw bevorderden de economische ontplooiing van de Kempen met de vestiging van industrieën en de daarmee gepaard gaande verstedelijking van het landschap.
Van het vroegere stuifduinencomplex dat eertijds de regio van Nijlen (kanton Heist-op-den-Berg, zie Bouwen door de Eeuwen Heen, deel 13N4) tot Kasterlee doorsneed vinden we nog talrijke sporen. In het noorden van Bouwel zijn de Konijnenberg en Ter Duinen duidelijke resten, de Bouwelse Bergen in het noordwesten moesten grotendeels plaats ruimen voor nieuwe villa's. Het natuurgebied van de vallei van de Kleine Nete en de Aa tussen Herentals en Grobbendonk omvat het alluvium van beide rivieren te Grobbendonk en Vorselaar, de heuvel- en duinenrug tussen de Nete en de Aa met 't Heiken op het grensgebied van Herentals, Grobbendonk en Vorselaar, Peertsbos te Vorselaar en Herentals en de voormalige Britse legerbasis te Herentals en Grobbendonk. Aansluitend ten oosten worden nog vrij gave natuurgebieden gevormd door de heuvel- en duinenrug tussen Kasterlee en Herentals, met name van west naar oost: de Bosbergen, de Heiberg, de Grote Heide, de Schoutenheide, de Snepkensvijver met omgeving, de Witte Bergen, de Hoge Berg, de Langenberg, de Bergen, de Goor Akkers, het Koningsbos met de Hoge Mouw en de Kabouterkesberg.
In Lille bevindt zich de vallei van de Kindernouwbeek, een intact voorbeeld van een oude landschapsstructuur en -opbouw in een Kempens valleigebied van een laaglandbeek met een karakteristiek percelenpatroon ontstaan door de lokale turfontginning. Nabij de grens met Gierle liggen de Rollekensbergen, een beboste stuif-duinketen. Het Gierlebos in het noorden van de gemeente Gierle op de grens met Vosselaar en Beerse (kanton Turnhout, zie Bouwen door de Eeuwen Heen, deel 16N1) is het resterende deel van het Grotenhoutbos, één van de oudste en grootste loofhoutbossen van België en een middeleeuwse jachtwarande van de Brabantse hertogen. De Tielenheide, een deel van de voormalige Britse legerbasis herbergt momenteel een uitgestrekt oefenterrein voor para's met aansluitend de Hoge Rielen, een internationaal jeugdcentrum.
Tot in het midden van de eerste eeuw voor Christus behoorden de Kempen tot het gebied van de Eburonen, een volksstam die tijdens de opstanden van 53 en 51 vóór Christus nagenoeg volledig uitgeroeid werd. Onder Octavius/Augustus (31 vóór Christus-14 na Christus) vestigden de Texuandri of Taxandri en de Tungri zich in deze omgeving; de streek van de civitas Tungroram, gelegen tussen Maas, Schelde en Dijle, kreeg de naam Taxandria, vanaf de elfde eeuw ook "Campania" en later "Campinia" (de streek van de velden) genoemd. In Grobbendonk wijzen talrijke vondsten op het belang van de toenmalige Gallo-Romeinse nederzetting op het Hoogveld, ten noorden van het huidige dorpscentrum. Bij een archeologische campagne in de jaren 1970 vond men een indrukwekkende geürbaniseerde agglomeratie met tempels en publieke baden. De vicus met tempelcomplex in het noorden en een ambachtelijke zone in het oosten was ingeplant op een reeds eeuwen bewoond en in cultuur gebracht terrein. Dit vermoedelijk administratief, economisch en religieus centrum kende zijn hoogste bloei in de tweede eeuw, maar verviel in de derde eeuw. Analoge, doch kleinere vondsten uit de Romeinse periode in Noorderwijk, Lichtaart, Vorselaar en Bouwel wijzen op lokale menselijke activiteit en aanwezigheid.
Bij de eerste Germaanse invalsgolf in het midden van de vierde eeuw moest Julianus de Afvallige in 358 de Salische Franken als "foederati" een vestigingsplaats toekennen in Taxandria. De talrijke driehoekige dorpspleinen en toponiemen met -hout, -lo, -el en -Ie worden doorgaans aangehaald als sporen van bewoning in de Frankische periode. Het lijkt ons echter aangewezen ietwat kritisch te staan tegenover deze veronderstellingen zowel qua datering als qua hoeveelheid van dergelijke woonkernen. Volgens vele literatuurbronnen lijken in de Kempen nagenoeg alle min of meer driehoekige pleinen terug te gaan op een zogenaamd Frankisch driescomplex, terwijl de Kempen van oudsher een schaars bewoond en woest gebied van heide en moerassen zijn; bovendien is niet elke aangehaalde driehoekige aanleg terug te vinden op oude kaarten. Dit neemt niet weg dat er in de vroege middeleeuwen her en der nederzettingen ontstonden als kleine dorpen van aanvankelijk rondtrekkende veeboeren met een veilige verzamel- en drenkplaats voor het vee, de zogenaamde dries, biest of plaats. Volgens sommige auteurs kon de vorm van dit dorpsplein variëren van drie- tot meerhoekig of werd een baanverbreding de gemeenschappelijke ontmoetingsplaats. Over de datering van deze kraal-pleinnederzettingen bestaan uiteenlopende meningen gaande van Keltisch, over Frankisch naar Merovingisch-Karolingisch. De laatste jaren wordt de Keltische of Frankische oorsprong van de Kempische nederzettingen meer en meer in vraag gesteld en opteert men voor een datering in de Merovingisch-Karolingische achtste eeuw. Het oude concept van een statische nederzettingsontwikkeling vanaf de achtste eeuw is dan weer in tegenspraak met recente archeologische bevindingen die een dynamische evolutie aan het licht brachten. De continuïteit tussen vroeg-middeleeuwse en hedendaagse plaatsnamen wijst immers geenszins op een vaste en ononderbroken nederzetting; volgens de archeologen blijkt het verplaatsen van woonkernen nog na het jaar 1000 een vrij algemeen verschijnsel te zijn geweest. De grote ontginningsbeweging van de twaalfde-dertiende eeuw deed in grotere dorpen secundaire pleinen ontstaan zodat meervoudige pleinstelsels deel uitmaakten van het Kempisch nederzettingspatroon dat ook rijbebouwingen of straatdorpen en afgezonderde hoeven omvatte.
In Grobbendonk werd de Gallo-Romeinse vicus mogelijk ingepalmd door een kleine Frankische landbouwgemeenschap, bewijzen hiervoor zijn de ontdekking van twee Merovingische grafvelden en het driehoekige dorpsplein. Ook de vorm van de centra van Olen, Lichtaart, Noorderwijk, Herenthout, Vorselaar, Gierle en Tielen kunnen wijzen op een mogelijke bewoning in de vroege middeleeuwen.
Na de inval van de Salische Franken in de vierde eeuw behoorden de Kempen achtereenvolgens tot het Merovingische rijk (vijfde eeuw tot 751), het Karolingische rijk (751-843), Neder-Lotharingen (843-870), West-Francië (870-879) en tenslotte Oost-Francië (880) dat vanaf 925 het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties werd. Vanaf de negende eeuw verzwakte het feodale systeem geleidelijk de centrale macht door de verbrokkeling van het grondgebied en van de staatsstructuur in zuilen van persoonlijke verhoudingen. Binnen de westerse rijken ontstond immers vooral door het leenwezen een piramidale hiërarchie van machten waarbij lokale heren de facto in hun eigen gebied steeds meer op de voorgrond traden en hun goederen als haast zelfstandige vorsten beheerden.
Het strategisch gelegen markgraafschap Antwerpen (circa 980) op de westgrens van het Duitse keizerrijk kwam aanvankelijk toe aan het huis van Ardennen, in 1106 echter verwierven de graven van Leuven de titel hertog van Brabant, een gebied waartoe ook het markgraafschap Antwerpen behoorde. Bestuurlijk was dit hoofdkwartier Antwerpen verdeeld in negen en later, na de scheiding der Nederlanden (1585, 1648), zeven kwartieren.
Herentals, Morkhoven, Noorderwijk, Tielen, Herenthout, Kasterlee, Poederlee en Lichtaart behoorden tot de meierij Herentals; Wechelderzande, Lille en Gierle tot de Vrijheid van Turnhout, Olen en Vorselaar ressorteerden onder de meierij of het Land van Geel en Grobbendonk en Bouwel behoorden bij de meierij Zandhoven.
De hoofdplaats van de meierij Herentals was de gelijknamige stad die in de loop van de twaalfde eeuw ontstond uit twee kernen: een handelsnederzetting aan de Nete en ten zuiden hiervan een op landbouw gericht allodium van het kanunnikessenkapittel van Bergen. Omwille van strategische, economische en politieke belangen steunde de "stedenstichter" hertog Hendrik I de plaatselijke kooplui bij conflicten met de traditionele domaniale maatschappij en stichtte hij in 1209 de stad en Vrijheid Herentals op het Bergense goed. De nieuwe stad, die in 1303 van hertog Jan II haar keure kreeg, lag centraal aan de Nete op de kruising van de handelsroutes van Brugge, over Antwerpen, Mechelen en Maastricht naar Keulen enerzijds en van Leuven naar Friesland anderzijds. Het economische leven kende een gunstige evolutie met een bloeiende lakennijverheid als hoofdactiviteit en reeds voor het einde van de dertiende eeuw speelde Herentals een belangrijke rol in het hertogdom Brabant. Als voorname "smalle stad" was Herentals lid van de Brabantse stedenbond (1261-1262 en volgende) en nam het aanvankelijk deel aan de besprekingen van de Staten van Brabant en de Staten Generaal. Toen Antwerpen tijdens de Brabantse Successieoorlog afgescheiden werd van het hertogdom Brabant en van 1356 tot 1406 onder het graafschap Vlaanderen ressorteerde, was Herentals de hoofdplaats van het markgraafschap en in 1372 verving het, samen met Lier, Antwerpen in de Raad van Kortenberg.
Plaatselijk behielden de adel en geestelijke instellingen een grote invloed gedurende het hele ancien régime; in het algemeen bestuurlijke vlak trad echter een politieke centralisatie op en kwamen onze streken vanaf 1354 door huwelijken, erfenissen en oorlogen in handen van de Bourgondische hertogen die in 1482 opgevolgd werden door de Habsburgers. Ondanks conflicten met regionale machthebbers slaagden de Bourgondische hertogen en voornamelijk Filips de Goede (1419-1467) erin om onze gewesten te verenigen in een personele unie. Hierdoor ontstond een zeker "nationaal eenheidsgevoel" dat een weerklank vindt in termen als de Bourgondische "landen herwaarts over" en later de "XVII Provinciën", zoals die door Karel V in de Pragmatieke Sanctie van 1549 als een ondeelbaar geheel met een eenvormige erfopvolging vastgelegd werden. Deze eenheidsgedachte van evenwaardige delen onder één vorst mondde, na de Oostenrijkse en de Franse overheersing in de Zuidelijke Nederlanden, uit in het Verenigd Koninkrijk, waarvan het katholiek gebleven Zuiden zich in 1830 losrukte om als koninkrijk België een zelfstandige staat te worden.
De sfeer van politieke onrust en de economische achteruitgang, veroorzaakt door het verval van Antwerpen als economische macht ten gevolge de Beroerten van de zestiende eeuw, hadden hun invloed op de handel en de nijverheid van de kleinere steden en het platteland, die voorheen als bevoorradingsmarkt geïntegreerd waren in de Antwerpse economie. Naast de sociaal-economische fenomenen was de bodemgesteldheid van de Antwerpse Kempen medebepalend voor de verdeling in zwak, matig en sterk ontgonnen gebied. Voor de semi-periferie leidde het overschaduwen van Antwerpen tot een verzwakte economie, terwijl de bedrijvigheid in de verre Kempen nagenoeg volledig verdween. Herentals met een op een Europese afzetmarkt gerichte lakennijverheid kende nog een relatieve bloei als belangrijk bleekcentrum van linnen, vanaf de zeventiende eeuw echter was de rol van Herentals als exportcentrum uitgespeeld. De teloorgang van de werkgelegenheid in de textielindustrie en de kleine landbouwopbrengsten lagen aan de basis van een demografische achteruitgang. De sociaal-economische toestand verslechterde bovendien door het militaire geweld. Na de Tachtigjarige oorlog (1568-1648) met voortdurende inkwartieringen, confiscaties, verwoestingen en plunderingen verloren de. Zuidelijke Nederlanden bij de Vrede van Munster het grondgebied van Noord-Brabant, terwijl Antwerpen door de sluiting van de Schelde verviel tot een regionaal centrum; de Spaanse Nederlanden werden bovendien voortdurend bedreigd door de Franse annexatiepolitiek.
De Vrede van Utrecht maakte een einde aan de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) en betekende het begin van de Oostenrijkse overheersing. Na de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) kenden de Zuidelijke Nederlanden onder keizerin Maria-Theresia (1740-1780) weer een relatieve welvaart met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van nijverheid en handel, technische verbeteringen en intensivering van de landbouw en de veeteelt. Het Kempische achterland bleef evenwel grotendeels verstoken van deze gunstige evolutie. Ordonnanties van 1772-1773 stimuleerden de ontginning van de heide en de woeste gronden maar hadden hier weinig effect. Herentals bleef door zijn ligging en als "hoofdstad" van de omliggende dorpen en gemeenten een regionaal centrum met een bescheiden nijverheid.
Het keizerlijk edict van 1787 van Jozef II verdeelde ons land tijdelijk in negen kreitsen; de kreits Antwerpen was op Klein-Brabant, Zwijndrecht en Burcht na, een eerste samenvoeging van verschillende feodale gebieden tot een bestuurlijke eenheid die later de provincie Antwerpen werd.
De Brabantse omwenteling (1789-1790), op Tielens grondgebied begonnen met de Slag van Turnhout, was een korte conservatieve reactie tegen de nieuwe structuren en steunde op de "Blijde Incomste" van 1356 die het behoud van vrijheden, keuren, gewoonten en gebruiken verzekerde.
Onder de Franse overheersing (1792, 1794-1814) werden, na een tijdelijke indeling in arrondissementen (1794), de feodale structuren in 1795 definitief opgeheven. Bij de nieuwe indeling in departementen kwam het grondgebied van de huidige provincie Antwerpen bij het "Département des deux Nethes". In de steden, waar de ideeën van de Verlichting ingang vonden, werd het republikeinse gezag vrij algemeen aanvaard, op het platteland heerste echter ontevredenheid en wilde men de Fransen verdrijven en het ancien régime herstellen volgens de conservatieve ideeën van de Brabantse omwenteling. De Boerenkrijg van 1798 was een kortstondige, doch hevige en gewapende opstand van de plattelandsbevolking onder leiding van burgers zoals de Herentalse advocaat en notariszoon L.J. Heylen; het was een reactie tegen de zware oorlogsbelastingen, de afschaffing van de geestelijke orden, de sluiting van kerken, de eed van trouw voor priesters en de invoering van Franse vernieuwingen zoals de nieuwe jaartelling en specifiek republikeinse feestdagen. De wet op de Conscriptie van 5 september 1798 aangaande de verplichte legerdienst was de rechtstreekse aanleiding tot de Boerenkrijg die, ondanks de aan gang zijnde revolutionaire voorbereidingen, op 12 oktober te Overmere begon als een spontane opstand. De verschillende lokale onrusthaarden werden in de meeste departementen vóór eind oktober en in Klein-Brabant begin november onderdrukt. De moeilijk toegankelijke Kempen waar de opstandelingen zich groepeerden en waar meermaals slag werd geleverd, hielden langer stand. De slag bij Hasselt van 5 december maakte een einde aan de rebellie die gevolgd werd door een strenge Franse repressie. Na de staatsgreep van Napoleon (1799) verbeterde de toestand en werden de religieuze gewoonten in ere hersteld en de kerken opnieuw geopend, de republikeinse kalender werd afgeschaft en er werd algemene amnestie verleend. Bestuurlijk werd een centralistische staatsstructuur ingevoerd met een hiërarchie van maires, onderprefecten en prefecten. De doeltreffende Franse regeringspolitiek maakte dat de indeling in departementen aanvaard werd als een natuurlijk gevolg van een historische evolutie en ligt aan de basis van het voortbestaan van deze structuur in de huidige provincies, arrondissementen en kantons. Na de val van het Franse keizerrijk bleef de Napoleontische organisatie van het bestuur immers behouden en werd de in 1801 aangepaste kantonindeling de grondslag voor de bestuurlijke indeling van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830).
Het onhandige optreden van Willem I wekte vooral vanaf 1827 bij een deel van de bevolking misnoegdheid op godsdienstig, cultureel en educatief vlak.
Na de onafhankelijkheid van België werd het land ingedeeld in provincies, die op hun beurt onderverdeeld waren in arrondissementen, kantons en gemeenten. De laatste bestuurlijke aanpassing op het gemeentelijk vlak gebeurde in 1977 met de fusie van gemeenten.
Op sociaal-economisch gebied betekende de onafhankelijkheid van België een achteruitgang door het verlies van de belangrijke noordelijke afzetmarkt. Op het platteland, en zeker in de geïsoleerde Kempen met hun zeer gebrekkige infrastructuur, lagen de levensstandaard en het sociale peil bedroevend laag. Het zou tot in het midden van de twintigste eeuw duren voor er aan het isolement van het gebied een einde kwam.
Na de Tweede Wereldoorlog was de economische toestand in de regio erbarmelijk: de landbouw ging achteruit, de tewerkstelling in de industrie was te klein en de tertiaire sector niet ontwikkeld. In de landbouwsector werd vooral aan veeteelt gedaan, maar de bedrijfjes waren doorgaans te klein om echt rendabel te zijn. Ook de schaarse industriële vestigingen waren meestal kleine bedrijven met een overwegend familiaal karakter zoals in de diamantnijverheid (Grobbendonk, Vorselaar, Herenthout, Lille). De economische reconversie drong zich op en daartoe werden industrieparken opgericht. Deze ontsluitingspolitiek vereiste een uitbreiding en een modernisering van de transportinfrastructuur door de aanleg van nationale en internationale autosnelwegen, het aanpassen van de kanalen en het verbeteren van de spoorverbindingen. Impuls voor de naoorlogse industriële ontplooiing in Herentals was de oprichting in 1964 van de toenmalige General Biscuits N.V. en de inplanting van de industriezone Herentals in 1967 op het grondgebied van Herentals, Herenthout en Grobbendonk.
Vanaf de jaren 1960 daalde de oppervlakte cultuurgrond van land- en tuinbouw sterk in het arrondissement Turnhout, vooral in de Zuiderkempen onder andere in Olen, Vorselaar en Lille was dit duidelijk zichtbaar. Toch bleef Turnhout het meest landelijke arrondissement van de provincie en om het groene uitzicht van de regio te vrijwaren werden beginjaren 1990 strategische plannen voor land-, tuin- en bosbouw en leefmilieu gelanceerd. Schaalvergroting, herstructurering, modernisering en specialisatie veranderden de aard van de land- en tuinbouwactiviteiten. Naast melkveehouderij, kalvermesterij en vleesvee kwamen vooral de intensieve niet-grondgebonden veeteelt (varkens, slachtkippen, leghennen en konijnen) en de tuinbouw tot ontwikkeling. De landbouwteelten zijn voornamelijk gericht op voederwinning: weiden, grasland, bieten en maïs.
De jaren 1960-1970 vormden de aanzet voor de industrialisering van het arrondissement Turnhout door modernisering en uitbreiding van de vervoersinfrastructuur met een degelijke verbinding naar Antwerpen en andere grote West-Europese industriecentra. De huidige E 313 - eertijds E 39 of Boudewijnsnelweg - van Antwerpen naar Hasselt en Luik werd voltooid in 1964, de E 34 naar Turnhout en Eindhoven in 1973. De aanpassing van het Kempisch kanaal, het verbindingskanaal Bocholt-Herentals en het Albertkanaal door verbredingswerken en de bouw van nieuwe sluizen maakten de waterwegen toegankelijk voor duwvaart en grotere schepen. De spoorweglijn naar Turnhout en Herentals werd in 1970 opnieuw voor personenvervoer in gebruik genomen en biedt sindsdien een rechtstreekse verbinding met Antwerpen. Daarnaast maakten expansiewetten voor economische reconversie en ontwikkeling van gewesten parallel met de aanleg van industrieterreinen de regio aantrekkelijk voor industriële vestigingen, ambachtelijke bedrijven en de tertiaire sector. Geleidelijk aan ontstonden naast de grotere industriezones ook ambachtelijke zones. Zo ontwikkelde zich langs de kanalen en de autosnelwegen een nagenoeg ononderbroken lint van industrieterreinen met bedrijven die werkgelegenheid verschaffen zodat de werkloosheid en de emigratie enigszins verminderden en er talrijke nieuwe woonwijken ontstonden.
Naast de bevordering van industriële activiteiten worden ook het toerisme en de recreatiemogelijkheden gepromoot en deze groeiende sector biedt op haar beurt nieuwe arbeidsplaatsen. De belangrijkste toeristische troef van de Kempen is de natuur met diverse waterlopen, uitgestrekte bossen en zandplateaus die zich lenen tot wandel- en sportrecreatie. Naast het vele openbare groen zijn er in de streek nog vele - al dan niet toegankelijke - natuurgebieden zoals de Snepkensvijver met zijn omgeving in Herentals en Lichtaart en hierbij aansluitend het Zwart Ven en de Grote Heide; verder de omgeving van de watermolen in Grobbendonk en van het kasteel de Borrekens in Vorselaar, de Konijnenbergen en Ter Duinen in Bouwel, het Olens Broek, de Hoge Mouw, Bergen, Goor Akkers, Langenberg, Koningsbos en Tikkebroeken in Kasterlee, Gielsbos in Gierle en Lilse Bergen in Lille.
In Olen, ten noorden van het sluizencomplex op het Albertkanaal, bleven een drietal bunkers van de Duitse luchtafweerstellingen (FLAK) uit de Tweede Wereldoorlog bewaard als betonnen getuigen van het oorlogsgeweld. Een ietwat apart oorlogsrelict is het Brits militair kerkhof in Kasterlee aan de Geelsebaan. Het werd in 1945 aangelegd naar ontwerp van Ph. Hepworth voor Britse en Canadese soldaten die in 1944 sneuvelden in Geel-Ten-Aard. Het kerkhof wordt tot op heden onderhouden door de "Commonwealth War Graves Commission"; het is een verzorgd en sober eerbetoon met op het grasperk twee blokken van vijf rijen graven met eenvoudige witstenen zerken.
Ook de periode van de koude oorlog in de jaren 1950 liet in onze streken sporen na in de vorm van militaire bases als onderdeel van de Operatie Gondola binnen de strategische plannen van de NAVO, dit alles ter Verdediging van West-Europa tegen het dreigende gevaar uit het Oostblok. Voor deze Britse en Amerikaanse legerkampen werden gronden onteigend in 1952 en gebouwen opgericht in 1953. De architectuur van de bases bestaat uit louter functionele constructies als hangars, loodsen, barakken en aanverwanten. De meeste van deze kampen werden in de jongste decennia overgedragen aan de Belgische staat. Verscheidene ervan werden erkend als natuurgebied en fungeren nu als groene longen, andere behielden een militaire functie of werden verhuurd aan privé-firma's. De bases lagen verspreid en zijn in de behandelde regio te vinden op het grondgebied van Olen, Grobbendonk en Tielen. In deze laatste gemeente is het derde bataljon paracommando's van het Belgische leger gestationeerd, het militaire domein zelf, de "Tielenheide", beslaat bijna één derde van het gemeentelijk grondgebied en wordt gebruikt als oefenterrein. In het aansluitende deel van het voormalige Engelse legerkamp met munitiedepot (B.A.D. III), op het grondgebied Kasterlee en Lichtaart, huist heden het Internationaal Jeugdcentrum "De Hoge Rielen".
Vermoedelijk waren er aanvankelijk weinig of geen kerken en bidplaatsen in de Antwerpse Kempen, een schaars bewoonde en onvruchtbare streek. Hier en daar richtten de dorpsgemeenschappen "vrije kerken" op, zoals te Gierle, Herentals, Kasterlee en Noorderwijk waar het personaat als een mogelijk spoor van een vrije kerk beschouwd wordt en in Grobbendonk, Vorselaar en Olen, waar de excentrische ligging van de kerken ten opzichte van de dorpskern in dezelfde richting kan wijzen. In de feodale periode kwamen dorpskerken en gronden in het bezit van edellieden, ver afgelegen abdijen en kapittels zoals de Sint-Baafsabdij in Gent en het kapittel van Bergen. Vanaf de twaalfde-dertiende eeuw is er sprake van parochies die mogelijk teruggaan op oudere bidplaatsen. Op geestelijk en ook op zakelijk vlak groeide vanaf de twaalfde eeuw bovendien de invloed van de nieuwe, lokale abdij stichtingen van Tongerlo en Averbode. Deze kerkelijke instellingen oefenden tijdens het ancien régime in vele plaatsen het patronaatsrecht en/of personaatsrecht uit, zodat zij mits de bisschoppelijke goedkeuring pastoors aanstelden en de goederen en inkomsten van de kerken beheerden.
Het besproken gebied behoorde van circa 1100 tot het grote bisdom Kamerijk; in 1559 voerde Filips II een herinrichting van de bisdommen in waarbij het hele gebied bij het nieuwe bisdom Antwerpen kwam.
Wat betreft de algemene evolutie kan men stellen dat de kerk als instituut tot in de twintigste eeuw het centrum was van het Kempische dorpsleven en het kerkgebouw weerspiegelde bijgevolg het sociale prestige van de lokale gemeenschap. Het kerkelijk erfgoed bestaat uit meestal georiënteerde kruiskerken met basilicale of pseudo-basilicale opstand, aanvankelijk met eenbeukige, nu doorgaans met driebeukige plattegrond, transept en polygonaal gesloten koor. De gebruikelijke, doorgaans oudere en al dan niet ingebouwde westertoren vertoont een vrij gesloten karakter, eigen aan de Kempische gotiek met typisch gebruik van bak- en/of zandsteen of natuursteen zoals ijzerzandsteen. Als bouwmateriaal overweegt baksteen, doorgaans met sober gebruik van zandsteen voor kordons, dekstenen, (deur)omlijstingen en venstertraceringen; afdekkende leien zadeldaken en (ingesnoerde) naaldspitsen zijn legio. De hoger aangehaalde, massieve, vierkante kerktorens uit de vijftiende en de zestiende eeuw bleven geheel of gedeeltelijk bewaard bij de negentiende-eeuwse verbouwings- en vergrotingswerken, hoewel daarbij soms het massieve karakter van de torenromp verminderd werd door het plaatsen van een spitsboogvenster boven de toegang. Tot in de vijftiende eeuw was deze torenbouw zeer sober" zoals de torens van de Sint-Niklaaskerk te Morkhoven en de Sint-Maartenskerk te Olen illustreren. Vanaf het midden van de vijftiende eeuw en in de zestiende eeuw werden de torengevels verrijkt met banden en blinde spits- en rondboognissen, getuigen hiervan zien we te Lille, Wechelderzande, Kasterlee, Gierle, Morkhoven en Noorderwijk. Sommige bakstenen torens kregen een rijker uitzicht door het contrasterend gebruik van zandsteen voor speklagen, traptorens en steunberen, mooie voorbeelden hiervan zijn de kerktoren van Gierle en de bovenverdieping van de Morkhovense toren.
Bij de massale kerkenbouw in de tweede helft van de negentiende en het eerste kwart van de twintigste eeuw greep men meestal terug naar de gotische vormentaal zodat de neogotiek beeldbepalend is voor vele kerken. Hun huidig uitzicht danken ze, net als andere openbare gebouwen, aan de opeenvolgende provinciale architecten, met name F. Berckmans, E. Gife, J. Van Gastel, P. J. en J. Taeymans, die verantwoordelijk waren voor het oprichten van nieuwe constructies en voor de doorlopende aanpassings-, herstellings- en restauratiewerken. Wegens het beperkte archiefonderzoek in het kader van de inventaris is de juiste impact van de negentiende- en twintigste-eeuwse restauraties en herstellingswerken voor vele kerken moeilijk na te gaan. Het aanbouwen van zijbeuken en het inbrengen van portalen en spitsboogvensters met neogotische traceringen blijken echter gebruikelijk geweest. De huidige kerkinterieurs gaan meestal terug tot de negentiende-eeuwse bouw-, aanpassings- of vergrotingswerken. Ze zijn alle volledig of deels bepleisterd en beschilderd zodat de oorspronkelijke polychromie verdwenen is, behalve in Gierle en Noorderwijk. Naargelang van de stijlrichting komen spits- of rondbogen neer op bepleisterde of hardstenen zuilen met polygonale sokkel en vanuit uitgewerkte consoles, colonnetten of kapiteelloze bundelpijlers vertrekken de meestal gebruikelijke kruis- en kruisribgewelven met aansluitend een straalgewelf in het koor.
Bij de studie van het kanton Herentals werden de oudste sporen van kerkenbouw aangetroffen te Grobbendonk, meer bepaald in Ouwen, de bakermat van de gemeente. Nabij de huidige kapel van Boshoven vond men in 1957 overblijfselen van een voor de Kempen belangrijke, romaanse, driebeukige kerk met een vierkant koor evenals resten van het allereerste kerkje van Ouwen, een pre-romaans bouwwerk van leem of hout met eronder sporen van een Merovingisch grafveld.
De Herentalse Sint-Waldetradiskerk of "Bovenkerk" van Ledische zandsteen, in verschillende fasen opgetrokken in de veertiende en de vijftiende eeuw, behoort tot de Brabantse gotiek met kenmerken van hoog- en laatgotiek. Voornamelijk in de koorpartij, toegeschreven aan Gillis van den Bossche, is de gotische vormentaal uitdrukkelijk aanwezig in de omlopende balustrade, schijntriforia met drie- en vierpasmotieven, pinakels, hogels, kruisbloemen, spitsboognisjes en waterspuwers; de spitsboogvensters vertonen een gevarieerd gotisch maaswerk met onder meer drielob- en visblaasmotieven; in het interieur hebben de zuilen iconische kapitelen in het koor, koolbladkapitelen in het schip. Opmerkelijk zijn het lage veertiende-eeuwse transept met vieringtoren en de manier waarop de gewelven van de middenbeuk ondersteund worden door uitwendige steunberen die door het gewelf van de zijbeuken als consoles neerkomen op de zuilen.
De begijnhofkerk Sint-Catharina in Herentals is een laatgotische pseudo-basiliek van 1599-1614 met latere aanpassingen, ze is opgetrokken uit bak- en zandsteen en kadert in de typische begijnhofsfeer. Het interieur van deze kerk werd in de negentiende en twintigste eeuw heringericht, de figuratieve beschildering van het koor contrasteert met de minder kleurrijke imitatieschilderingen van het schip waar de eenvoudige zuilen, eigen aan de Kempische gotiek, verrijkt werden met plaasteren koolbladkapitelen.
De kerken van Gierle, Olen en Bouwel omvatten (ook) andere oude elementen dan de toren. Over de bouwgeschiedenis van de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Gierle (Singel) zijn weinig gegevens bekend; zeker is dat het oudste deel opklimt tot vóór 1500; in het derde kwart van de zestiende eeuw, vermoedelijk circa 1568, bouwde men de merkwaardige bak- en zandstenen toren met octogonale bovenverdieping die het dorpscentrum domineert en karakteriseert. Het zandstenen koor en het bakstenen transept van de kerk van Onze-Lieve-Vrouw ten Hemel opgenomen in Bouwel gaan terug tot de zestiende eeuw; de overige neogotische kerkonderdelen ontstonden tijdens vergrotingswerken circa 1868 en in 1925-1929; in de middenbeuk bleef een achttiende-eeuws cassettengewelf met rocaille stucwerk bewaard. In Olen, even ten westen van het typische dorpsplein met driehoekige aanleg, ligt de oude Sint-Martinuskerk met een massieve vroeggotische, zandstenen toren uit de veertiende eeuw, een gotisch koor uit de vijftiende-zestiende eeuw en een classicistisch schip van 1776-1777.
Het merendeel van de overige parochiekerken van het kanton beantwoordt aan de karakteristieke beschrijving van een doorsnee, Kempische dorpskerk: volledig of gedeeltelijk bewaarde en vrij massieve (gotische) westertoren geïntegreerd in een later neogotisch bouwwerk; uitzondering op de regel is de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Lichtaart waar bij de bouw in 1864-1866 geopteerd werd voor een neoromaans uitzicht.
De diverse soorten baksteen illustreren de bouwchronologie van de Sint-Pieterskerk in Vorselaar, een hallenkerk waarvan het benedendeel van de toren uit de dertiende-veertiende eeuw zou opgetrokken zijn uit ijzerzandsteen met een bakstenen parement en een bovenverdieping van 1631, aangebracht bij de herbouw van de kerk na de verwoesting door de geuzen in 1587; diverse chronogrammen en jaartallen verwijzen naar verdere werkzaamheden aan de kerk die in 1839 haar huidig vroegneogotisch uitzicht kreeg door de bouw van de hoge, brede zijbeuken. De vrij sobere Sint-Margarethakerk van Tielen werd in diverse fasen opgetrokken van 1847 tot 1853 met behoud van de onderbouw van de zestiende-eeuwse toren. Rond het midden van de negentiende eeuw ontwierp de provinciale architect E. Gife de Sint-Willibrorduskerk van Kasterlee (1848-1851) en de Sint-Amelbergakerk van Wechelderzande (1862-1863), de eerste kerk kreeg hierbij een nieuwe oost-west-oriëntatie met latere portalen aan de oostzijde en een toren met laatgotische onderbouw aan de westzijde. De zandstenen midden-zestiende-eeuwse toren van de bakstenen Sint-Pieter-en-Pauluskerk (1861-1864) naar ontwerp van J. Van Gastel in Herenthout wordt bekroond door een klokvormige spits met bekronende peer. In Noorderwijk vertoont de vijftiende-eeuwse, zandstenen onderbouw van de toren een sperlaag van ijzerzandsteen, de voorts neogotische Sint-Bavokerk met volledig gepolychromeerd interieur werd ontworpen door P.J. Taeymans. Zijn zoon en opvolger J. Taeymans ontwierp de Sint-Jan-Baptistkerk (1908-1909) te Poederlee. In Morkhoven behield de Sint-Niklaaskerk van 1908-1909 naar ontwerp van J. Bilmeyer de massieve, oude toren met een dertiende-eeuwse onderbouw van ijzerzandsteen en een gotische vijftiende-eeuwse bovenbouw van bak- en zandsteen. De jongste kerk met behouden toren in het kanton bevindt zich te Lille, deze Sint-Pieterskerk werd opgetrokken in 1911-1914 naar ontwerp van Ernest Dieltiens, winnaar van de prijs van Rome voor Architectuur en tevens ontwerper van het Boerenkrijgmonument op de Grote Markt te Herentals.
In Onze-Lieve-Vrouw-Olen werd onmiddellijk na de oprichting van de parochie (1864) een kerk gebouwd in de gangbare neogotiek. Sint-Jozef-Olen kreeg in 1924 een neo-romaans-getinte parochiekerk naar ontwerp van E. Janssens en ter vervanging van de in 1940 verwoeste Sint-Lambertuskerk bouwde men te Grobbendonk in de periode 1941-1947 een nieuwe kerk met neo-romaanse reminiscenties naar ontwerp van J. Ritzen.
De oude, vaak ommuurde, omhaagde en zelfs omgrachte kerkhoven rond de kerken hebben meestal plaats gemaakt voor parkeergelegenheden en groenvoorzieningen. Ze bleven wel bestaan in Poederlee en Bouwel waar de vroegere grachten werden gedempt. In Tielen en Gierle bleven enkele grafstenen bewaard en naast de kerk in Noorderwijk staat een neoromaanse grafkapel van 1853 als getuige van het vroegere kerkhof.
De talrijk verspreide kapellen maken een belangrijk deel uit van het volkskundige en religieuze erfgoed van de Kempen. In tegenstelling tot elders in ons land bleven in de Kempen opvallend veel van deze gebedshuisjes bewaard, dit fenomeen werd mogelijk begunstigd door de late ontsluiting van het gebied waardoor het oude wegenpatroon langer behouden bleef en de bidplaatsen niet moesten wijken voor straatverbredingen of uitbreiding van de verkeersinfrastructuur. Eveneens kenmerkend ten opzichte van andere gebieden is dat naast kleine boom-, weg- en pijlerkapelletjes als getuigen van de volksdevotie, veel grotere kapellen de bestudeerde regio karakteriseren. De ontstaanslegende van de bedehuizen is dikwijls verbonden aan een merkwaardige gebeurtenis zoals het vinden van een heiligenbeeld of een wonderbaarlijke genezing; naargelang de aard van die gebeurtenis en afhankelijk van de patroonheilige ontstonden bedevaarten om een specifieke gunst te verkrijgen.
Het overgrote deel van de kleinere gerepertorieerde kapellen is toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en werd opgericht als gelofte-, bescherm-, dank-, herinnerings- of wegkapel op de route naar een bedevaartsoord. Deze kleinere kapellen zijn meestal eenvoudige bakstenen constructies onder al dan niet overkragend zadeldakje zonder specifieke stijlkenmerken of soms met neogotische of neobarokke vormgeving. Aflijnende baksteenfriezen en lisenen, al dan niet van gesinterde steen, vormen het decoratieve element.
Een aparte plaats wordt ingenomen door de Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdes-kapellen en -grotten en door groeperingen van kapellen toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën; ook kruiswegen bestaande uit in rij opgestelde statiekapellen komen voor.
De grotere, meestal oudere en grosso modo georiënteerde bidplaatsen zijn eveneens opgetrokken uit baksteen en sluiten qua uitzicht aan bij de traditionele stijl, de gotiek of meer uitzonderlijk de barok, terwijl in de, meestal bepleisterde en beschilderde interieurs voornamelijk barokke en classicistische elementen voorkomen met tongewelven en (rode) tegelvloeren. Vele van deze kapellen, de Heggekapel in Poederlee, de Onze-Lieve-Vrouw-van-het-Zandkapel in Eichtaart, de Sint-Willibrorduskapel in Olen, de Onze-Lieve-Vrouw-van-Bijstandkapel in Tielen, de Uilenberg-, de Herlaar- en de Sint-Gummaruskapel in Herenthout en de Zandkapel in Noorderwijk zijn uitwendig voorzien van steunberen. De punt- of tuitvormige aandaken met aanzetstenen van de voor- en soms koorgevels vertonen her en der de gebruikelijke vlechtingen. De muuropeningen variëren naargelang van de bouwperiode of werden later aangepast. De driezijdig afgesloten of vlakke koorzijden bleven doorgaans blind. Op enkele uitzonderingen na, de voorgevel van de Zandkapel in Noorderwijk en het koor van de Sint-Gummaruskapel in Herenthout, komt het gebruik van zandsteen nagenoeg niet voor. De afdekking bestaat uit een leien zadeldak met een al dan niet opengewerkte dakruiter als klokkentorentje. De kapellen zijn dikwijls ietwat achterin neergezet en meestal omgeven of geflankeerd door bomen zoals linden, eiken of beuken.
De, in een idyllisch kader, aan een beukendreef gelegen, laatgotische kapel van het Eerbiedwaardig Heilig Sacrament of Heggekapel werd in de eerste helft van de vijftiende eeuw door de heer van Poederlee opgericht als devotiekapel op de vindplaats van gestolen hosties. De vermoedelijk in 1442 voltooide kapel was al vlug te klein en werd tussen 1442 en 1477 vergroot aan de westzijde zoals nog zichtbaar is in een bouwnaad, een gedicht korfboogdeurtje, het verspringen van de aflijnende baksteenfries en het ontbreken van de sperlaag van ijzerzandsteen (poederleeiaan) in het westelijk deel. Na zware schade te hebben opgelopen tijdens de Beeldenstorm, werd de kapel in het begin van de zeventiende eeuw hersteld en in 1672-1673 een laatste maal uitgebreid met een sacristie tegen de zuidgevel.
In de as van de Heggekapel ligt een lindedreef met bakstenen pijlerkapelletjes uit het begin van de twintigste eeuw toegewijd aan de Zeven Weeën van Onze-Lieve-Vrouw.
De oudste vermelding van de slotkapel van het kasteel Herlaar in Herenthout, klimt op tot 1494, het huidige gebouw uit baksteen met een beschildering van imitatiebaksteen vertoont echter een neogotisch karakter door latere verbouwingen en aanpassingen, onder meer de negentiende-eeuwse polychromie van het interieur uitgevoerd door een voormalige kasteelvrouw.
In Herenthout kreeg de toenmalige parochiekerk Sint-Gummarus wegens bouwvalligheid van de bestaande constructie een nieuw koor in het midden van de zestiende eeuw, de kerk werd nogmaals herbouwd circa 1774. Grote ijzerzandstenen muurfragmenten aan de noord-westzijde van deze gotische kapel verwijzen vermoedelijk naar een oudere, romaanse constructie. De gotische kapel werd na de afschaffing van de parochie ingericht als school en zou nadien nog verscheidene functies vervullen. Bij de recente restauratiewerken in 1999-2000 werd het beschilderd koorgewelf hersteld met maximaal hergebruik van het oude materiaal.
De afgelegen Rielenkapel te Lichtaart is toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw-Geboorte en werd reeds vermeld in een cijnsboek van 1564, doch herbouwd circa 1600. Deze verankerde baksteenconstructie wordt geritmeerd door lisenen met korfboogvensters in bepleisterde omlijstingen ertussen. Het omringende grasperk, afgezoomd met lindebomen, wordt in oude registers aangeduid als kerkhof.
De vroegere omgrachting van de Rooienkapel te Gierle kan erop wijzen dat het plein met de einde zestiende-eeuwse kapel, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw Bezoeking, oorspronkelijk een schans was. Nu is dit plein beplant met eiken en beuken. De driezijdige koorsluiting van de kapel vormt met de aansluitende travee de oudere kern van deze verankerde baksteenbouw die in de negentiende eeuw naar het westen toe vergroot werd. De rondbogige muuropeningen kregen toen een karakteristieke ijzeren roedeverdeling.
De oorpronkelijk lemen kapel van Sint-Cornelius of Heerlekapel te Poederlee brand de af in 1622 en werd herbouwd in 1627. De huidige, heden bepleisterde kapel werd vermoedelijk opgetrokken door de familie Proost, vanaf 1663-1664 leenheer van Lichtaart. Het bepleisterde en beschilderde interieur vertoont een duif en een IHS-symbool in het stucwerk.
Afwijkend van de reeds beschreven kapellen heeft de Onze-Lieve-Vrouw-ten-Troostkapel van 1645 in Noorderwijk, beraapte lijst- en puntgevels op een gepikte plint en een ronde koorsluiting.
De, door middel van gesinterde baksteen 1664 en 1688 gedateerde, kapellen van Onze-Lieve-Vrouw van Bijstand in de Prijstraat te Tielen en Onze-Lieve-Vrouw in 't Zand op de Kapellekensberg in Lichtaart behoren tot de grotere kapellen met traditionele opbouw waarbij in de eerste kapel gebruik gemaakt werd van zandsteen voor de vensteromlijstingen. Deze kapel gaat mogelijk terug op een veertiende-eeuws staakkapelletje dat in 1636 vervangen zou zijn door een lemen kapel en in 1640 door een stenen. Het sobere en bepleisterde interieur heeft een tongewelf voorzien van houten ribben.
De vrij grote kapel van Onze-Lieve-Vrouw op 't Zand in Noorderwijk, die op een verhevenheid met lindebomen ligt, werd gebouwd in 1667-1677 op de vindplaats van een Mariabeeld. De kapel heeft een in de streek unieke klokgevel met gestileerd gebruik van zandsteen voor speklagen, deuromlijsting en lisenen onder klassiek hoofdgestel; in de top met bekronend Mariabeeld werd eveneens zandsteen gebruikt voor de aflijning en het decoratieve lijstwerk. Verder is de opbouw vrij gebruikelijk met versneden steunberen waartussen segmentboogvensters in zandstenen omlijsting. In het interieur met gestuct tongewelf werden in het koor Christus- en Mariamonogrammen aangebracht.
Door de in 1753 aangeplante linden is de Sint-Willibrorduskerk van Meren in Olen van op afstand nauwelijks zichtbaar. Deze kapel met een oude voorgeschiedenis werd vermoedelijk opgericht in de zestiende eeuw en nadien meermaals hersteld, onder meer in 1703 en de jaren 1760.
Op de Uilenberg in Herenthout kwam in 1704 een nieuwe kapel ter vervanging van een oudere voor de circa 1640 ontstane verering van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Smarten. In tegenstelling tot de meeste andere kapellen heeft dit zaalkerkje bepleisterde en witgeschilderde gevels op een gepikte plint. Tegen de koorsluiting bevindt zich een zeventiende-eeuwse piëta in een classicistische nis.
Kleinere kapellen niet een achttiende-eeuwse locatie vinden we in Wechelderzande en Grobbendonk. Het door hoekpilasters gekarakteriseerde, bepleisterde en witgeschilderde kapelletje van Eisterlee in de laatste gemeente werd volgens P.J. Goetschalckx vernield tijdens de Franse Revolutie en in het begin van de negentiende eeuw heropgebouwd.
Op de Kruisberg in Herentals werd in 1460-1461, na een pelgrimstocht naar Jeruzalem, een kruisweg opgericht, hiermee vermoedelijk de oudste kruisweg van het land. Mogelijk stond er aanvankelijk slechts één kapel, in de loop der jaren werd de kruisweg herhaaldelijk verwoest, hersteld en aangepast aan de veranderende liturgie. In 1835 werd gestart met de heropbouw van de Heilige Kruiskapel en het herstel van de Grafkapel. In 1837 werden twaalf kapellen toegevoegd zodat de kruisweg uit veertien staties bestond, zoals in de achttiende eeuw door een Italiaanse predikant werd vastgelegd; in 1891-1893 werd het geheel uitgebreid met de kapellen van Onze-Lieve-Vrouw van Zeven Weeën. De kapellen liggen verspreid over de Kruisberg, een beboste heuvel met op de zuidelijke flank pijlerkapelletjes als staties van de kruisweg uitlopend op de, boven op de berg ingeplante, grote Heilige Kruiskapel als twaalfde en even verderop de octogonale Grafkapel als veertiende statie; op de oostelijke bergflank werden de grotere weekapellen opgericht. Soortgelijke gehelen treffen we ook aan in Vorselaar met de Veertien Kapellekens, een kruisweg van 1860 en twee in Lille: aan de Wechelsebaan één van 1900 en een tweede bij de Boskapel met een kapellenreeks van 1875 toegewijd aan de Zeven vreugden en smarten van Sint-Jozef.
Een drietal kapellen wijken qua opbouw enigszins af van het gebruikelijke: in de Kapelstraat en de Nijlse baan in Grobbendonk en in het kasteeldomein van Vorselaar zijn de eenvoudige bakstenen kapellen voorzien van een torenvormige koortravee met in plaats van een altaar telkens een Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdesgrot. Lourdesgrotten komen trouwens verspreid over het gebied veel voor onder meer tegen de koorgevel van de Sint-Annakapel te Lille.
Als stedelijke kern omvatte Herentals van in de Middeleeuwen verscheidene instellingen eigen aan het stadsmilieu. Door de intrinsieke verbondenheid tussen godsdienst en maatschappij hadden deze stichtingen een overwegend religieuze inslag.
Nadat het eerste, middeleeuwse begijnhof over de Kleine Nete op het Nieuwland om strategische redenen gesloopt was in 1578, verleende de stadsmagistraat in 1590 de toelating voor de aanleg van een nieuw begijnhof op de huidige locatie binnen de muren. Het is nu een nog deels ommuurd, van gras en van aanplantingen voorzien pleinbegijnhof met een gebogen en gekasseide hoofdstraat tussen de beide toegangspoorten; verder omvat het hof de vrij centraal gelegen Sint-Catharinakerk en begijnenwoningen die opklimmen tot de zeventiende, achttiende en de negentiende eeuw met aansluitend ouderlingenwoningen van 1967-1971. De begijnenwoningen sluiten, afhankelijk van de bouwperiode, aan bij de traditionele of neotraditionele stijl. Door de doorlopende aanpassingen bleven weinig interieurelementen bewaard behalve in de voormalige Infirmerie, ingericht als begijnhofmuseum, met nog enkele tegelvloeren en achttiende-eeuws stucwerk.
Een andere belangrijke Herentalse instelling was het "Besloten Hof" aanvankelijk een norbertinessenklooster in 1410 opgericht aan de vest op gronden van Aert van Craeyenhem. Tijdens het ancien régime onderging dit klooster talrijke wijzigingen en na de Franse Revolutie werd het gebouwenbestand in gebruik genomen door een school onder leiding van franciscanessen. Het huidige, deels ommuurd scholencomplex omvat zowel zeventiende-eeuwse traditionele en negentiende-eeuwse neotraditionele als recente klooster- en schoolvleugels. De voornoemde Aert van Craeyenhem stichtte in 1414 te Grobbendonk de priorij van Onze-Lieve-Vrouw Ten Troon, een augustijnenabdij met een hoogstaand geestelijk en cultureel peil gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de Kleine Nete en heden een enclave in de militaire basis. Deze geestelijke instelling kende een grote bloei, voornamelijk in de zestiende eeuw, maar werd tijdens de Franse Revolutie verbeurd verklaard. Van dit klooster resten nog de kerkruïne, de afsluitingsmuur met ingangspoort en de oostvleugel die oorspronkelijk de kapittelzaal, het dormitorium, de refter, de keuken en kelders bevatte, doch nu omgevormd is tot woning; de vele bouwnaden en de diversiteit van de bouwmaterialen verwijzen naar de talrijke verbouwingen en restauraties van deze in kern traditionele bak- en zandstenen constructie met al dan niet aangepaste kruis- en kloosterkozijnen.
Het Sint-Elisabethziekenhuis te Herentals ontstond vóór 1253 als "gasthuis" op de oever van de Kleine Nete. De oudere, heden beschermde gebouwen in traditionele bak- en zandsteenstijl omvatten een poortgebouw, een voormalige kloostervleugel en de gotische kapel. In het interieur bleven achttiende-eeuwse elementen zoals stucwerk bewaard.
Van het augustijnenklooster, opgericht in het kader van de stedelijke onderwijspolitiek, rest enkel de voormalige infirmerie van 1692, heden sterk gerenoveerd en ingericht als stadsarchief.
In Herentals werd de gotische lakenhal vanaf 1430 betiteld als stadhuis. Na de brand van 1512 werd het gebouw in 1534 herbouwd en voorzien van een belfort door Peter Moens en Merten Casus. De vrij sobere hal, aansluitend bij de gotiek, met kruiskozijnen, korfboogdeuren met omgevende spitsbogen, ronde arkeltorentjes en getande fries werd volledig opgetrokken uit zandsteen terwijl het bekronende belfort qua materiaalgebruik aansluit bij de traditionele bak- en zandsteenstijl met contrasterende speklagen, ritmerende lisenen, kordons en rondboogfriezen.
De overige (voormalige) gemeentehuizen van het kanton zijn constructies in neostijlen en werden opgericht als of aangepast tot gemeentehuis naar ontwerp van een provinciaal architect. Het gemeentehuis annex voormalige onderwijzerswoning te Olen klimt volgens de literatuur in kern op tot 1760, doch werd in 1869 verhoogd en verbouwd in neoclassicistische stijl door J. Van Gastel. Ook in Kasterlee werd een vroegere onderwijzerswoning in 1874 naar ontwerp van L. Blomme verbouwd tot gemeentehuis, dit gebouw kreeg zijn huidig uitzicht door de gelijkvormige uitbreiding naar ontwerp van P. Bellemans, W. Steenhoudt en B. Robaye. Voor de gemeentehuizen van Tielen (1876), Herenthout (1878) en Gierle (1895) werd een beroep gedaan op architect P.J. Taeymans; in Morkhoven (1902), Lille (1902) en Poederlee (1909) stond diens zoon en opvolger J. Taeymans in voor de ontwerpen van de neotraditionele gemeentehuizen.
Als enige Kempische stad had Herentals een middeleeuwse omwalling waarvan het tracé vandaag terug te vinden is in het stratenpatroon. De meest representatieve overblijfselen zijn twee stadspoorten van vóór 1400, de Bovenpoort en de Zandpoort. Deze massieve constructies op rechthoekige plattegrond werden opgetrokken uit natuursteen. De Bovenpoort, opklimmend tot vóór 1361 vertoont latere bakstenen aanvullingen, aan stadszijde wordt de lijstgevel doorbroken door een eenvoudige rondboogdoorgang terwijl aan veldzijde het risaliet een spitsboogdoorgang vertoont. De verankerde Zandpoort telt vier traveeën en wordt geornamenteerd door aflijnende, omlopende kordons en korte lisenen, de rondboogdoorgang met tongewelf wordt aan stadszijde afgesloten door een spitsboog, aan veldzijde door een rondboog; de flankerende smalle doorgangen werden in 1923 aangebracht ten behoeve van de voetgangers.
Grote onderwijsinstellingen zijn gevestigd in de stad Herentals zelf en in Vorselaar met het vermaarde klooster- en scholencomplex van de zusters van de H. Jozef van Calasanz, bekend als de zusters van Vorselaar met een grote reputatie in de onderwijswereld. De talrijke en imposante vleugels domineren de dorpskern van Vorselaar en geven met hun diverse bouwstijlen - gaande van neotraditioneel tot uiterst modern - de gestage uitbreiding van het instituut weer. Opmerkelijk is de neo-Byzantijnse inslag van de kapel van 1911 naar ontwerp van H. Lemaire; het interieur van het driebeukige schip met bovengalerij vertoont de Oosterse invloed, voornamelijk in de polychromie van 1920-1934 en het kleurig materiaalgebruik van rode en gele baksteen.
Als stedelijke kern heeft Herentals een onderwijstraditie die opklimt tot een aloude Latijnse school waar voor het onderricht in 1613 augustijnenpaters werden aangetrokken. Deze school werd in 1889 van de Markt overgebracht naar de huidige Collegestraat en vormt de kern van het huidige Sint-Jozefscollege. Met zijn gebouwenbestand uit de negentiende en de twintigste eeuw neemt de instelling grotendeels het bouwblok tussen de Collegestraat, Gildelaan en Molenvest in. Ook het Scheppersinstituut, met schoolvleugels uit diverse perioden van de twintigste eeuw, beslaat een behoorlijke oppervlakte; opgericht in 1909 werd het later uitgebreid met een tuinbouwafdeling (1927), een vakschool (1947) en een technische school (1959). Nog in het begin van de twintigste eeuw werd op gronden van het begijnhof in 1904 een normaalschool, het Sint-Jozefsinstituut, gebouwd naar ontwerp van architect J. De Vroey die eveneens de ontwerper was van de uitbreiding in 1914. Aansluitend kwam aan de overzijde van de Burchtstraat in 1924 een oefenschool naar ontwerp van J. Somers en C°. De Instituten Sint-Jozefsdal ontstonden in 1836 onder leiding van franciscanessen in de gebouwen van het Besloten Hof. De oorspronkelijke kloosterlingen, norbertinessen, waren hier verdreven in 1797, ondanks de oprichting van een school in 1782 om verbeurdverklaring te voorkomen. Als kloosterstichting wordt dit complex aangehaald bij de rubriek religieuze instellingen.
De talrijke kleinere scholen uit de negentiende en begin twintigste eeuw bestaan, zowel in Herentals als in de omliggende gemeenten, uit eenvoudige, doorgaans lage bakstenen vleugels, meestal opgetrokken in eclectische stijl met neotraditionele inslag, al dan niet met een bijhorend, hoger klooster of een onderwijzerswoning. Voor het bouwen of aanpassen van gemeentelijke scholen werd doorgaans een beroep gedaan op de provinciale architecten zoals op J. Van Gastel voor de voormalige school van 1865 in Herenthout, op P.J. Taeymans in Lichtaart (1877), Olen (1873) en Herentals (Stedelijke Muziekacademie in 1881 en school in 1900), en op J. Taeymans voor de school van Tielen in 1913. Een opvallend voorbeeld is de school van Lichtaart (1877) naar ontwerp van P.J. Taeymans van 1876. De symmetrisch opgebouwde lijstgevel wordt hier origineel opgefleurd door het contrasterend gebruik van gesinterde steen voor de ritmerende pilasters met hardstenen lijstkapiteel, de doorlopende banden en de aflijnende baksteenfries. In tegenstelling hiermee heeft de voormalige jongensschool in de Hikstraat te Herentals een asymmetrische opbouw met een getrapt risaliet opgevat als Brugse travee met rondboogdeur, radvenster en bekronend fronton. Deze combinatie van lijst- en trapgevel met brede contrasterende banden wordt voorts gekarakteriseerd door een hoge plint waarop pilasters vertrekken met diamantkoppen en bolornamenten.
De visie op de specifieke culturele taak van de landelijke scholen had in het tweede kwart van de twintigste eeuw een invloed op de stedenbouwkundige aanleg en de vormgeving van nieuwe scholen in plattelandsgemeenten als Gierle (architect R. Van Steenbergen), Morkhoven en Noorderwijk (architect J. Schellekens). Overeenkomstig de opvattingen lag de nadruk bij de landelijke schoolarchitectuur op eenvoud en grootsheid. De sobere, bakstenen gebouwen met haakse vleugels van één bouwlaag hebben typerende overkragende en pannen zadeldaken met wolfseinden. Die werden passend geacht voor het Kempische platteland als referentie aan de hoevebouw en als isolatie tegen hitte en koude, ook al zijn zolders voor een schoolgebouw van weinig nut. Conform de richtlijnen liggen de gangen met kleinere vensters aan de straatzijde en de klaslokalen met brede ramen voor een maximale lichtinval aan de speelplaats. Voor de veiligheid werden scholen bij voorkeur ietwat afgelegen gesitueerd, maar op een bereikbare plaats net buiten het centrum zoals het geval is in Gierle en Morkhoven. Mogelijk verwijzen de vele schouwen op de schoolvleugel te Gierle op een aanvankelijke verwarming met kachels aansluitend bij de in 1941 door J. Schellekens geformuleerde theorie waarbij centrale verwarming voor een dorpsschool overbodig werd geacht aangezien "onze boerenjeugd gewend is aan de 'uitstralende' warmte van een kachel of een open haardvuur".
In de loop van de geschiedenis evolueerde de woonst van de dorpsherder van een gewone woning tot een apart gebouwentype dat vanaf de achttiende eeuw in de dorpskernen duidelijk herkenbaar is als pastorie. Het zijn meestal vrijstaande, vaak oorspronkelijk omgrachte, dubbelhuizen met rechthoekige plattegrond en één tot twee bouwlagen onder zadel- of schilddak. De bovenverdieping is dikwijls een latere (negentiende-eeuwse) toevoeging. De doorgaans symmetrisch opgebouwde lijstgevels worden in vele gevallen afgelijnd door bepleisterde, geprofileerde daklijsten en getypeerd door een hoger opgaande middentravee met toegang, vaak een deur met bovenlicht gevat in een hardstenen omlijsting die uitgeeft op een centrale gang waarrond de vertrekken geschikt werden. De bouwstijl van de diverse pastorieën volgt de evolutie van de architectuurgeschiedenis, hoewel uitgesproken stijlkenmerken weinig voorkomen bij de oudere pastorieën.
De lage, eertijds omwalde pastorieën te Lichtaart (1675) en Bouwel (1780) werden beide opgericht ter vervanging van een oudere.
De eveneens achttiende-eeuwse pastorieën van Kasterlee (circa 1740), Poederlee (1768), Vorselaar (1785), Grobbendonk (1779-1780) en Olen (1768-1771) hebben twee bouwlagen en rechthoekige of segmentbogige vensters. In Olen, waar de gracht nog bestaat, en in Grobbendonk, met U-vormige inplanting door de lagere, haakse bijgebouwen, worden de bakstenen lijstgevels gekarakteriseerd door het middenrisaliet dat uitloopt op een driehoekig fronton met radvenster. De homogene tweede bouwlaag te Poederlee werd in 1842 ontworpen door de provinciale architect F. Berckmans. Hij was in de periode 1837-1842 ook verantwoordelijk voor de heropbouw van de pastorie te Herenthout die aansluit bij het gewone pastorietype, hier echter met een gecementeerde gevel.
Na een brand in 1746 en de heropbouw in 1768 bleven in de Herentalse Sint-Waldetrudispastorie van het oorspronkelijke gebouw enkele muren en een grote kelder bewaard; de bovenverdieping dateert van 1844-1845. In 1888 werd de constructie vergroot naar ontwerp van P.J. Taeymans en in 1907 werden gevelwerken uitgevoerd. Het gebouw, met gecementeerde gevels en segmentboogvormige muuropeningen, vertoont hier een L-vormige plattegrond en een complexe bedaking.
Provinciaal architect P.J. Taeymans was in het bestudeerde gebied ook werkzaam in Olen met de oprichting van bijgebouwen (1892) en in Lille (1894) en Noorderwijk (1904) met de bouw van nieuwe pastorieën. Beide constructies hebben verankerde bakstenen lijstgevels met contrasterende neotraditionele elementen als speklagen en steigergaten; de middentraveeën, in Lille uitgewerkt als Brugse travee, worden verhoogd met trapgeveltjes.
De grootste concentratie van burgerhuizen is logischerwijze te vinden in de binnenstad van Herentals, daarbuiten was er tot in het midden van de twintigste eeuw een verspreide landelijke bebouwing waarvan de doorsnee-huizen, op enkele uitzonderingen na, aansloten bij de hoevebouw. In de dorpskernen treffen we meestal eenvoudige burgerhuizen aan uit de negentiende en de twintigste eeuw met bakstenen, bepleisterde of gecementeerde lijstgevels, soms met reminiscenties aan de neoclassicistische of neotraditionele bouwstijl of met cottage- en art-deco-elementen. De aanleg van de spoorwegen en de autosnelwegen met aansluitend het ontstaan van industrieterreinen stimuleerde de ontsluiting van het gebied waar de bouwactiviteit van de laatste decennia resulteerde in talloze nieuwe woonwijken.
Net als in andere steden wordt het straatbeeld te Herentals bepaald door een aaneengesloten bebouwing met burgerhuizen van één tot drie bouwlagen uit de negentiende en voornamelijk de twintigste eeuw. Recente hoogbouw bevindt zich aan de Ringlaan aangelegd op het tracé van de vroegere vaart en in Kleerroos met de opvallende torengebouwen.
De oudste bebouwing treft men aan in de binnenstad, in de middeleeuwse stadskern. "De oude Zalm" werd reeds vermeld in het begin van de zestiende eeuw, het pand dat in verschillende fasen versteend werd behield inwendig gedeeltelijk de oorspronkelijke houtstructuur. Ook de even verder gelegen stadsbrouwerij is een oorspronkelijke houtbouw die in 1780-1781 de huidige imposante classicistische voorgevel kreeg. Voorts wordt het uitzicht van de Grote Markt en de aansluitende straten bepaald door een conglomeraat van panden in diverse bouwstijlen uit de negentiende en de twintigste eeuw. Door de functie als stedelijk winkelcentrum kregen vele van de bepleisterde en beschilderde of bakstenen gevels in de stadskern een recente winkelpui. Opmerkelijk en gaaf bewaard zijn Grote Markt 9 met een neoclassicistische, bepleisterde en beschilderde lijstgevel en de vroegere posterijen naar ontwerp van J. Baguet (1912, postgebouw) in neo-Vlaamse-renaissancestijl, net als de neotraditionele, voormalige notariswoning naar ontwerp van P. Langerock (1900, notariswoning). Provinciaal architect P.J. Taeymans ontwierp de huizen, onder andere in Kapucijnenstraat (jaren 1880) en Nederrij (1896).
De Lierse architect J.B. Van Bouchout is te Herentals vertegenwoordigd met een eenheidsbebouwing in de de Paepestraat nummers 1-11 (1932, 1933), de gevel van Hotel de Nieuwe Zalm (1926), in Hofkwartier een burgerhuis (1906), een heden vervallen paviljoen in de Jagersdreef (1924) en het eenvoudige enkelhuis (1929). Ook het prestigeuze Hof Le Paige (1892) is mogelijk een ontwerp van deze architect. Dit recent gerestaureerde landhuis in neo-Vlaamse-renaissancestijl met omringend park gelegen op de oever van de Kleine Nete, bevat een rijkelijk interieur met schouwen, friezen, schilderingen en stucwerk in diverse stijlrichtingen zoals neoclassicisme, neorenaissance en art nouveau.
Andere grotere herenhuizen zijn het Molenwaterhof en de voormalige woning Van Aerschot. Het eerste pand in neoclassicistische stijl van 1841 werd opgetrokken ter plaatse van een lakenfabriek die zelf was ondergebracht in het verbouwde minderbroedersklooster, gelegen tussen de Wolstraat en de Nederrij. Het statige pand wordt gekenmerkt door strakke, bepleisterde en beschilderde lijstgevels met rechthoekige muuropeningen. Het tweede pand ligt iets buiten de stadskern in de omgeving van het station, deze woning opgetrokken uit baksteen met contrasterende hardsteen werd op het kadaster geregistreerd in 1886 en hoorde bij de ijzergieterij en scheepsbouwwerf Van Aerschot. In beide panden werd het interieur gerestaureerd deels met hergebruik van oude materialen. Markant in het straatbeeld van de Hikstraat is het vrijstaande neoclassicistische dubbelhuis nummer 26 dat op het kadaster geregistreerd werd in 1880, mogelijk werd het ontworpen door de Lierse stadsbouwmeester F.H. Cox.
Opvallend aanwezig in het Herentalse straatbeeld zijn de huizen uit de jaren 1930; deze karakteristieke panden van twee tot drie bouwlagen onder platte daken, gewoonlijk met enkelhuisopstand en sporadisch met dubbelhuisopstand, al dan niet met afgeronde erkers en aansluitende balkons zijn dikwijls ontwerpen van de architecten K. Van Looy en J. De Wit. Het landhuis Boerenkrijglaan 121, in 1949 opgericht als dokterswoning naar ontwerp van de Lierse architect E. Van Ouytsel, is een exacte kopie van de "villa Clairbois" (1933) in Rambouillet nabij Parijs, ontworpen door architect L. Quételart (1888-1950), bekend door de vele landhuizen uit het interbellum in de Franse badplaats Le Touquet die aan de bouwstijl de benaming "style touquettois moderne" gaf.
De volkshuisvesting bleef tot in de twintigste eeuw beperkt tot eenvoudige en kleinschalige arbeiders- of boerenarbeidershuisjes, die niet verschilden van de eenvoudige boerenhuisjes. Als één van de oudste voorbeelden kan het huisje met jaarankers 1737 in de Mgr. Heylenstraat te Kasterlee aangehaald worden.
Door het ontstaan van maatschappijen voor sociale woningbouw in het kader van de na-oorlogse woningnood werden voornamelijk vanaf de jaren 1920 woonwijken opgericht. Algemeen kenmerkend is dat de volkswoningbouw tijdens de hele periode beïnvloed blijft door de sobere, traditionele baksteenarchitectuur en niet of weinig onderhevig was aan de evolutie van smaak en stijl.
In Herentals bevinden de kleinere, eenvoudige werkmanswoningen zich verspreid over de binnenstad voornamelijk in de buurt tussen de spoorweg en de Eierseweg en in de omgeving van de Herenthoutseweg. Tussen Eigen Haard, Boerenkrijglaan, Ringlaan en Stadspoortstraat ligt een sociale woonwijk waarvan de oudste huizen in Eigen Haard en Boerenkrijglaan vanaf 1921 opgericht werden door de Naamloze Maatschappij Eigen Haard naar ontwerp van A.D. Puissant. Tijdens de tweede eeuwhelft groeide deze woonwijk, met een bijhorende school, verder uit naar het zuidwesten met eengezinswoningen en opvallende torengebouwen in Kleerroos. De Olense Cité of het "Koperen Dorp" ontstond in de jaren 1923-1930 en 1951-1957 in de nabijheid van de vestiging van Union Minière. De wijk omvat per twee gekoppelde woningen voor het kaderpersoneel, bedienden, meestergasten en arbeiders. Het volume van de huizen van één à twee bouwlagen in een eenvoudige baksteenarchitectuur weerspiegelt de sociale status van het personeel.
In Gierle werden ten zuiden van het centrum in de periode 1964-1966 de eerste sociale woningen opgetrokken in opdracht van de Turnhoutse Maatschappij van de Huisvesting, architecten waren C. Vanhout en P. Schellekens. De Rozenwijk of "Wijk De Willaert" ten noordwesten van de dorpskern van Tielen is een huisvestingsproject van 86 sociale woningen, in 1964 ontworpen door P. Neefs, deels in samenwerking met E. Wauters; de uitbreiding dateert uit de jaren 1970.
Buiten de stadskern van Herentals wordt het kanton gekenmerkt door verspreide hoevebouw als getuige van de eertijds overwegend agrarische bedrijvigheid. Het meest voorkomend zijn de langgestrekte hoeven en/of woonstalhuizen met afzonderlijke schuur opklimmend tot de negentiende en de twintigste eeuw, alhoewel uit onderzoek van historisch kaartmateriaal blijkt dat verscheidene van deze landbouwbedrijven teruggaan op een oudere vestiging.
De eenbeukige langgestrekte hoeve is kenmerkend voor armere, zandige streken; eeuwenlang bouwde men volgens hetzelfde stramien: schuur, potstal en woonhuis onder één zadeldak met een west-oost-oriëntatie en een zuidelijke voorgevel. Het schuurtje lag doorgaans aan de westzijde als buffer tegen de slagregens en de gure westenwinden. De stenen haard bevond zich in de scheidingswand tussen stal en woonhuis zodat de ketel met een draaiboom door een luik van de kookplaats naar de aanpalende stal kon gewenteld worden. Heel wat van de oudere langgevelhoevetjes werden gesloopt, maar toch zijn er, over het gebied verspreid nog, al dan niet verbouwde boerderijtjes met achttiende- of vroeg negentiende-eeuwse oorsprong. De resten van leem- en houtbouw blijven in het kanton beperkt tot fragmenten, meestal terug te vinden in de karakteristieke schuren, de relicten zijn echter te schaars en te fragmentarisch om te toetsen aan de typologie van de geleemde vakwerkbouw. Het bouwmateriaal is baksteen, sporadisch opgesmukt door het contrasterend gebruik van gesinterde steen. De dakbekleding van de (afgewolfde) zadel- en schilddaken met wolfseinden bestaat doorgaans uit pannen die de plaats innamen van de oorspronkelijke stro- of rietbedekking.
De meest courante hoeven uit de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zijn doorgaans vrij eenvoudige, lage bakstenen woonstalhuizen met dubbelhuisopstand en getoogde of rechthoekige muuropeningen. De sobere decoratie bij de wat jongere boerderijen bestaat uit aflijnende baksteenfriezen. Deze langgestrekte hoeven komen veel voor, maar werden meestal in meer of mindere mate aangepast of op zijn minst voorzien van nieuw schrijnwerk. Voor het onderzoek werden alleen de meest gave exemplaren opgenomen en diegene die door hun ligging of benaming getuigen van een oudere nederzetting. In de interieurs bleven her en der balkroosteringen, sloffen, een haard, een moos, kelder(s) en opkamer(s) bewaard.
Te Kasterlee bouwde men als voorbeeld van een traditionele, middelgrote Kempische nederzetting het "Heemerf Waaiberg". Deze site met streekeigen aanplantingen werd samengesteld uit verschillende gebouwen die elders in de gemeente moesten verdwijnen. Zij werden hier heropgebouwd als één geheel met traditionele inlandse elementen die zowel in de architectuur als in de algemene aanleg en de beplanting terug te vinden zijn. De nederzetting omvat een versteend woonstalhuis, een lemen langsschuur met een aangebouwd "karkot", een bakhuis, een biehal en een waterput met galg. Een boomgaard met streekeigen, hoogstammige fruitbomen, een huisweide, een hooiopper, een rij linden en een omringende beukenhaag met een staakkapelletje op de hoek vervolledigen de nederzetting; aandacht werd ook besteed aan kleinere elementen zoals een afweerkruis en een vlierstruik tegen boze geesten, omgekeerde graszoden en "huislook" op de nok van het dak bekleed met pannen en riet. In het besproken gebied is de Johannahoeve te Wechelderzande een samengestelde hoevesite met woonstalhuis, schuur en bakhuis; ook de feestzaal/restaurant Den Eyck in Kasterlee werd ondergebracht in de afzonderlijke bestanddelen van een hoeve waar in de lemen dwarsschuur een balkinscriptie 1649 voorkomt. Een gekalkt afweerkruis boven het keldervenster vinden we in het kanton nog slechts in Grobbendonk (langgestrekt hoevetje), Herenthout (Kempische hoeve) en Vorselaar (woonstalhuis).
De typische Kempische schuren met hun karakteristieke bedaking en volume zijn herkenningspunten in het landschap, ze waren als functionele aanhorigheid minder onderhevig aan verbouwings- en/of moderniseringswerken dan de woonhuizen en zijn nu vaak het enige relict van een oudere hoeve. De meeste schuren zijn driebeukige langsschuren met de dorsvloer in de doorrij, naast de tasruimten. De rechthoekige poorten werden geplaatst in de al dan niet uitgespaarde hoektraveeën. De eiken gebinten van het ankerbalktype vertonen vaak graffiti ter hoogte van de dorsvloer in de vorm van initialen, afbeeldingen of jaartallen. Deze laatst genoemde kunnen een aanduiding zijn voor de ouderdom van de schuur alhoewel gebinten ook gerecupereerd werden en elders hergebruikt werden bij de oprichting van een "nieuwe" schuur. In Kasterlee, Poederlee en Lichtaart bleven enkele dwarsschuren bestaan als overblijfsel van houtbouw en/of geleemde vakwerkbouw, bij dit schuurtype ligt de dorsvloer centraal tussen de tasruimten.
Een aparte groep hoeven zijn de schranshoeven die teruggaan op gemeenschappelijke, omgrachte gronden waarop de dorpsgemeenschap zich terugtrok in tijden van gevaar. De oorsprong van deze schansen wordt doorgaans gesitueerd in de woelige tijden van de godsdienstoorlogen. In de loop van de relatief vredevolle achttiende eeuw verdween het gebruik van de schansen als toevluchtsoorden en groeiden ze uit tot echte landbouwondernemingen. In het besproken gebied bleven omgrachte sch(r)ansen, al dan niet met oudere gebouwen, bewaard te Bouwel, Lille, Vorselaar en Noorderwijk; in de Kasteelstraat te Grobbendonk behield het nu neoclassicistisch aandoende Schranshof zijn achttiende-eeuwse inplanting maar verdween de omgrachting.
Het kanton telt een zevental kastelen waarvan de geschiedenis meestal teruggaat tot de feodale periode; hoewel het huidige uitzicht van de bouwwerken meestal het resultaat is van latere aanpassingswerken en verbouwingen. De meest voorkomende bouwstijl is de traditionele stijl waarbij in de bakstenen lijst- en trapgevels zandsteen wordt verwerkt voor speklagen, steigergaten, hoekblokken, kruis- en kloosterkozijnen. Nagenoeg alle kastelen kregen echter een neogotisch of neotraditioneel accent bij herstellings-, verbouwings- en/of restauratiewerken in de loop van de negentiende en de twintigste eeuw.
In het laatste kwart van de dertiende eeuw gaf de hertog van Brabant de toelating om in Vorselaar een waterburcht op te richten en ongeacht herhaaldelijke verbouwingen bleef de plattegrond van deze middeleeuwse burcht in grote lijnen bewaard. Het kasteel met bijgebouwen en dubbele toegangspoort ligt op een omgracht perceel met een Franse tuin op het binnenhof; een boomgaard en een moestuin met een fruitmuur vormen het voorhof. Het hoofdgebouw kreeg zijn huidig uitzicht tijdens de neogotische verbouwingswerken in het derde kwart van de negentiende eeuw, in het interieur bleven echter enkele achttiende-eeuwse elementen bewaard. De U-vormig ingeplante bijgebouwen klimmen op tot het midden van de achttiende eeuw. Waarschijnlijk was J.P. Van Baurscheit betrokken bij de achttiende-eeuwse aanpassingswerken aangezien rekeningen in zijn archief betrekking hebben op werken aan het kasteel van Vorselaar, maar tot op heden kon niet achterhaald worden welke bouwonderdelen toegeschreven kunnen worden aan deze rococo-architect. Het uitgestrekte omringende bospark wordt doorsneden door een kasteeldreef als verbindingsas met de dorpskern en de kerk.
De kasteelsite van Herlaar of Hof ten Hove te Herenthout omvat naast het kasteel, een hofkapel, dienstgebouwen en een watermolen op de Wimp. Deze voormalige residentie van de heren van Herenthout vertoont zich als een dubbel omgracht waterslot in traditionele bak- en zandsteenstijl met sterke neotraditionele aanpassingen uit de negentiende eeuw.
Te Grobbendonk ligt er eveneens een watermolen in de onmiddellijke omgeving van het vroegere kasteel waarvan alleen het voorgebouw rest. Dit U-vormige complex in traditionele stijl wordt nu verpacht als hoeve; de diverse bouwnaden en veranderde of gedichte muuropeningen verwijzen naar talrijke aanpassingen in de loop van de geschiedenis. Het kasteel van de deelgemeente Bouwel behoort tot de classicistische stijl en kreeg zijn huidig uitzicht circa 1820. De bepleisterde en beschilderde constructie heeft een symmetrische, vrij strakke voorgevel met een verkleinende ordonnantie en een klassiek hoofdgestel. Pilasters en gegroefde lisenen markeren de zijrisalieten en de bredere middentravee die bekroond wordt door een gebogen fronton. In het omringende park, dat terrein moest prijsgeven bij de aanleg van de spoorlijn Antwerpen-Herentals (1859), bevinden zich nog sporen van de zeventiende-eeuwse nabootsing van de vesting Charleroi.
Het gemeentelijk centrum met bibliotheek van Wechelderzande is ondergebracht in het Hof d'Intere, genoemd naar de voormalige heren die vanaf 1444 Wechelderzande in leen hielden; het omgrachte gebouw in traditionele bak- en zandsteenstijl gaat terug tot 1649 toen het zestiende-eeuwse kasteel door de toenmalige heer verbouwd werd.
Het Tielenhof werd opgericht ter plaatse van een versterkte en omgrachte hoeve. Het huidige gebouwenbestand in traditionele bak- en zandsteenstijl is het resultaat van restauratie en herbouw. Ook het kasteel van Noorderwijk kreeg zijn huidig uitzicht bij verbouwingswerken in het midden van de twintigste eeuw, het meer authentieke koetshuis werd op het kadaster ingetekend in 1871. Het Hof ter Heide te Lichtaart kan bestempeld worden als een landhuis met art-nouveau-inslag en wordt door middel van een graffitopaneel 1909 gedateerd; in het park met vijver bevindt zich een karakteristiek polygonaal paviljoen met imitatie van knoestig hout gesigneerd Adrie(?) Alberson.
Het Hooghuis te Herenthout, een traditioneel dubbelhuis met centrale barokke topgevel, zou volgens mondelinge bronnen teruggaan op een zestiende-eeuws huis van plaisantie dat eigendom was van de Lierse jezuïeten. Het uitzicht van het interieur werd grotendeels bepaald door de herinrichtingswerken van 1911.
Een belangrijk onderdeel van het economische leven op het platteland met impact op het architecturale landschap was het maalgebeuren. Hiervoor werden van in de feodale tijden strikte regelementen en verordeningen uitgevaardigd. De oudste pachtcontracten staan meestal in verband met banmolens in het bezit van een abdij of een adellijke grootgrondbezitter waar de bevolking verplicht het graan moest laten malen of zaden laten persen. Dikwijls teruggaand tot een oudere inplanting dateren de meeste nog bestaande molens uit de achttiende of de negentiende eeuw, uitzonderlijk uit de zeventiende.
In het kanton Herentals bevinden zich nog een tiental molens: een gemechaniseerde rosmolen te Lille, watermolens van het type onderslagmolen te Grobbendonk, Herenthout, Kasterlee (Houtum) en Tielen en tenslotte een aantal windmolens: de standaardmolens van Bouwel, Noorderwijk en Kasterlee (Geelsebaan) en de bovenkruiers van Gierle en Kasterlee (Terlo).
Hoewel elke molen zijn eigen kenmerken heeft kan men toch enkele algemene karakteristieken vastleggen van een "Kempische" water- en windmolen. Bij de watermolens onderscheidt men diverse types naargelang de plaats waar het water het waterwiel bevloeit. In het vlakke landschap van de Kempen wordt gebruik gemaakt van de snelheid van het water om het rad onderaan in beweging te zetten. Een aansluitende sluis of sluizencomplex regelt het waterdebiet. De nog bestaande watermolens in het kanton liggen op de Kleine Nete (Grobbendonk, Kasterlee), de Wimp (Herenthout) en de Aa (Tielen). In de Kempen werden de archaïsche houten waterwielen relatief laat vervangen door metalen exemplaren: te Kasterlee in 1921 en te Tielen in 1943. Eén molen, de Herenthoutse Herlaermolen, behield fragmentarisch een traditioneel Kempisch, houten waterrad; het is ook de enige molen met origineel houten binnenwerk dat grotendeels uit de zeventiende eeuw stamt.
De windmolens betreffen voornamelijk standaard- of staakmolens die, op de teerlingen of het molenkot van baksteen na, volledig uit hout werden opgetrokken; bij de opbouw wordt gebruik gemaakt van pen- en gatverbindingen of metalen stroppen. Bij dit type dat voorkomt in Bouwel, Noorderwijk en Kasterlee kan de volledige molenkast met een hefboom, de zogenaamde staart, verkruid worden om de wieken in de wind te zetten. De aangehaalde standaardmolens zijn "kortgerokt", dit wil zeggen dat ze een korte molenkast hebben; ze hebben alle aan de voorzijde een balkon met valluiken voor het optrekken en neerlaten van de zakken. De Bouwelse molensite omvat naast de aangepaste molen nog twee molenhuizen.
Bij bovenkruiers wordt alleen de kap met het gevlucht naar de wind gezet, varianten zijn hier onder andere grondzeilers zoals de molen te Gierle en beltmolens zoals die van Kasterlee (Terlo). Die laatste werd, evenals de nog niet geciteerde Zwarte Molen te Lille en de molen van Bouwel, aangepast en ingericht tot woning of buitenverblijf. In Kasterlee verkeert de in het bos verscholen en eveneens Zwarte molen genoemde molenromp in ruïneuze toestand.
Er zijn ook verschillende molentypes te onderscheiden op basis van het uiteindelijke product. De eerste ros- en watermolens dienden voor het malen van graan; naderhand werden molens ook gebruikt om olie te slaan, eerst de watermolens en nadien ook de windmolens. Geleidelijk ontstonden er afhankelijk van de behoeften nieuwe functies als die van zaagmolen, schorsmolen, volmolen, papiermolen... Deze nevenactiviteiten vielen op het einde van de negentiende eeuw weg door de toenemende mechanisatie en tezelfdertijd verdwenen vele molensilhouetten uit het landschap, slechts een aantal molens bleef als graanmolen bestaan. De technische evolutie in de eerste helft van de twintigste eeuw bracht mee dat een aantal molens vervangen werd door mechanische maalderijen, vaak op de plaats van of in de buurt van een vroegere windmolen. De heden, doorgaans in een heemkundige context, nog draaiende Kempische molens zijn graanmolens, soms gecombineerd met een oliemolen.
Het kanaliseren van de Kleine Nete tussen Lier en Herentals (1837-1839), de aanleg van het kanaal Herentals-Bocholt (1843-1846) en het Kempisch kanaal (1843-1859) tussen Antwerpen en Herentals bevorderden het handelsverkeer over water. Deze aanleg behelsde eveneens de bouw van de bijhorende infrastructuur in de vorm van kanaalbruggen en sluizen (Herentals, Grobbendonk en Olen). Sashuizen (Herentals), bruggenwachters- en saswachterswoningen (Herentals en Grobbendonk), werden opgetrokken in een sobere baksteenarchitectuur. Na het graven van het Albertkanaal in 1935-1939, werd in de jaren 1940 in de Herentalse binnenstad het Kempisch kanaal gedempt; het tracé ervan weerspiegelt zich nog steeds in de brede Ringlaan omzoomd met recente woonblokken en administratieve gebouwen.
Naast de toenemende kanalisatie werd de ontsluiting van de Kempen bevorderd door de aanleg van spoorwegen: Antwerpen-Lier-Herentals-Turnhout in 1854-1856, Leuven-Aarschot-Herentals in 1863-1865 en de lijn Antwerpen-Duitsland in 1873-1878. Van de stations op deze lijnen bleven in het kanton de stationsgebouwen van Olen (1878) en Tielen (1890-1891) bestaan. Het laatste als getuige van het type dorpsstation dat circa 1890 ontworpen werd door architecten van de Staatsspoorwegen en dat in gebruik bleef tot aan de Eerste Wereldoorlog. Het bestaat uit een hoofdgebouw met een bovenverdieping en zadeldak, en naargelang van de behoefte één of, zoals hier, twee lagere zijvleugels. Specifieke kenmerken zijn de rondboogvensters en -deuren op het gelijkvloers. Olen daarentegen illustreert het stationsgebouw dat in de jaren 1870 geïntroduceerd werd door de spoorwegmaatschappij "Grand Central Belge". Hoofdkenmerk is een lang, laag en breed gebouw met aan weerszijden een topgevel met fronton. Kenmerkend voor het type is de bakstenen boogfries die omwille van de harmonie ook in de latere bovenverdieping aangebracht werd.
Het wegverkeer kreeg in de twintigste eeuw een bijzondere impuls door de aanleg van de autosnelwegen E 313 en E 34, respectievelijk voltooid in 1964 en 1973. Nationale en internationale bedrijven vestigden zich op industrieterreinen langs deze drukke verkeersaders.
Terwijl in de Herentalse binnenstad slechts enkele sporen resten van vroegere industriële vestigingen, getuigt de vestiging (1912) van de Union Minière in Olen van een vroege industriële realisatie die grote gevolgen had en heeft voor het omliggende gebied.
Het clichébeeld van de "Stille Kempen" als gebied van dennenbossen, vennen, zandwegen, heide en duinen met als bewoners vrome kleine boeren en arme arbeiders gaat niet op. Zeker het kanton Herentals, waar de stad reeds van in de middeleeuwen een centrumfunctie vervult, is op de dag van vandaag een woon- en werkgebied met talrijke groene natuurgebieden en toeristische recreatiezones. Men kan stellen dat de stadsarchitectuur met de Lakenhal, belfort, Sint-Waldetrudiskerk en enkele grotere gebouwen uitsteekt boven de lokale bebouwing met bescheiden dorpskerken, eenvoudige hoeven en kleinschalige burgerhuizen. Uit ons onderzoek blijkt echter dat ook deze talrijke getuigen van het verleden een waaier van interessante gegevens opleveren die kunnen bijdragen tot een betere kennis en een bredere waardering voor het streekeigen erfgoed.
Bron: KENNES H. & STEYAERT R. 2001: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Herentals, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n3, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Steyaert, Rita; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
Grobbendonk
Omvat
Herentals
Omvat
Herenthout
Omvat
Kasterlee
Omvat
Lille
Omvat
Olen
Omvat
Vorselaar
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Herentals [online], https://id.erfgoed.net/themas/16231 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.