Het kieskanton Mol, gelegen in het oostelijk deel van het arrondissement Turnhout, grenst ten noorden aan het kanton Arendonk en aan Nederland, ten oosten aan de provincie Limburg, ten zuiden aan het kanton Westerlo en ten westen aan het kanton Herentals. Het omvat de uitgestrekte gemeente Mol, de stad Geel, de gemeente Meerhout en tenslotte Balen met deelgemeente Olmen. Kenmerkend in deze Kempische gemeenten zijn de talrijke gehuchten met een geconcentreerde bebouwing in de kernen omgeven door een landelijk gebied met verspreide hoevebouw. Grotere concentraties worden gevormd door de centra van Mol en Geel die van oudsher een leidinggevende rol hadden. Beeldbepalend in het landschap zijn enkele lineaire elementen als de E 313, het Albertkanaal, het Kempisch kanaal en op Balens grondgebied het kanaal van Dessel naar Kwaadmechelen. Geologisch hoort het gebied bij de Kempen, afhankelijk van de bron spreekt men in deze context van de Centrale en de Zuiderkempen en voor Mol en Balen ook van de Antwerpse Oosterkempen. Het uitzicht en het karakter van dit eertijds uitgestrekte heidegebied afgewisseld met dennenbossen wijzigde de jongste decennia enigszins door de vestiging van industriezones langs de kanalen en de autosnelwegen. Specifiek voor Mol is de vestiging van het Studiecentrum voor Kernenergie en de attractieve waterrecreatie in vroegere zandwinningsputten. Geel is vooral bekend door zijn traditie van gezinsverpleging voortgevloeid uit de middeleeuwse Sint-Dimpnaverering. Als belangrijke religieuze stichting dient de in het groen gelegen norbertijnenabdij van Postel vermeld te worden die een belangrijke bijdrage leverde tot de ontwikkeling van de regio. De grote aantrekkingspool van de hele streek is het wandel- en fietstoerisme op de jaagpaden langs de kanalen en in de uitgestrekte bossen en natuurgebieden.
Het natuurlijke landschap van de Kempen met eiken- en berkenbossen, aan de rivieroevers overgaand in moerasgebied, onderging in de loop der eeuwen grondige wijzigingen door menselijke activiteiten. Voor landbouwdoeleinden werden talrijke bossen omgehakt en verbrand waardoor de dekzandruggen onderhevig werden aan verstuiving met het ontstaan van landduinen als gevolg. Ook de veeteelt beïnvloedde de degradatie van het oorspronkelijk gesloten boslandschap, dat plaats maakte voor grasland en nadien voor heide. Wanneer dit proces zich heeft voltrokken kan niet nauwkeurig bepaald worden, maar logischerwijze gaat het om een geleidelijke evolutie.
In de middeleeuwen waren er kleine bewoningskernen en concentraties van gemeenschappelijke cultuurgronden op de meest vruchtbare plaatsen, de talrijke onontgonnen woeste gronden fungeerden als weideplaats; desondanks waren de Kempen grotendeels gekarakteriseerd door bossen en heide. De demografische druk met een groeiende nood aan voeding, de toenemende stedelijke vraag naar industriële grondstoffen en de veralgemening van de geldeconomie stimuleerden de lokale heren, de kleine landadel, de meiers en de voogden van domaniale bezittingen en kloostergoederen tot een grote ontginningsbeweging in de twaalfde en de dertiende eeuw. De vroegere veeteelt van varkens, melkschapen en runderen in het bos werd in het begin van de twaalfde eeuw ten gevolge van radicale kaalkappingen verdrongen door een overheersende teelt van wolschapen ten behoeve van de lakennijverheid.
De ontginning van natte depressies was in de westelijke Kempen gestart in het laatste deel van de grote ontginningstijd; in de meer oostelijke Kempen nam deze tweede ontginningsfase met het omzetten van natte dalbodems tot beemden slechts goed een aanvang in de veertiende eeuw om tot volle uitbreiding te komen in de volgende eeuw. In tegenstelling tot voorheen ontstond een meer gesloten en geprivatiseerd beemdlandschap waarin de akkers en weiden omheind werden met hagen, heggen en boskanten. Illustratief zijn de ontwikkelingen in de Scheppelijke Nete te Mol waar de abdij van Postel zich met sluizenaanleg profileerde als een ware projectontwikkelaar.
De schapenteelt was een aanzienlijke bron van inkomsten en had nood aan het resterende areaal van gemene gronden, daardoor was een intensivering nodig van de akkerbouw die instond voor de even belangrijke graanproductie. De hiervoor noodzakelijke, hoge en permanente mestbevoorrading werd verkregen door het gebruik van mest van gestald rundvee, dat in de winter gevoed werd met de hooiopbrengst van de beemden. Vanaf de veertiende eeuw zijn de "kelder- of potstallen" een typisch Kempisch fenomeen. De karakteristieke "plaggenbodems" met een dikke, zwarte bovenlaag rijk aan voedingsstoffen ontstonden vanaf de late Middeleeuwen door het bemestingssysteem van de akkers waarbij de rundermest uit potstallen werd aangevuld met bladaarde en heidezoden. Geleidelijk steeg het zaailand en ontstonden in de omgeving van dorpen en gehuchten de "kussens" van de plaggenakkers. De communale woeste gronden dienden naast graasland voor het kleinvee als leverancier van strooisel, plaggen, turf en (sprokkel)hout. Door overbeweiding en gebrek aan bemesting breidde de heide zich uit; dit ging samen met verzuring van de grond, podsolering en het ontstaan van vennen, veelal in oude turfputten.
Tot de achttiende eeuw varieerde de oppervlakte van het landbouwareaal: tijdens korte ontginningsopflakkeringen in periodes van economische heropleving ontstond telkens nieuw cultuurland. Zo kende Mol een ontginningsperiode vanaf 1636 en Geel tussen 1651 en 1666, in de achttiende eeuw volgden in beide plaatsen hernieuwde ontginningen na het edict van 1772. De potstalmethode bleef in gebruik tot circa 1900 de kunstmest opkwam; ook de rol van de woeste heidegebieden als graasland en plaggenleverancier nam af.
Vanaf de zeventiende-achttiende eeuw en massaal in de negentiende eeuw werden woeste gronden bebost, eerst met loof- en daarna met naaldbomen. Dit bebossingsproces moet grotendeels toegeschreven worden aan het houttekort voor huishoudelijk gebruik, de bouw, de steenovens en aan de vraag naar mijnhout in het begin van de twintigste eeuw. Het omzetten van heidegrond in landbouwgrond of (naald)bos werd bevorderd door de Oostenrijkse edicten van 1752, 1754 en 1772 en de Franse wet van 1803. In de besproken regio kunnen hierbij de abdij van Postel en de heren van Diest aangehaald worden als initiatiefnemers. Over het algemeen echter bleven heiden en vage gronden het landschap beheersen. Pas na de Belgische ontginningswet van 1847 en de aanleg van het Kempisch kanaal (1843-1846) werden resterende woeste gronden verkocht en massaal beplant met dennen zoals in de omgeving van Bel of vruchtbaar gemaakt ten behoeve van hooi- en houtwinning. In meerdere gehuchten speelden leden van de Koninklijke familie en vooraanstaande politici een prominente rol bij de ontginningsprojecten, dit was onder meer het geval in Postel, Wezel, Rauw in Mol en Ten Aard in Geel.
Het huidige uitzicht van de streek wordt in grote mate bepaald door de gevarieerde aanwezigheid van landbouwzones, industrieterreinen en woonkernen afgewisseld met rijke natuurgebieden; in dit "groene" kanton resten immers talrijke sporen van de natuurlijke landschapsevolutie, in meer of mindere mate beïnvloed door menselijke ingrepen.
Een brede heuvelrug van Oevel over Geel naar Mol vormt de waterscheidingskam tussen de Kleine en de Grote Nete. Ook de Belse duinen en het stuifzandgebied van de Asbergen in Geel vormen een hoger gelegen natuurgebied. Relicten van laag-veenmoerassen in de vallei van de Kleine Nete zijn de beschermde natuurgebieden "de Zegge", "de Mosselgoren" en "het Olens gebroekt" in Geel/Ten Aard. Het Malesbroek (Geel/Winkelomheide) is een plassenlandschap met een rijke fauna en flora in de vallei van de Grote Nete. Het Zammelsbroek (Geel/Oosterlo-Zammel en Laakdal) biedt op zijn beurt een afwisselend landschap van duinen, bossen, broekbossen, rietlanden, waterpartijen en kleinschalige landbouwzones met heggen en bomenrijen. Het landelijke Postel vormt een overgangszone van de Centrale naar de Noorderkempen en omvat een nagenoeg vlak landschap met her en der duinheuvels begroeid met naaldbomen, het is tegelijkertijd een droge kam tussen de stroombekkens van de Schelde enerzijds en de Maas anderzijds; aan de voet van deze kam ligt het natuurreservaat "Ronde Put" in het brongebied van de Kleine Nete, één van de schaarse ongerepte natuurgebieden van de Kempen. Door de talrijke dennenbossen en de door witzandwinning ontstane waterplassen is Mol een toeristische aantrekkingspool voor waterrecreatie, wandel- en fietstoerisme. Het natuurgebied "Buitengoor-Meergoor", een moerasgebied met natte heide tussen de recreatiegbieden Zilvermeer en Zilverstrand, wordt op botanisch vlak beschouwd als het meest waardevolle landschap van de Kempen. Het landschap van Mol/Rauw werd in de loop van de negentiende eeuw deels bepaald door de aanleg van een geometrisch irrigatieplan. Na de Eerste Wereldoorlog werden de exploitatiekosten van deze wateringen of vloeiweiden te hoog zodat ze werden omgevormd tot minder arbeidsintensieve aanplantingen met populieren; de totale bevloeiing werd stopgezet en vervangen door irrigatie via infiltratie waardoor het aantal grachtjes sterk werd gereduceerd.
Tot in het midden van de eerste eeuw vóór Christus behoorden de Kempen tot het gebied van de Eburonen, een volksstam die tijdens de opstanden van 53 en 51 vóór Christus nagenoeg volledig uitgeroeid werd. Onder Octavius/Augustus (31 vóór Christus-14 na Christus) vestigden de Texuandri of Taxandri en de Tungri zich in deze omgeving; de streek van de civitas Tungrorum, gelegen tussen Maas, Schelde en Dijle, kreeg de naam Taxandria, vanaf de elfde eeuw ook "Campania" en later "Campinia" (de streek van de velden) genoemd.
Bij de eerste Germaanse invalsgolf in het midden van de vierde eeuw moest Julianus de Afvallige in 358 de Salische Franken als "foederati" een vestigingsplaats toekennen in Taxandria. De talrijke driehoekige dorpspleinen en toponiemen met -hout, -lo, -el en -Ie worden doorgaans aangehaald als sporen van bewoning in de Frankische periode. Het lijkt ons echter aangewezen ietwat kritisch te staan tegenover deze veronderstellingen zowel qua datering als qua hoeveelheid van dergelijke woonkernen. Volgens vele literatuurbronnen lijken in de Kempen nagenoeg alle min of meer driehoekige pleinen terug te gaan op een zogenaamd Frankisch driescomplex, terwijl de Kempen van oudsher een schaars bewoond en woest gebied van heide en moerassen is; bovendien is niet elke aangehaalde driehoekige aanleg terug te vinden op oude kaarten. Dit neemt niet weg dat er in de vroege Middeleeuwen her en der nederzettingen ontstonden als kleine dorpen van aanvankelijk rondtrekkende veeboeren met een veilige verzamel- en drenkplaats voor het vee, de zogenaamde dries, biest of plaats. Volgens sommige auteurs kon de vorm van dit dorpsplein variëren van drie- tot meerhoekig of werd een baanverbreding de gemeenschappelijke ontmoetingsplaats. Over de datering van deze kraalpleinnederzettingen bestaan uiteenlopende meningen gaande van Keltisch, over Frankisch naar Merovingisch-Karolingisch. De laatste jaren wordt de Keltische of Frankische oorsprong van de Kempische nederzettingen meer en meer in vraag gesteld en opteert men voor een datering in de Merovingisch-Karolingische achtste eeuw. Het oude concept van een statische nederzettingsontwikkeling vanaf de achtste eeuw is dan weer in tegenspraak met recente archeologische bevindingen die een dynamische evolutie aan het licht brachten. De continuïteit tussen vroeg-middeleeuwse en hedendaagse plaatsnamen wijst immers geenszins op een vaste en ononderbroken bewoning; volgens de archeologen blijkt het verplaatsen van woonkernen nog na het jaar 1000 een vrij algemeen verschijnsel te zijn geweest. De grote ontginningsbeweging van de twaalfde-dertiende eeuw deed in grotere dorpen secundaire pleinen ontstaan zodat meervoudige pleinstelsels deel uitmaakten van het Kempisch nederzettingspatroon dat ook rijbebouwingen of straatdorpen en afgezonderde hoeven omvatte.
In het Geelse Larum waren er zo in het midden van de achttiende eeuw twee pleinen, "Binneneinde" en "Buiteneinde", met elkaar verbonden door de Kattestraat, tot op heden blijft dit weerspiegeld in het huidige stratenpatroon. Ook het Molse gehucht Sluis was een typische plein- en straatnederzetting met enkele hoeven en schuren aan de hoofdstraat en haar drie pleinen.
Na de inval van de Salische Franken in de vierde eeuw behoorden de Kempen achtereenvolgens tot het Merovingische rijk (vijfde eeuw tot 751), het Karolingische rijk (751-843), Neder-Lotharingen (843-870), West-Francië (870-879) en tenslotte Oost-Francië (880) dat vanaf 925 het Heilig Roomse Rijk der Duitse Naties werd. Vanaf de negende eeuw verzwakte het feodale systeem geleidelijk de centrale macht door de verbrokkeling van het grondgebied en van de staatsstructuur in zuilen van persoonlijke verhoudingen. Binnen de westerse rijken ontstond immers vooral door het leenwezen een piramidale hiërarchie van machten waarbij lokale heren de facto in hun eigen gebied steeds meer op de voorgrond traden en hun goederen als haast zelfstandige vorsten beheerden.
Het strategisch gelegen markgraafschap Antwerpen (circa 980) op de westgrens van het Duitse keizerrijk kwam aanvankelijk toe aan het huis van Ardennen, in 1106 verwierven de graven van Leuven de titel hertog van Brabant, een gebied waartoe ook het markgraafschap Antwerpen behoorde. Bestuurlijk was dit hoofdkwartier Antwerpen verdeeld in negen en later, na de scheiding der Nederlanden (1585, 1648), zeven kwartieren. Mol en Balen kwamen vermoedelijk reeds aan het einde van het eerste millennium in het bezit van de Noord-Franse abdij van Corbie en stonden onder het beheer van een voogd; de diverse heerlijke rechten kwamen later in handen van verscheidene adellijke geslachten tot de Voogdij Mol-Balen-Dessel opgeheven werd tijdens de Franse Revolutie. Administratief behoorde Mol evenals Balen en de autonome heerlijkheid Olmen tot de meierij Herentals. Geel behoorde tot de heerlijkheid of het Land van Geel, aanvankelijk één van de bezittingen van het machtige Berthoutgeslacht; in de dertiende eeuw werd Geel verheven tot Vrijheid met een tweede stadskern ten westen van de reeds bestaande woonkern rondom het bedevaartsoord van Sint-Dimpna, bakermat van de gezinsverpleging. Meerhout hoorde bij het hoofdkwartier Leuven en was vanaf het midden van de vijftiende eeuw tot aan de Franse revolutie in het bezit van het geslacht van Nassau, de latere prinsen van Oranje. Zowel in Geel als in Mol waren er naast het centrum verscheidene heerdgangen of buurtschappen, die tot op de dag van vandaag als afzonderlijke entiteiten of gehuchten te herkennen zijn en die eertijds een vertegenwoordiging hadden in het lokale bestuur. Een belangrijke stimulans voor de ontwikkeling van de streek was de stichting van de norbertijnenabdij van Postel, evenals andere grote abdijen speelde ze een rol op religieus, cultureel, bestuurlijk en zakelijk vlak.
Plaatselijk behielden de adel en geestelijke instellingen een grote invloed gedurende het hele ancien regime; in het algemeen bestuurlijke vlak trad echter een politieke centralisatie op en kwamen onze streken vanaf 1354 door huwelijken, erfenissen en oorlogen in handen van de Bourgondische hertogen die in 1482 opgevolgd werden door de Habsburgers. Ondanks conflicten met regionale machthebbers slaagden de Bourgondische hertogen en voornamelijk Filips de Goede (1419-1467) erin om onze gewesten te verenigen in een personele unie. Hierdoor ontstond een zeker "nationaal eenheidsgevoel" dat een weerklank vond in termen als de Bourgondische "landen herwaarts over" en later de "XVII Provinciën", zoals die door Karel V in de Pragmatieke Sanctie van 1549 als een ondeelbaar geheel met een eenvormige erfopvolging vastgelegd werden. Deze eenheidsgedachte van evenwaardige delen onder één vorst mondde, na de Oostenrijkse en de Franse overheersing in de Zuidelijke Nederlanden, uit in het Verenigd Koninkrijk, waarvan het katholiek gebleven Zuiden zich in 1830 losrukte om als koninkrijk België een zelfstandige staat te worden.
De sfeer van politieke onrust en de economische achteruitgang, veroorzaakt door het verval van Antwerpen als economische macht ten gevolge van de Beroerten van de zestiende eeuw, hadden hun invloed op de handel en de nijverheid van de kleinere steden en het platteland, die voorheen als bevoorradingsmarkt geïntegreerd waren in de Antwerpse economie. Naast de sociaal-economische fenomenen was de bodemgesteldheid van de Antwerpse Kempen medebepalend voor de verdeling in zwak, matig en sterk ontgonnen gebied. Voor de semi-periferie leidde het overschaduwen van Antwerpen tot een verzwakte economie, terwijl voor de verre Kempen, waar de bedrijvigheid nagenoeg volledig verdween, een lange periode van isolatie begon.
De sociaal-economische toestand verslechterde ook door het militaire geweld. Na de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648), een periode van voortdurende inkwartieringen, confiscaties, verwoestingen en plunderingen waar ook Mol, Geel en omliggende dorpen onder leden, verloren de Zuidelijke Nederlanden bij de Vrede van Munster het grondgebied van Noord-Brabant, terwijl Antwerpen door de sluiting van de Schelde verviel tot een regionaal centrum. De Spaanse Nederlanden werden bovendien voortdurend bedreigd door de Franse annexatiepolitiek.
De Vrede van Utrecht maakte een einde aan de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) en betekende het begin van de Oostenrijkse overheersing. Na de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748) kenden de Zuidelijke Nederlanden onder keizerin Maria-Theresia (1740-1780) weer een relatieve welvaart met nieuwe ontwikkelingen op het gebied van nijverheid en handel, technische verbeteringen en intensivering van de landbouw en de veeteelt. Het Kempische achterland bleef door zijn geïsoleerde ligging en gebrek aan een adequate verkeersinfrastructuur grotendeels verstoken van deze gunstige evolutie. Ordonnanties van 1772-1773 stimuleerden wel de ontginning van de heide en de woeste gronden maar hadden hier weinig effect. Een decreet van 1763 bepaalde dat de Nete bevaarbaar was tot Westerlo en vlotbaar tot Oosterlo, hierdoor en als verkeersknooppunt op de weg naar Diest had dit Geelse gehucht een lokale economische centrumfunctie.
Het keizerlijk edict van 1787 van Jozef II verdeelde ons land tijdelijk in negen kreitsen; de kreits Antwerpen was op Klein-Brabant, Zwijndrecht en Burcht na, een eerste samenvoeging van verschillende feodale gebieden tot een bestuurlijke eenheid die later de provincie Antwerpen zou worden.
De Brabantse Omwenteling (1789-1790), een conflict ontstaan tussen het vorstelijke absolutisme en het particularisme van onze gewesten, was een korte conservatieve reactie tegen de nieuwe structuren en steunde op de "Blijde Incomste" van 1356 die het behoud van vrijheden, keuren, gewoonten en gebruiken verzekerde. Onder de Franse overheersing (1792, 1794-1814) werden, na een tijdelijke indeling in arrondissementen (1794), de feodale structuren in 1795 definitief opgeheven. Bij de nieuwe indeling in departementen kwam het grondgebied van de huidige provincie Antwerpen bij het "Département des deux Nethes" met onder andere een kanton Geel, op Eindhout en Dessel na, het gebied van het huidige kieskanton Mol. In de steden, waar de ideeën van de Verlichting ingang vonden, werd het republikeinse gezag vrij algemeen aanvaard, op het platteland heerste echter ontevredenheid en wilde men de Fransen verdrijven en het ancien regime herstellen volgens de conservatieve ideeën van de Brabantse Omwenteling. De Boerenkrijg van 1798, een kortstondige, doch hevige en gewapende opstand van de plattelandsbevolking, was een reactie tegen de zware oorlogsbelastingen, de afschaffing van de geestelijke orden, de sluiting van kerken, de eed van trouw voor priesters en de invoering van Franse vernieuwingen zoals de nieuwe jaartelling en specifiek republikeinse feestdagen. De wet op de Conscriptie van 5 september 1798 aangaande de verplichte legerdienst was de rechtstreekse aanleiding tot de Boerenkrijg die, ondanks de aan gang zijnde revolutionaire voorbereidingen, op 12 oktober te Overmere begon als een spontane opstand. De verschillende lokale onrusthaarden werden in de meeste departementen vóór eind oktober en in Klein-Brabant begin november onderdrukt. De moeilijk toegankelijke Kempen waar de opstandelingen zich groepeerden en waar meermaals slag werd geleverd, hielden langer stand. De slag van Meerhout op 12 november was een treffen tussen de Franse troepen en het Boerenleger en vond plaats nabij het kerkhof van Hulsen dat toen kerkelijk onder Meerhout ressorteerde. De slag bij Hasselt van 5 december maakte een einde aan de rebellie en werd gevolgd door een strenge Franse repressie. Na de staatsgreep van Napoleon (1799) verbeterde de toestand en werden de religieuze gewoonten in ere hersteld en de kerken opnieuw geopend, de republikeinse kalender, werd afgeschaft en er werd algemene amnestie verleend. Bestuurlijk werd een centralistische staatsstructuur ingevoerd met een hiërarchie van maires, onderprefecten en prefecten. De doeltreffende Franse regeringspolitiek maakte dat de indeling in departementen aanvaard werd als een natuurlijk gevolg van een historische evolutie en ligt aan de basis van het voortbestaan van deze structuur in de huidige provincies, arrondissementen en kantons. Na de val van het Franse keizerrijk bleef de Napoleontische organisatie van het bestuur immers behouden en werd de in 1801 aangepaste kantonindeling de grondslag voor de bestuurlijke indeling van het Verenigd Koninkrijk (1815-1830).
Het onhandige optreden van Willem I wekte vooral vanaf 1827 bij een deel van de bevolking misnoegdheid op godsdienstig, cultureel en educatief vlak, de algemene malaise mondde in 1830 uit in de Belgische Omwenteling.
Na de onafhankelijkheid van België werd het land ingedeeld in provincies, die op hun beurt onderverdeeld waren in arrondissementen, kantons en gemeenten. De laatste bestuurlijke aanpassing op het gemeentelijk vlak gebeurde in 1977 met de fusie van gemeenten.
Op sociaal-economisch gebied betekende de onafhankelijkheid van België een achteruitgang door het verlies van de belangrijke noordelijke afzetmarkt. Op het platteland, en zeker in de geïsoleerde Kempen met hun zeer gebrekkige infrastructuur, lagen de levensstandaard en het sociale peil bedroevend laag. Het zou tot in het midden van de twintigste eeuw duren voor er aan het isolement een einde kwam. Toch kwamen in het gebied enkele industrieën tot ontwikkeling: textielproductie in Mol en Geel, winning van wit zand annex glasnijverheid in Mol, bedrijven voor lood, zink en dynamiet in Balen. Het betrof dus hoofdzakelijk activiteiten in de zware, milieubelastende industrie, in traditionele sectoren zoals textiel en in de exploitatie van Kempische grondstoffen zoals wit zand.
Na de Tweede Wereldoorlog was de economische toestand in de regio erbarmelijk: de landbouw ging achteruit, de tewerkstelling in de industrie was te klein en de tertiaire sector niet ontwikkeld. In de landbouwsector werd vooral aan veeteelt gedaan, maar de bedrijfjes waren doorgaans te klein om echt rendabel te zijn. De economische reconversie drong zich op en daartoe werden industrieparken opgericht. Deze ontsluitingspolitiek vereiste de uitbreiding en de modernisering van de transportinfrastructuur door aanleg van nationale en internationale autosnelwegen, aanpassing van de kanalen en verbetering van de spoorverbindingen.
Vanaf de jaren 1960 daalde de oppervlakte cultuurgrond van land- en tuinbouw sterk in het arrondissement Turnhout, vooral in de Zuiderkempen, zoals dit onder andere in Balen wordt geïllustreerd. Toch bleef Turnhout het meest landelijke arrondissement van de provincie en om het groene uitzicht van de regio te vrijwaren werden beginjaren 1990 strategische plannen voor land-, tuin- en bosbouw en leefmilieu gelanceerd. Schaalvergroting, herstructurering, modernisering en specialisatie veranderden de aard van de land- en tuinbouwactiviteiten. Naast melkveehouderij, kal vetmesterij en vleesvee kwamen vooral de intensieve niet-grondgebonden veeteelt (varkens, slachtkippen, leghennen en konijnen) en de tuinbouw tot ontwikkeling. De landbouwteelten zijn thans voornamelijk gericht op voederwinning: weiden, grasland, bieten en maïs.
De jaren 1960-1970 vormden de aanzet voor de industrialisering van het arrondissement Turnhout door modernisering en uitbreiding van de vervoersinfrastructuur met een degelijke verbinding naar Antwerpen en andere grote West-Europese industriecentra. De huidige E 313 - eertijds E 39 of Boudewijnsnelweg - van Antwerpen naar Hasselt en Luik werd voltooid in 1964. De aanpassing van het Kempisch Kanaal, het verbindingskanaal Bocholt-Herentals en het Albertkanaal door verbredingswerken en de bouw van nieuwe sluizen maakten deze waterwegen toegankelijk voor duwvaart en grotere schepen. De spoorweglijn naar Turnhout en Herentals werd in 1970 opnieuw voor personenvervoer in gebruik genomen en biedt sindsdien een rechtstreekse verbinding met Antwerpen. Daarnaast maakten expansiewetten voor economische reconversie en ontwikkeling van gewesten parallel met de aanleg van industrieterreinen de regio aantrekkelijk voor industriële vestigingen, ambachtelijke bedrijven en de tertiaire sector. Geleidelijk aan ontstonden naast de grotere industriezones ook ambachtelijke zones. Zo ontwikkelde zich aan de kanalen en de autosnelwegen een nagenoeg ononderbroken lint van industrieterreinen met bedrijven die werkgelegenheid verschaffen zodat de werkloosheid en de emigratie verminderden en er talrijke nieuwe woonwijken ontstonden. Het oudste deel van de industriezone Geel-Punt, tussen de Boudewijnsnelweg en het Albertkanaal, werd opgericht in 1960 en kreeg het "statuut van nationaal belang"; bovendien was de regionale expansiewet van toepassing op deze zone zodat ze aantrekkelijk was voor talrijke ondernemingen uit binnen- en buitenland. In 1967 kwam een industrieel ontwikkelingsplan voor het arrondissement Turnhout tot stand dat naast de uitbreiding van Geel-Punt voorzag in nieuwe industriezones waaronder Mol-Balen.
Het onderwijs leverde een belangrijke bijdrage in de economische ontwikkeling van het arrondissement met name door de oprichting in 1957 van de Bijzondere School voor Technische Ingenieurs in Geel, thans het Hoger Instituut der Kempen. Sedert de jaren 1950 biedt Mol met het Studiecentrum voor Kernenergie, een instelling voor wetenschappelijk onderzoek in het gehucht Donk, gespecialiseerd werk voor talrijke personeelsleden die niet alleen in het binnenland, maar ook buiten de landsgrenzen gerecruteerd worden. Ten behoeve van de werknemers van dit centrum en aanverwante instellingen ontstond een specifieke site met bijhorende woonwijk, later uitgebreid met een tweede site in het gehucht Millegem, namelijk de "Europawijk" annex Europese school. De regio kreeg zo een internationaal cachet met een hoge concentratie van technisch en wetenschappelijk intellect.
De stad Geel is nationaal en internationaal vermaard omwille van de gezinsverpleging voor geesteszieken. Uit de middeleeuwse hagiotherapeutische verzorging van geesteszieke pelgrims in het kader van de Sint-Dimpnaverering ontstond de unieke thuisverpleging waarbij patiënten geïntegreerd leven en werken in familiaal verband. Naast de bevordering van industriële activiteiten worden ook het toerisme en de recreatiemogelijkheden gepromoot en deze groeiende sector biedt op haar beurt nieuwe arbeidsplaatsen. De belangrijkste toeristische troef van de Kempen is de natuur met diverse waterlopen, uitgestrekte bossen en zandplateaus die zich lenen tot wandel- en sportrecreatie. Vooral Mol (Rauw) is door de aanwezigheid van het Zilvermeer, het Zilverstrand en de aangeboden verblijfsinfrastructuur heinde en verre bekend voor een dagje uit of een langer verblijf.
Kerken waren lange tijd de enige stenen bouwwerken. In het kanton bleef van deze eerste, vermoedelijk romaanse bouwwerken uit de elfde en de twaalfde eeuw alleen de Postelse abdijkerk bewaard.
De overige geïnventariseerde kerken kunnen, naargelang stijl en bouwperiode, ondergebracht worden in enkele vrij coherente groepen. De nog bestaande gotische kerken, de neogotische bidplaatsen uit de tweede helft van de negentiende eeuw en de talrijke kerken uit de twintigste eeuw. Sommige negentiende-eeuwse kerken vervingen oudere kerken en behielden een toren in Kempische baksteengotiek, de meer recente kerken werden echter opgericht ten behoeve van nieuwe parochies en kwamen vaak in de plaats van vroegere wijkkapellen.
De gotische kerken en deze met bewaarde oudere elementen behoren tot de moederparochies, uitzondering hierop is de Geelse Sint-Dimpnakerk die in oorsprong een bedevaartkerk is en pas in 1874 een parochiekerk werd. De gebouwen vertonen stijlkenmerken eigen aan de Brabantse, de Kempische en de Demergotiek. De twee Geelse hoofdkerken en de Sint-Andrieskerk in Balen zijn georiënteerde gotische kruisbasilieken met driebeukige plattegrond, terwijl de Sint-Pieter-en-Pauwelkerk in Mol en de Sint-Lambertuskerk in Geel/Bel her- of verbouwd werden in neostijl met behoud van hun massieve Kempische torens; in Olmen werden zowel het koor als de toren geïntegreerd in de nieuwe neogotische bidplaats. De nieuwe kerk van Mol (1851-1853) werd ontworpen door de provinciale architect E. Gife, terwijl provinciaal architect P.J. Taeymans verantwoordelijk was voor de vergrotingswerken in Bel (1877-1878) en in Olmen (1896-1898).
In de, hoofdzakelijk uit zandsteen opgetrokken, Sint-Dimpnakerk (1349-1570) te Geel sluiten het koor met de straalkapellen en het noordelijke portaal aan bij de Brabantse gotiek terwijl de massieve, bak- en zandstenen toren verwijst naar de Kempische stijlvariante en de invloed van de Demergotiek vooral merkbaar is in het interieur met overvloedig gebruik van ijzerzandsteen en kapiteelloze zuilen. Als vermaard bedevaartsoord met een kapittel, verantwoordelijk voor een hagiotherapeutische behandeling van geesteszieken, werd de kerk rijkelijk begiftigd en bezit ze vele kunstschatten. Het praalgraf van 1554 voor baron Jan III de Merode (+ 1550) en zijn vrouw Anna van Gistel (+ 1533), beeldhouwwerk van marmer en albast door Cornelis II Floris de Vriendt, wordt beschouwd als een hoogtepunt van Vlaamse renaissancekunst. Verder zijn er in de kerk acht retabels waaronder een veertiende-eeuws Apostel-, een vijftiende-eeuws Passie- en een zestiende-eeuws Sint-Dimpnaretabel.
De Brabantse gotiek manifesteert zich in de laatgotische Sint-Amanduskerk (eerste helft vijftiende eeuw, 1490-1531) in de zandstenen toren en een deel van de zuidelijke zijbeuk, resten van een vroegere kerk die gespaard bleven bij de brand van 1488-1489. Het schip en het koor van bak- en zandsteen worden evenals het interieur tot de Kempische gotiek gerekend. Ook hier werd ijzerzandsteen slechts fragmentarisch gebruikt voor het exterieur en veelvuldig in het interieur dat in het kader van het propagandisme van de Contrareformatie een hoofdzakelijk plastisch barok mobilair kreeg. De toren deed als bezit van het gemeentebestuur dienst als schepenkamer en belfort.
De Sint-Andrieskerk van Balen werd volledig opgetrokken uit baksteen voornamelijk in de massieve toren afgewisseld met Diestse ijzerzandsteen.
De typische Kempische torens van Sint-Dimpna (Geel), Sint-Andries (Balen), Sint-Pieter en Pauwel (Mol), Sint-Willibrordus (Olmen), en Sint-Lambertus (Geel/Bel) worden gekarakteriseerd als vrij gesloten, bakstenen volumes doorgaans met contrasterend gebruik van zandsteen of ijzerzandsteen. Vooral de nooit afgewerkte toren van Sint-Dimpna werd rijkelijk voorzien van speklagen terwijl deze in de meer sobere Sint-Lambertuskerk van Bel ontbreken. De geledingen worden in alle torens gemarkeerd door kordons en de bovenbouw vertoont telkens spaarvelden met aflijnende boogfriezen.
Volgens archiefstukken voorzag men in Olmen in 1865 de reconstructie van de Sint-Willibrorduskerk naar ontwerp van provinciaal architect J. Van Gastel waarbij alleen de toren zou behouden blijven; uiteindelijk werd de kerk vergroot naar ontwerp van zijn opvolger P.J. Taeymans en bleef, zoals blijkt uit het baksteenkoloriet, ook het oudere koor bewaard.
Bij de massale kerkenbouw in de tweede helft van de negentiende eeuw werd zowel voor vergrotingen van bestaande gebedshuizen als voor nieuwe bouw teruggegrepen naar de gotische vormentaal zodat de neogotiek beeldbepalend is voor de meeste Kempische kerken, uitzonderingen hierop zijn de kerken van Balen/Hulsen en Geel/Stelen waar de toenmalige provinciale architect P.J. Taeymans opteerde voor een sobere stijl met neoromaanse reminiscenties. Dezelfde architect was ook werkzaam in Geel (Bel, Larum), Meerhout (Gestel), Mol (Rauw), en Olmen. In Geel/Larum omvatten de door hem uitgevoerde werken van 1895 het oprichten van zijbeuken aan de kerk die in 1858-1860 volgens de plannen van J. Van Gastel gebouwd was voor de nieuwe parochie (1855). De Sint-Bernarduskerk van Mol/Sluis, eveneens ontworpen door J. Van Gastel werd op haar beurt naar ontwerp van J. Taeymans vergroot in 1929, deze laatste stond ook garant voor het ontwerp van de kerk van Wezel (1905-1906) die op Mols grondgebied ligt. Een vroeg-neogotisch voorbeeld is de Sint-Laurentiuskerk (1846-1847) in Geel/Zammel, ze werd ontworpen door E. Gife die ook voor Mol/Centrum een grotere kerk tekende. De Sint-Luciakerk te Geel/Oosterlo is opgetrokken naar ontwerp van J. Bilmeyer en J. Van Riel.
Al deze kerken zijn opgetrokken uit baksteen en hebben een leien bedaking. De torens, excentrisch gelegen in Balen/Hulsen, Geel/Oosterlo en Geel/Stelen, zijn westtorens. Doorgaans zijn het kruisbasilieken, in Geel/Larum en Mol/Sluis opteerde men echter voor een pseudo-basilicale opstand terwijl de kerken van Geel/Bel en Geel/Zammel éénbeukige bidplaatsen zijn. De traveeën worden meestal gemarkeerd door (verjongende) steunberen waartussen de al dan niet gekoppelde spits- of rondboogvensters zich bevinden. In Stelen heeft de kerk ritmerende lisenen verbonden door een aflijnende baksteenfries, een motief dat ook voorkomt in de Belse Sint-Lambertuskerk. De interieurs zijn volledig of ten dele bepleisterd en beschilderd met spits- of rondboogarcade op zuilen of pijlers, al dan niet voorzien van sobere lijstkapitelen of meer uitgewerkte bekroningen. De gewelven zijn zoals gebruikelijk kruisribgewelven, (houten) spitston- of tongewelven; het bakstenen interieur van de neoromaanse Sint-Hubertuskerk te Balen/Hulsen heeft tongewelven met steekkappen, terwijl het interieur van de Sint-Carolus-Borromeuskerk te Mol/Rauw wordt verlevendigd door polychrome banden en dito knoppenkapitelen. Ook de gerestaureerde kerken van Bel en Zammel in Geel behielden hun non-figuratieve, polychrome beschildering.
De demografische evolutie als inherent element van de ontsluiting van de Kempen resulteerde op religieus gebied in het (her)bouwen van diverse bidplaatsen in de loop van de twintigste eeuw.
In Meerhout werden de Sint-Trudo- en de Sint-Bavokerk (Zittaart) om strategische redenen verwoest bij de aftocht van het Belgische leger in 1940. Na de oorlog werden deze kerken herbouwd, de Sint-Tradokerk behield hierbij de romaanse ijzerzandstenen onderbouw van de toren en kreeg een eigentijds mobilair van koper, marmer en eikenhout naar ontwerp van beeldhouwer-edelsmid C. Colruyt. De Sint-Bavokerk te Zittaart werd herbouwd in 1948 naar ontwerp van R. Van Steenbergen die in dezelfde periode, namelijk tussen 1948 en 1953, ook de (nieuwe) kerken ontwierp voor de Sint-Gerebernus- en de Sint-Hubertusparochies in Geel (Punt en Ten Aard), de Sint-Antoniusparochie in Mol (Donk) en de Onze-Lieve-Vrouw van Bijstandparochie in Balen (Rosselaar). Al deze kerken zijn vrij massieve bakstenen gebouwen met reminiscenties aan de neoromaanse of neogotische stijl; de al dan niet excentrisch geplaatste torens hebben een vrij gesloten karakter, uitzondering hierop is de vrijstaande, opengewerkte toren in Geel/Punt die van latere datum is (1962-1963). Gelijkaardige vrij massieve en sobere kerkgebouwen treffen we aan in Mol/Gompel (1928, F. Vandendael), Mol/Achterbos (1938-1939, F. Vandendael), Mol/Ezaart (1935-1936, J. Ritzen), Geel/Winkelomheide (1951-1952, S. Strauven), Geel/Holven (1935-1936, J. Willems) en Mol/Millegem (1959-1961, J. Gabriëls).
De meest recente parochiekerken sluiten qua materiaalgebruik en vormgeving aan bij de eigentijdse bouwstijlen, rekening houdend met de vernieuwde liturgie, ze werden alle opgericht in het derde kwart van de twintigste eeuw. De kerk van Sint-Jozef Ambachtsman naar ontwerp van P. Meekels (1967-1968) in Mol/Ginder-buiten en deze van Sint-Jan naar ontwerp van P. Neefs (1973) in Balen/Gerheide kregen "moderne" plattegronden en opstanden; in Ginderbuiten wordt de aandacht gevestigd op de vrijstaande ronde toren en de talrijke piramidale dakvensters als enige verlichtingsbron van de rechthoekige binnenruimte met hellende vloer en een complexe stalen dakstructuur. In Gerheide heeft de kerk een polygonale, vijfzijdige plattegrond eigen aan de strakke, geometrisch opgevatte architectuur van P. Neefs. De Geelse Sint-Franciscuskerk (1971-1972, E. Spiessens) werd opgetrokken uit baksteen, glas en beton als een polyvalente constructie met kerk annex (feest)zalen en keuken. De Sint-Jozefskerk (1968-1969, L. Janssen en R. Schiltz) in Meerhout is een gesloten, kubistisch volume van betonblokken verlicht door schuin oplopende bovenlichten aan weerszij van het platte dak, de voorstaande muur refereert met een kruismotief aan een toren.
Op meerdere plaatsen bleef het traditionele kerkhof rond de kerk, al dan niet nog in gebruik, behouden. Op enkele uitzonderingen na bleven er geen noemenswaardige grafmonumenten bewaard: het kerkhof van Gestel wordt gedomineerd door het ijzeren, neogotische grafmonument voor de familie Dox, terwijl op het oude kerkhof in de Collegestraat in Mol verscheidene familiegraven herinneren aan vooraanstaande figuren uit de lokale geschiedenis; in Larum is het kruis van 1878 gesigneerd ijzergieterij Van Aerschot (Herentals).
De kerkhoven met cirkelvormige aanleg die in de streek frequent voorkomen dateren uit het midden van de twintigste eeuw en werden voor zover bekend ontworpen door J. Schellekens, provinciaal architect van 1937 tot 1954. Voorbeelden van dergelijke begraafplaatsen met concentrische aanleg vinden we in Mol-Sluis (1960), in Balen/Centrum (1951) en Balen/Rosselaar.
In Geel werd naar ontwerp van Ph. Hepworth het "Kerkhof van het Gemenebest/War Cemetry 1939-1945" aangelegd als begraafplaats voor Britse en Canadese soldaten die sneuvelden bij de oversteek van het kanaal Schelde-Maas en bij latere militaire operaties. Een centraal kruis wordt omringd door grasperken met in vier blokken gegroepeerde graven met sobere, gelijkvormige witstenen zerken. Elders werd er op de traditionele kerkhoven zoals in Stelen en Mol plaats gemaakt voor oorlogsgraven van het Commonwealth; in Stelen bevindt zich vlak bij het kerkhof bovendien een gedenksteen ter herinnering aan de slag om Geel, in 1944 uitgevochten voor de doortocht over het Albertkanaal. Op de begraafplaats van Zittaart zijn twee grafstenen geïnspireerd door de "Kruisen van Heldenhulde" voor gesneuvelden van de Eerste Wereldoorlog.
In Achterbos vonden Jacob Smits (1855-1928) en Dirk Baksteen (1886-1971) hun laatste rustplaats, beiden woonden en werkten hier en legden in hun schilderijen, aquarellen en etsen de landelijke omgeving en het boerenleven van de Kempen vast; op het graf van Smits bevindt zich het beeld "Moederschap" van de hand van beeldhouwer Joris Minne.
Een aparte plaats wordt ingenomen door het grafmonument van 1875 voor baron Charles Coppens, de grote bezieler van de ontginning van Ten Aard die wou begraven worden op zijn eigendom de Grote Kievit. Architect E. Carpentier ontwierp een bakstenen hemisfeer begroeid met gras en bekroond met een arduinen sokkel waarop oorspronkelijk een buste van de baron stond. Het monument met classicistisch geïnspireerde toegang doet thans dienst als overwinteringsplaats voor vleermuizen.
Vele gehuchten in het gebied hadden, alhoewel ze geen zelfstandige parochie waren, een eigen gebedshuis of wijkkapel. Deze oudere bedehuizen verdwenen op talrijke plaatsen, vaak om plaats te maken voor een parochiekerk. Een gedeelte van dit patrimonium, dat opklimt tot de Nieuwe Tijden, in casu veelal tot de zeventiende eeuw, bleef bewaard. Zo zijn er in Geel drie Sint-Dimpnakapellen en in Meerhout een Sint-Niklaas-, een Sint-Elisabeth- en een Onze-Lieve-Vrouwekapel. Balen behield de kapellen van Gerheide en Schoor, terwijl de Sint-Luciakapel te Rosselaar slechts als ruïne getuigt van de volksdevotie. In Mol verdwenen de wijkkapellen op een na, met name de barokke Sint-Willibrordus en Sint-Marculphuskapel van Ezaart.
De grosso modo georiënteerde bidplaatsen zijn opgetrokken uit baksteen en sluiten qua uitzicht aan bij de gotische, doorgaans laatgotische bouwstijl, de voorgevel van de reeds geciteerde kapel van Ezaart sluit uitzonderlijk aan bij de barok, stijl die in de overige kapellen, evenals het classicisme, aangewend wordt in het interieur, meer bepaald voor het mobilair. Het zijn doorgaans zaalkerkjes met driezijdige of vlakke koorsluiting waarvan de gevels in vele gevallen geritmeerd worden door steunberen. Het gebruik van zandsteen is uitzonderlijk en de bedaking bestaat uit een leien zadeldak, sporadisch overkragend en afgewolfd; een al dan niet opengewerkte dakruiter fungeert als klokkentorentje. De punt- of ruitvormige voor- en soms koorgevels met de gebruikelijke vlechtingen en metselaarstekens en jaartallen van gesinterde steen komen her en der voor. De korf- of rondboogdeurtjes werden bij vele kapellen in de eerste travee van de (zuid)gevel geplaatst. De vormgeving van de overige muuropeningen varieert naargelang van de bouwperiode of latere aanpassingen.
Enigszins afwijkend is op de Veedijk in Zittaart de kapel toegewijd aan de pestheilige Sint-Niklaas van Tolentino die lokaal werd aangeroepen tegen kinkhoest. Volgens een archivalische bron en het jaartal van gesinterde steen in de zuidgevel werd de kapel opgericht in de jaren 1643-1646. Het bouwwerk heeft een zware balkenconstructie opgevuld met bakstenen muurpartijen en een overkragend schilddak van riet, dat vanaf 1997 de oorspronkelijk strooien bedekking vervangt.
De gotische kapellen van het Heilig Graf in Meerhout en van het Oud Gasthuis in Geel ontstonden beide als onderdeel van een gasthuis. De Meerhoutse kapel werd circa 1500 herbouwd maar behield enkele muurfragmenten en de sacristie van een oudere veertiende-eeuwse kapel met in het interieur consoles in de vorm van kinderhoofdjes. In Geel was de vrij grote kapel tevens in gebruik als ziekenzaal.
De kapel van Ezaart manifesteert zich als een rijker bouwwerk met haar inkompartij in classicerende barokstijl. De westgevel met een in- en uitgezwenkte top en bekronend fronton heeft een brede rondboogdeur in een imposante geprofileerde zandstenen omlijsting met geringde, flankerende halfzuilen onder een driehoekig fronton met verweerd chronogram.
Het overgrote deel van de gerepertorieerde kapellen is toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en werd opgericht als gelofte-, bescherm-, dank-, herinnerings- of wegkapel. Ze liggen vaak te midden van het veld, in het bos of bij de kruising van twee "landelijke" wegen. De kleinere kapellen zijn meestal eenvoudige bakstenen constructies onder al of niet overkragend zadeldakje zonder specifieke stijlkenmerken of soms met neogotische of neobarokke reminiscenties. Aflijnende baksteenfriezen en lisenen, al dan niet van gesinterde steen, vormen het decoratieve element. De nagenoeg identieke Boskapel en Haveskapel in Olmen klimmen beide op tot 1841 en kunnen in dit verband aangehaald worden.
Een aparte plaats wordt ingenomen door de Onze-Lieve-Vrouw-van-Lourdeskapellen, de Lourdesgrotten, gegroepeerde kapellen opgesteld in een "hof en kruiswegen met statiekapellen. Voorbeeld hiervan, horend bij het ensemble van de Wezelse kerk en pastorie is het Sint-Jozefshofke met kapelletjes ter ere van de zeven smarten en de zeven vreugden van Sint-Jozef, een beeld van de heilige en even verder een Lourdesgrot. In Balen vormt de Sint-Odradakapel met waterput, Lourdeskapel en beeld van de Heilige Odrada een soortgelijk geheel in een beboomd parkje. De vijftien kapelletjes van 1815 in het gehucht Achterbos vormen een openlucht-kruisweg van veertien statiekapellen en een grotere achttiende-eeuwse Kruiskapel, gelegen in een bosrijke omgeving met duinenreliëf. Het Mariapark in Schoorheide (Balen) is van latere datum en omvat kruiswegen Rozenkranskapellen, een Lourdesgrot en een Heilig Hartbeeld.
De abdij van Postel is een van de grote Kempische norbertijnenabdijen met middeleeuwse oorsprong; van oudsher was ze een belangrijke stimulans voor de agrarische ontwikkeling van de regio. Ze gaat terug op een twaalfde-eeuws hoeveklooster met gasthuis afhankelijk van de abdij van Floreffe; deze polyvalente landbouwkolonie groeide uit tot zelfstandige priorij en abdij (1621). Na de Franse Revolutie werd de abdij in 1847 heropgericht en tot op heden speelt ze een belangrijke rol in de lokale economie, voornamelijk als toeristische aantrekkingspool te midden van de bosrijke omgeving.
De laatromaanse, tufstenen kerk toegewijd aan Sint-Nikolaas is een unicum in de Antwerpse Kempen waar de romaanse bouwperiode voor het overige geen sporen naliet behalve in sporadische muurfragmenten zonder uitgesproken stijlkenmerken. De Postelse abdijkerk, waarvan volgens de inwijdingsbulle het hoofdaltaar geconsacreerd werd in 1190, behield ondanks latere restauraties en uitbreidingen een vrij gaaf romaans karakter als basilica met massieve muren, karakteristieke apsis, deels behouden kleine rondboogvensters en dito friezen. De Rijnlandse kenmerken van de vroegere hoofdingang van zandsteen en Doornikse steen verwijzen naar een laatromaanse bouwperiode. In het interieur is de rondboogarcade eveneens een bouwmotief dat verwijst naar het Rijnland met de afwisseling van zware en lichte pijlers waardoor telkens twee gekoppelde rondbogen overspannen worden door een grotere.
De huidige abdij site is een ommuurd en omgracht complex met constructies in diverse bouwstijlen gaande van romaans voor de kerk tot hedendaagse architectuur voor de recente vleugels. Uit de zeventiende eeuw resten twee laatgotische kloostervleugels, een beiaardtoren (1610) in Vlaamserenaissance-stijl en een pestkapel. De refter met verfijnd rococostucwerk toegeschreven aan Italiaanse vaklui, de gastenkamers en de prelatuur klimmen op tot de achttiende eeuw.
Ziekenzorg was van oudsher een taak die door geestelijke orden werd uitgeoefend, ondersteund door giften van adellijke families. In Geel groeide uit de verering voor Sint-Dimpna de specifieke gezinszorg voor geestelijk gestoorden. Het beheer was in handen van een kapittel; de Franse Revolutie maakte hieraan een einde en vanaf 1850 nam de Belgische Staat met een specifieke wetgeving deze tak van de ziekenzorg over. Als openbare instelling zal het OPZ (Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis) besproken worden in een volgende paragraaf onder de burgerlijke architectuur.
Naast de gezinszorg en de hagiotherapeutische behandeling van geesteszieken was er in Geel ook een gasthuis waaruit de huidige ziekenhuisinfrastructuur is gegroeid. Het zogenaamde "Oud Gasthuis" werd tussen 1270 en 1286 opgericht door Hendrik III Berthout; het kwam vanaf 1552, met aanpassing van de statuten, in handen van de gasthuiszusters-augustinessen; na de Franse Revolutie kwam de ziekenzorg via de Burgerlijke Gestichten van Liefdadigheid in handen van de C.O.O. (1925), vanaf 1970 het O.C.M.W. De vroegere gasthuisgebouwen werden in 1969 verlaten en kregen nieuwe bestemmingen als museum, woongelegenheden, horecazaak en stadsarchief. Het complex in traditionele en neotraditionele bak- en zandsteenstijl met diverse bestanddelen uit de vijftiende tot de negentiende eeuw is gelegen rondom twee rechthoekige binnenplaatsen, het Groot Binnenhof ten westen en het Klein Binnenhof of "begijnhof" ten oosten. Het geheel omvat een kapel/ziekenzaal van 1476-1479, een tweede ziekenzaal van 1841-1842 en een derde van 1860-1861, een hoevegebouw van 1718, een kloostervleugel van 1663, een ambachtsgebouw van 1728 waarin alle diensten met de voorzieningen zoals keuken, bakkerij, brouwerij, wasserij,... van het klooster en het ziekenhuis ondergebracht waren; voorts is er nog een dienstgebouw van vóór 1740 en een losstaande schuur met een achttiende-eeuwse kern, herbouwd in 1881. Rondom het Klein Binnenhof, deels aangebouwd tegen de kapel bevinden zich de z.g. huisjes van de commensalen uit 1687 aan de oostzijde en uit 1754 aan de noordkant. Het geheel werd ten dele gerestaureerd vanaf 1975 naar ontwerp van L. Fornoville.
Aan de De-Billemontstraat ziet men de Sint-Dimpnanis, een diepe rondboognis afgesloten door een smeedijzeren hek waarin een beeldengroep met de afbeelding van de marteldood van de Heilige Dimpna.
Van het gasthuis in Meerhout, gesticht in 1362, rest alleen de kapel van het Heilig Graf, een gotisch bouwwerk van circa 1500 met een sacristie en enkele muurfragmenten van een oudere kapel. Het domein van het gasthuis was in de zeventiende en de achttiende eeuw ingericht als dorpsschans met vest, vestingtoren en ophaalbrug, in het midden van de negentiende eeuw werd er een school annex klooster opgericht.
Gemeentehuizen
De administratieve diensten van Meerhout werden ondergebracht in bestaande panden, het lokale bestuur van de huidige deelgemeente Olmen huisde in een voormalige school en het Geelse stadsbestuur vond onderdak in een vroegere halle met op de bovenverdieping de raadkamer van de schuttersgilden. Bijgevolg blijft het aantal als gemeentehuizen opgerichte gebouwen beperkt tot die van Mol en Balen, beide gebouwen herbergen thans lokalen van de plaatselijke heemkundige kringen. In Mol vond ook het V.V.V.-kantoor een onderkomen in het classicistische pand dat samen met de nabijgelegen kerk het centrum van de gemeente karakteriseert. In 1805 opgericht als "mairie" klimt dit gemeentehuis op tot de Franse periode en behoort het als dusdanig niet tot het gebruikelijke type van negentiende-eeuwse gemeentehuizen naar ontwerp van de provinciale architecten. Het gemeentehuis van Balen werd een honderdtal jaar later ontworpen door architect J. Taeymans en sluit qua stijl aan bij het toen gangbare eclecticisme met reminiscenties aan de neogotiek en de neorenaissance.
Het voormalige stadhuis van Geel bestaat uit twee gebouwen, namelijk "De Halle" of "Raedthuys" en het huis "De Valk". Het geheel klimt in kern op tot de vijftiende en de zestiende eeuw en onderging in de latere eeuwen diverse aanpassingen, het gebouw kreeg zijn huidig neoclassicistisch uitzicht bij de grondige verbouwingswerken van 1894 die onder leiding stonden van P.J. Taeymans.
Scholen
Vóór de schoolwet van 1842 had het onderwijs, zeker op het platteland, geen vaste structuur en gebeurde het onderricht doorgaans op privé-initiatief of was het parochiaal georganiseerd. In Geel was er vanaf circa 1450 een Latijnse school in een pand aan de Markt, hieruit zou later het huidige Sint-Aloysiuscollege ontstaan. Aan de Markt (nummer 12) in Mol was sedert het begin van de jaren 1660 een meisjesschool met een afdeling kantklossen, in 1823 werd dit de zogenaamde armenschool die definitief haar deuren sloot in 1870.
De schoolarchitectuur, ontstaan in de loop van de negentiende eeuw vertoont bepaalde kenmerken afhankelijk van de inrichtende macht. De meeste scholen van het kanton werden in de loop der jaren meermaals aangepast, verbouwd of vervangen zodat er nagenoeg geen relevante voorbeelden overblijven. Doorgaans zijn het vrij sobere bakstenen gebouwen van een of twee bouwlagen met rechthoekige of geloogde muuropeningen. De lage klassenvleugels zijn vaak vergezeld van een hogere onderwijzers woning of een klooster; voor het ontwerpen en aanpassen van gemeentescholen werd een beroep gedaan op de provinciale architecten.
De in kern oudste school is deze van Larum (Velveken 9), opgetrokken in 1855 naar ontwerp van E. Gife werd ze in 1881-1882 vergroot en tevens uitgebreid met een vrijstaand schoolhuis door P.J. Taeymans, de haakse vleugel van J. Taeymans is van 1937. De voormalige gemeentelijke jongensschool van Sluis (Sluis 157), (1860-1901) en de thans gerenoveerde school (1857-1882) in de Sint-Barbarastraat in Gestel behoren tot het gebruikelijke type met lage schoolvleugel annex hogere onderwijzerswoning, beide werden in verschillende fasen ontworpen door architecten J. Van Gastel en P.J. Taeymans. Voor de gemeente Olmen tekende J. Van Gastel in 1866 een dubbelschool met symmetrische opstand: lage klassenvleugels met links en rechts hogere woningen voor onderwijzer en onderwijzeres. P.J. Taeymans was ook werkzaam in Achterbos (Achterbos 72, 1888) en Rauw (Schoolstraat 91, 1881), waar hij veelvuldig gebruikmaakte van decoratieve en contrasterende banden van gesinterde steen, de lagere schoolvleugel wordt er gemarkeerd door lisenen en een hogere middentravee met tuitgevel en ingeschreven driepasmotief; het deels als risaliet uitgewerkt schoolhuis kreeg een tuitgevel op schouderstukken. In de Corbiestraat in Mol-centrum werd de gemeenteschool in het laatste kwart van de negentiende eeuw vergroot en aangepast aan de veranderende omstandigheden. J. Taeymans, provinciaal architect van 1902 tot 1937, realiseerde in het kanton de gemeentelijke scholen van Meerhout (1904, 1912), Balen (nieuwe school in A. Dierckxstraat, 1914-1920, Zwarte Weg 44, 1904-1906) en Mol/Ginderbuiten (1929-1932); terwijl de eerste scholen aansluiten bij het hoger geciteerde schooltype, is de laatste verwezenlijking licht beïnvloed door de toen gangbare art-decostijl; een nagenoeg identieke school ligt aan de Katersberg in Geel/Holven. De eenvoudige dorpsscholen van Ezaart (vóór 1923) en Achterbos (Achterbos 27, 1926, P. De Tandt) zijn elkaars evenbeeld. De school in de Stationsstraat in Geel had in de loop der jaren diverse bestemmingen en werd meermaals aangepast en verbouwd onder meer in 1904 door J. Taeymans, die in hetzelfde jaar de plannen tekende voor de vrije school met bijhorend klooster in Mol/Millegem. Het voormalige fabrieksschooltje van Gompel klimt op tot de jaren 1920 en werd opgericht ten behoeve van de kinderen van het personeel van Glaverbel, het werd opgevat als een sobere baksteenbouw centraal verhoogd met een trapgevel. Grotere schoolcomplexen zijn het Sint-Jan-Berchmanscollege en het instituut Salus Nostra in Mol, beide instellingen verkregen hun huidig uitzicht in verschillende bouwfasen tijdens de twintigste eeuw. In Geel vervangen de huidige schoolvleugels van het Sint-Aloysiuscollege oudere gebouwen uit het einde van de negentiende (architect J. Helleputte) en het eerste kwart van de twintigste eeuw; het nog bestaande rectorshuis sluit aan bij de neotraditionele stijl en werd in 1878-1879 gebouwd als woning voor het lerarenkorps. In navolging van de vroegere Latijnse school blijft Geel tot op heden een belangrijk onderwijscentrum met talrijke scholen, waarbij het Hoger Instituut der Kempen (H.I.K.) als grootste instelling voor hoger onderwijs in de Antwerpse Kempen geldt.
Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis
De voor Geel karakteristieke gezinsverpleging, in de loop van de vijftiende eeuw ontstaan uit de hagiotherapeutische verzorging van geesteszieken in en rond de Sint-Dimpnakerk, werd in 1850 met de Krankzinnigenwet overgenomen door de Staat. In 1851 voorzag het Bijzonder Reglement voor Geel in de oprichting van de Rijkskolonie voor gezinsverpleging die het hele Geelse grondgebied omvatte. Hoofdzetel en coördinatiepunt is de vroegere Infirmerie (Pas nummer 200) of het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis, een gebouwencomplex even ten zuidwesten van de Geelse stadskern. De oudste vleugel maakte deel uit van de oorspronkelijke kliniek opgericht volgens de plannen (1858) van architect A. Pauli (1810-1895) die zich liet inspireren door de toen vooruitstrevende opvattingen inzake de behandeling van zwakzinnigen van de Gentse dokter Joseph Guislain (1798-1860). Volgens die theorieën vormden contact met de natuur, handenarbeid en werken op het land de basis van het genezingsproces; de ziekenhuizen moesten een gevoel van rust, vrijheid en veiligheid uitstralen, daarom mochten ze niet te hoog zijn en moest een groot deel van het terrein ingenomen worden door tuinen en binnenplaatsen, onderling verbonden door galerijen. Het ziekenhuis vertoont een sterke gelijkenis met de Gentse realisaties van Pauli, zoals het Guislaininstituut; de Geelse instelling (1861-1862) had echter een afwijkend concept omdat de patiënt in de architectuur meer op de achtergrond stond omwille van het specifieke karakter van de gezinsverpleging waarbij de zieken alleen in de instelling verbleven tijdens de observatieperiode of als het gastgezin tijdelijk geen onderdak kon bieden. De oorspronkelijke Infirmerie omvatte het huidige voorgebouw met aansluitend lagere, thans herbouwde en aangepaste vleugels. De strikte scheiding tussen de mannen- en de vrouwenafdeling uitte zich in een gespiegelde opstelling ten opzichte van een symmetrie-as. Onder Dokter Peeters (1876-1909) werd het domein uitgebreid en werden volgens een typeplan in de directe omgeving woningen opgericht voor het personeel (Pas nummers 196-206, 208-210, 255). In de jaren 1890-1901 werden in meerdere gehuchten ook badhuizen gebouwd ten behoeve van de patiënten, deze bleven aangepast en met gewijzigde bestemmingen bewaard in Stelen (Opstal 2), Larum (Larum 6), Kievermont (Rijn 166) en Holven (Dr.-Van de Perrestraat 262). Dokter Sano (1919-1936) lanceerde van 1920 tot 1926 een grootscheepse bouwcampagne met modernisering van de gebouwen, de vleugels uit deze periode worden gekenmerkt door cottage-elementen. Bij de herstellingswerken na de Tweede Wereldoorlog werd aandacht besteed aan het menselijk karakter van de instelling en het comfort van de patiënten door het oprichten van functionele en praktische gebouwen van baksteen. De diverse vleugels en aanhorigheden van het centrale complex liggen verspreid over een vrij uitgestrekt en beplant domein tussen Pas, Stelenseweg en Koning Albertstraat dat wordt doorsneden door de Dr.-Sanodreef. Aan de Pas bevindt zich de karakteristieke, U-vormige Paulivleugel niet de typische rondboogvensters, baksteenfriezen en de originele gietijzeren borstweringen op de bovenverdieping.
In verband met de gezinsverpleging kan men ook het "Van Disselhuis" (Stationsstraat 13) aanhalen als voormalig verenigingslokaal en protestantse kerk opgericht door de Nederlandse Stichting ten behoeve van Nederlandse patiënten. Deze realisatie van architect A. Leurs (1901-1902) valt op door haar originele vormgeving en gevarieerd gebruik van baksteen, ijzerzandsteen en arduin.
In de loop van de geschiedenis evolueerde de woonst van de dorpsherder van een gewone woning tot een apart gebouwentype dat vanaf de achttiende eeuw duidelijk te herkennen is als pastorie. Het zijn meestal vrijstaande, vaak oorspronkelijk omgrachte, dubbelhuizen met rechthoekige plattegrond en een tot twee bouwlagen onder zadel- of schilddak. De bovenverdieping is dikwijls een latere (negentiende-eeuwse) toevoeging. De bouwstijl volgt de evolutie van de architectuurgeschiedenis, alhoewel uitgesproken stijlkenmerken zelden voorkomen bij de oudere pastorieën. Een functionele, brede en centrale gang met aan weerszijden woon- en werkruimten behoort tot de gebruikelijke binnenindeling.
De oudste pastorie van het kanton is deze van Zammel die circa 1790-1794 werd opgericht ter plaatse van de eerste tiendpastorie en een vroegere "cluys". Opgetrokken in een sobere, landelijke barokstijl heeft dit gebouw een leien schilddak en wordt de middentravee geaccentueerd door een dakvenster. Van de oude pastorie in Olmen bleven een traditioneel poortgebouw en de vest bewaard. In Mol/Achterbos werd de, door brand vernielde pastorie, herbouwd in 1876; de onderste muurfragmenten en de kelder van het oude pand werden geïntegreerd in het nieuwe ontwerp; hoewel deel uitmakend van het oeuvre van P.J. Taeymans dat doorgaans aansloot bij de neostijlen, gaat het hier uitzonderlijk om een bepleisterd en beschilderd dubbelhuis met pannen schilddak waarvan de voorgevel gemarkeerd wordt door een centraal deurrisaliet en verdiepte muurvlakken. De Larumse pastorie, een ontwerp van J. Van Gastel (1856), kreeg haar huidig uitzicht door de latere aanpassingen naar ontwerpen van vader en zoon Taeymans (1870 en 1906). Hulsen had een pastorie van slechts een bouwlaag onder mansardedak, een realisatie van 1875 van P.J. Taeymans die in 1952 een sobere, bepleisterde en beschilderde bovenverdieping kreeg; de benedenverdieping wordt gemarkeerd door geblokte hoekpilasters, een centraal deurrisaliet en schouderboogvormige muuropeningen, de beluikte vensters behielden het originele schrijnwerk.
De meeste overige gerepertorieerde pastorieën dateren uit het laatste kwart van de negentiende of het begin van de twintigste eeuw en werden ontworpen door de reeds geciteerde provinciale architecten P.J. en J. Taeymans, achtereenvolgens werkzaam van 1870 tot 1902 en van 1903 tot 1937. Voor hun creaties ontleenden ze doorgaans elementen aan de neotraditionele en neogotische stijl: de panden, meestal met een omringende tuin, zijn alle opgetrokken als dubbelhuis van twee bouwlagen op rechthoekige, soms L- of U-vormige plattegrond onder leien zadeldaken. Het meest gebruikelijke bouwmateriaal was baksteen al dan niet gecombineerd met een contrasterende imitatiebeschildering, cementering of zandsteen voor speklagen, waterlijsten, omlijstingen, dekstenen en vensterkruisen. Sierankers en baksteenfriezen zijn lokale karakteristieken. Binnen heeft men traditioneel een centrale gang met een trap naar de bovenverdieping, beneden liggen de meer openbare ruimten, ontvangstzaal en spreekkamer, aan de straatzijde, de privé-vertrekken zoals keuken en eetkamer bevinden zich achteraan, lagere zijtraveeën en/of latere aanbouwsels bevatten de nutsvoorzieningen.
De pastorieën van Ten Aard (1871), Hulsen (1875), Gestel (1886), Rauw (1890), Sluis (1893) en Zittaart (1895) zijn van de hand van P.J. Taeymans. In Rauw was de bouw van de pastorie (1891) de eerste realisatie van een totaalproject voor de inrichting van de nieuw opgerichte parochie. Het betreft hier een eenvoudige baksteenbouw met L-vormige plattegrond en overluifelde portiek in de oksel. Hetzelfde schema met aansluitend twee lagere zijgebouwtjes achteraan werd reeds vroeger gebruikt in Gestel. Dit op de oude dorpsschans gelegen pand is echter rijker uitgewerkt met een combinatie van lijst- en topgevel gedecoreerd met speklagen, sierankers en kruiskozijnen; in de uitspringende trapgevel worden de gekoppelde vensters met bekronend maaswerk gevat in Brugse traveeën. De werken aan de pastorie van Sluis in 1892 behelsden de "vergroting en verbetering" van de pastorie van 1862 die slechts een bouwlaag telde. Het gebouw, sinds 1977 ingericht als Jacob Smits-museum, heeft nog steeds een lage en een hoge vleugel; de ingangstravee met topgevel werd ook hier opgevat als Brugse travee. De pastorieën van Ten Aard (1871) en Zittaart (1895) zijn nagenoeg identiek: vrijstaande dubbelhuizen met benadrukt centraal ingangsrisaliet, hoeklisenen, doorlopende waterlijsten, baksteenfriezen, kruismotief boven de deur en aandaken, in Ten Aard met een van sierankers voorziene en beraapte voorgevel kreeg de ingangstravee een driehoekige bekroning met een radvenster.
De pastorieën uit het begin van de twintigste eeuw zijn het werk van J. Taeymans. Deze in Balen (1902), Mol/Wezel (1904), Oosterlo (1906) en Olmen (1909) vertonen een zelfde opstand: verankerde lijstgevels met hogere, meestal getrapte deurtraveeën en kruiskozijnen of getoogde muuropeningen. In Wezel vormt de pastorie samen met de kerk en omgeving een intact bewaard neogotisch ensemble, de bakstenen gevel wordt verlevendigd door beschilderde banden en contrasterende gele baksteen als afsluiting van de Brugse traveeën. In de Olmense pastorie gebruikte de architect banden van gesinterde steen en muurankers met gebogen uiteinden bovenaan; voor de voormalige pastorie, thans een statige privé-woning, even ten oosten van de dorpskern van Balen werd natuursteen aangewend voor de neotraditionele elementen als steigergaten, banden, hoekblokken en vensterkruisen; het ietwat rijkere dakvenster kreeg een getrapte afsluiting met overhoekse topstukken. Gelijkaardig van uitzicht maar iets anders van opvatting is het vroegere pastorale huis in Winkelomheide (1903) met een L-vormige plattegrond door het uitspringend zijrisaliet met topgevel, gecementeerde banden en rollagen van gesinterde steen verlevendigen het geheel.
In de omgeving van de Sint-Pieter en Sint-Pauwelkerk te Mol werden een dekenij en woningen voor onderpastoors voorzien, eveneens naar ontwerp van J. Taeymans. De dekenij vertoont dezelfde algemene kenmerken als zijn andere ontwerpen maar oogt rijkelijker en statiger, onder meer door het neogotisch maaswerk en de getrapte zijgevels; ook hier ritmeren Brugse traveeën de voorgevel. De meer eenvoudige onderpastorieën werden opgevat als een eenheidsbebouwing met breed centraal risaliet onder een puntgevel, de geveldecoratie beperkt zich tot enkele gecementeerde muurbanden en een aflijnende boogfries.
De recente pastorieën tot slot sluiten qua bouwstijl aan bij de doorsneebebouwing en onderscheiden zich als dusdanig in het straatbeeld niet van hun omgeving.
Algemeen kan gesteld worden dat het kanton, op de stedelijke centra van Mol en Geel na, nog steeds een landelijk karakter heeft ondanks de toegenomen nieuwe bouw van de laatste jaren onder invloed van de industrie-as aan de E 313 en de kanalen. De bodemgesteldheid en de hiermee gepaard gaande relatief schaarse en kleinschalige bewoning in het verleden stimuleerden het ontstaan van talrijke gehuchten en wijken met kleine concentraties van huizen, al dan niet gesitueerd rondom een parochiekerk of een kapel. Uitgesproken entiteiten zoals Achterbos, Donk, Ezaart, Ginderbuiten, Gompel, Millegem, Postel, Rauw, Sluis en Wezel in Mol; Bel, Elsum, Holven, Larum, Oosterlo, Punt, Stelen, Ten Aard, Winkelomheide en Zammel in Geel; Gerheide, Hulsen, Rosselaar, Scheps, Schoor, Schoorheide en Wezel in Balen; Gestel en Zittaart in Meerhout werden per gehucht besproken. Voor de duidelijkheid of omwille van het beperkt aantal opgenomen items werden andere, alhoewel lokaal nog steeds bekende wijken, bij de hoofd- of deelgemeente behandeld.
Aangezien de bewoners van de Kempen nagenoeg allen bedrijvig waren in de landbouw zijn landelijke en burgerlijke architectuur tot op het einde van de negentiende eeuw sterk met elkaar verweven en beperkt de oudere privé-architectuur zich voornamelijk tot de hoevebouw. De kleinschalige dorpswoningen sluiten qua typering nauw aan bij de structuur van de eenvoudige langgestrekte hoevetjes. Collectieve huisvesting als fenomeen horend bij het industrieel gebeuren vinden we in Mol in de nabijheid van de glasfabrieken (Gompel en Donk), de vestiging van Union Minière te Wezel en het Studiecentrum voor Kernenergie (Donk en Millegem).
Burgerhuizen
De grootste concentraties van burgerhuizen zijn logischerwijze te vinden in de centra van Mol en Geel en in de kernen van Meerhout, Balen en Olmen, daarbuiten was er tot in het midden van twintigste eeuw een verspreide landelijke bebouwing waarvan de doorsneehuizen, op enkele uitzonderingen na, aansloten bij de hoevebouw; voornamelijk de kleinschalige dorpswoningen sluiten qua typering nauw aan bij de structuur van de eenvoudige langgestrekte hoevetjes.
Net als in andere stedelijke centra wordt het straatbeeld in de kernen bepaald door een aaneengesloten bebouwing van burgerhuizen met twee tot drie bouwlagen uit de negentiende en voornamelijk de twintigste eeuw. Grotere burgerhuizen met een duidelijk zichtbare oorsprong van voor de Franse Revolutie vinden we vooral in Geel, Meerhout, Mol en Balen. Nokrichtingen, aandaken, vlechtingen, verankeringen, ordonnanties, volumes, muurfragmenten en achtergevels van een aantal woonhuizen aan de verschillende marktpleinen en hun omgeving wijzen op een oudere kern. Recente hoogbouw komt zowel voor in de binnenstad van Geel als in Mol.
In Geel verdween op het einde van de twintigste eeuw een deel van de oudere bebouwing bij de aanleg van een nieuw administratief centrum waardoor een grote open ruimte ontstond ten noordwesten van de Markt. Het "Ooievaarsnest" overleefde deze kaalslag, het klimt op tot het midden van de zestiende eeuw en was oorspronkelijk een vakwerkbouw van het eenbeukige type die door een latere uitbreiding een U-vormig grondplan kreeg; het pand werd vervolgens in de loop van de zeventiende en de achttiende eeuw versteend. Bij de restauratie van 1999-2000 werd de oorspronkelijke structuur van het houtskelet zo veel mogelijk behouden en zichtbaar gemaakt, tevens werden een beglaasde ingang met trappenhal en een lage nieuwbouw toegevoegd ten behoeve van de huidige functie als zetel van een bouwmaatschappij. Het exterieur van het oude gedeelte vertoont een combinatie van verankerde lijst- en puntgevels, deels bepleisterd en beschilderd en deels van baksteen met muurvlechtingen, metselaarstekens en een gedeeltelijk behouden jaartal (..14) van gesinterde steen. In het interieur werden de muurschilderingen uit het midden van de negentiende eeuw opgefrist, ze stellen landschappen voor in italianiserende stijl en worden toegeschreven aan J.B. Peeters. Even verder in de Kameinestraat ligt "De Waaiburg", een voormalig herenhuis met brouwerij waarvan de oudste vermeldingen teruggaan tot het begin van de zestiende eeuw, vanaf 1883 werd het een weeshuis dat later omgevormd werd tot kindertehuis met uitbreidingen en verbouwingen in de loop van de twintigste eeuw. De zuidgevel van het behouden centrale gedeelte vertoont de kenmerken van de traditionele stijl met banden, steigergaten, kruiskozijnen en korfboogdeuren in bepleisterde omlijstingen met waterlijsten en bolkozijnen als bovenlicht, de jaarankers 1633 zijn afkomstig van de gesloopte oostvleugel en verwijzen naar de heropbouw van het pand. Het "Hooghuys" (Markt 60) werd een jaar na de dorpsbrand van 1643 herbouwd, heeft sinds 1946 een vernieuwde neotraditionele voorgevel, maar behield achteraan een barokke in- en uitgezwenkte topgevel. Op het domein van het "Rozendaalhof (Stationsstraat 50) werd in 1645-1647 een omgrachte pastorie opgericht die in de achttiende eeuw de verblijfplaats werd van de hoofddrossaards van het Land en de Vrijheid van Geel. De zeventiende-eeuwse kern bestaat naar verluidt uit versteende binnenmuren in vakwerk; de decoratieve, negentiende-eeuwse wand- en plafondschilderingen dateren evenals het algemeen uitzicht uit de periode dat het hof werd aangepast als woning en notarispraktijk voor de familie Verbruggen.
Het "Pannenhuis" in Balen gaat terug tot een vakwerkbouw die volgens het jaartal van gesinterde steen in 1680 versteend werd; het in 2001 heropgebouwde pand met stijl- en regelwerk onderscheidt zich van de naburige Zuid-Limburgse vakwerkbouw door het ontbreken van schuine stijlen; het gevarieerde patroon in het baksteenmetselwerk verwijst volgens sommigen naar Spaanse stijlinvloeden, C. Trefois opteert echter voor een Neder-Saksische inbreng. In dezelfde gemeente ligt naast de kerk een aangepaste woning met neoclassicistisch uitzicht uit het begin van de twintigste eeuw doch met oudere kern, volgens de bewaarde jaarankers klimt het pand op tot 1684; niet alleen het huidige uitzicht, maar ook oude foto's en prentbriefkaarten tonen aan dat er grondige aanpassingen werden uitgevoerd aan de muuropeningen en de gevelbeëindiging.
Het "Koning Davidhuis" op de Markt te Meerhout dateert van circa 1620 en werd tussen 1720 en 1723 door drossaard Andreas Viskens uitgebreid met het aangrenzende "Drossaardshuis". Het complex kende vervolgens verschillende eigenaars en bestemmingen, onder meer als smidse annex hotel en herberg; sedert 1936 zijn de gemeentediensten er ondergebracht. Het sterk gerestaureerde geheel behoort tot de traditionele bouwstijl met verankerde bakstenen lijstgevels en gebruik van zandsteen voor banden, negblokken, omlijstingen en vensterkruisen. Waardevolle interieurelementen zijn de polychrome achttiende-eeuwse stucplafonds en een schouw met een trompe-l'oeil-beschildering uit de late negentiende of begin twintigste eeuw. Aansluitend bij het drossaardshuis ligt "De Gouden Leeuw" (Gasthuisstraat 1), evenals "Den Beer" (Markt 38) een dubbelhuis met oudere kern en aangepast neoclassicistisch uitzicht. Op het zuidelijk gedeelte van het marktplein is in diverse neoclassicistische panden de oude kern van de, na de dorpsbrand van 1679 heropgebouwde huizen, te zien aan de nokrichting, de dakhelling en de ankers. Nummer 22 heeft nog een kelder met tongewelf en rode tegelvloer en naar verluidt kan men in het dakgebint geblakerde brandsporen zien. Ook de bebouwing van het bij de Markt aansluitende Pastoor Van Haechtplein bevat enkele panden met oudere kern. Interessant is de voormalige pastorie (nummer 9) die in 1746 gekocht werd door de rentmeester van de abdij van Maagdendaal, voordien was het een eigendom van drossaard Melchior Moens (1675) en van Andreas Mallants-Moens, rentmeester van de prins van Oranje. De krulspieankers, de aandaken, het gebint, de kelder en de bewaarde stucplafonds met lijstwerk, florale motieven en wapenschilden verwijzen naar een vroege bouwdatum.
Aan de Molse Markt bleef slechts een klein gedeelte van de vroegere herenhuizen en herbergen bewaard; de in kern historische panden werden dermate verbouwd en aangepast dat het huidige aanzicht slechts in beperkte mate herinnert aan het verleden.
Het meest voorkomend in de dorpskernen en hun periferie zijn de eenvoudige burgerhuizen uit de negentiende en de twintigste eeuw. De bakstenen, bepleisterde of gecementeerde lijstgevels hebben soms reminiscenties aan de neoclassicistische of neotraditionele bouwstijl of vertonen cottage-, art-nouveau- en art-deco-nuances. De aanleg van kanalen, spoorwegen en de autosnelwegen met aansluitend het ontstaan van industrieterreinen stimuleerde de ontsluiting van de Kempen met als bijkomend fenomeen een uitdeinende bebouwing met talloze recente woonwijken.
In Geel vertrekken van op de Markt diverse verkeersassen waarvan de bebouwing in het centrum aansluit bij deze van het plein. De as Nieuwstraat/De-Billemontstraat is al vroeg ontstaan tussen de twee middeleeuwse woonkernen rond de kerken van Sint-Dimpna en Sint-Amands, heden ten dage is het een druk winkelcentrum met doorgaans aangepaste gebouwen waarbij voornamelijk tegen de Markt aan duidelijk oudere kernen waar te nemen zijn. Uitwendig goed bewaard is de voormalige dekenij (Nieuwstraat 27), een in kern traditioneel dubbelhuis met beschilderde lijstgevels, verkleinende ordonnantie en zijtrapgevels. De Stationsstraat als verbindingsas van het centrum naar het station is duidelijk van latere datum met bebouwing uit de negentiende en de twintigste eeuw. Opvallende accenten in het straatbeeld zijn het "Van Disselhuis" (nummer 13, 1902-1903) en het doktershuis nummer 57 (1898, 1899 en 1905), beide naar ontwerp van architect A. Leurs (1855-1916). Het laatst genoemde pand behield achteraan een wintertuin met rotswerk van cement, ingewerkte spiegels, imitatiehout en mozaïekvloer. Even verderop wordt de aandacht getrokken door het art-nouveaugetint nummer 128 van architect F. Vergouts (1873-1923) uit het begin van de vorige eeuw, het pand vormt met zijn zwierig volumespel en een kleurige verwerking van bouwmaterialen met contrasterende geometrische motieven een ideaal decor voor de hier gevestigde bloemenzaak. De lintbebouwing gaat ten noorden van de spoorweg in de Dr.-Van de Perrestraat (Holven) aanvankelijk over in een meer open bebouwing met alleenstaande of halfvrijstaande burgerhuizen uit de twintigste eeuw. De Kollegestraat, tussen de Markt en de Gasthuisstraat aangelegd in 1897, is een rechte straat met vrij homogene straatwanden bestaande uit burgerhuizen in eclectische, neotraditionele of art-decogetinte stijl. Het "huis Van Doninck" (nummer 13) is een art-nouveau-geïnspireerde creatie van de lokale architect J. Van Den Plas (1873-1944); in dezelfde stijl, met reminiscenties aan de cottagestijl, bouwde deze architect in 1899 zijn eigen woonhuis "Villa Heidebloem" (Heidebloemstraat 45), een alleenstaande villa met verspringende volumes en een decoratieve verwerking van gekleurde baksteen.
Ook in Mol ontstond een verbinding met het station die uitgroeide tot een van de belangrijkste straten van het centrum met een sterke toename van de bebouwing in het laatste kwart van de negentiende eeuw. Het beeld van de Statiestraat wordt vooral gevormd door een overwegend twintigste-eeuwse lintbebouwing met heterogeen karakter door variërende bouwvolumes en verspringende bouwhoogtes; de huidige winkel- en horecafuncties bepalen in grote mate het uitzicht door de vele aangepaste en verbouwde begane gronden. De Corbiestraat die eveneens van het centrum richting Statieplein loopt wordt gekarakteriseerd door een typische bebouwing uit het eerste kwart van de twintigste eeuw. De doorsneelintbebouwing wordt er her en der onderbroken door vrijstaande of halfvrijstaande burgerhuizen; alle hebben doorgaans twee bouwlagen en vele panden worden gekarakteriseerd door de typische verwerking van gekleurde baksteen. Dezelfde kleuraccenten gecombineerd met het gebruik van gevarieerde bouwmaterialen vinden we terug in het "Millegemhof" (Edmond Van Hoofstraat 11) van 1909 dat vergroot en verbouwd werd in 1917 en 1925. Deze woning van de voorname industriële familie Helsen vertoont zich als een kleurrijk geheel met decoratieve art-nouveau-elementen en een karakteristieke volumewerking.
De "volkse" Rozenberg verbindt het centrum met Ginderbuiten, burgerhuizen wisselen af met kleinere arbeiders- en dorpswoningen. Vermeldenswaard zijn in het centrum ook de in elkaars verlengde lopende Adolf Reydamslaan en Jacob Smitslaan, beide afgezoomd met paardekastanje en getypeerd door al dan niet aaneengesloten eengezinswoningen uit de jaren 1920 en 1930 met typische verwerking van gekleurde baksteen, erkers en puntvormig verhoogde traveeën.
Het centrum van Mol bezit bovendien enkele waardevolle herenhuizen in nieuwe zakelijkheid. "Huis Helsen" in de Graaf de Broquevillestraat werd in 1934 gebouwd voor de industrieel Jozef Helsen en is een ontwerp van de Brusselse architect E.(?) Anciaux. Het imposante pand is opgetrokken uit gele baksteen met afwisselend liggend en staand verband voor het metselwerk. Kenmerkend zijn de verspringende volumes met een erker en een torenvormige hoektravee evenals de grote rechthoekige vensters met bewaarde stalen ramen. De functieverandering veroorzaakte geen ingrijpende wijzigingen in het gaaf bewaarde interieur dat gedomineerd wordt door een centrale traphal met zenitale verlichting. Voor dezelfde familie werd in de Edmond Van Hoofstraat 19 een dubbelhuis opgetrokken met een vrij strak gevelschema dat enigszins verzacht wordt door de verhoogde middentravee met afgeronde erker. Even verder in deze straat staat een monumentale dokterswoning naar ontwerp van architect L. Verlinden van 1937. De gele baksteenbouw manifesteert zich als een opvallende combinatie van een steile puntgevel en verspringende lijstgevels, volumespel dat versterkt wordt door gebogen muurpartijen, erkers en decoratief metselwerk. De binnenindeling is vrij klassiek met links de apart toegankelijke dokterspraktijk, rechts het woongedeelte en centraal een deels met limbahout gedecoreerde traphal. De woning Rozenberg 72 uit dezelfde periode, naar ontwerp van de Molse architect J. Eysermans, is daarentegen een strakkere constructie met geometrische, verspringende volumes, de nummers 88-90 in dezelfde straat kregen volgens een bouwaanvraag van 1936 een nieuwe voorgevel die getypeerd wordt door bepleisterde en beschilderde gevelvlakken en halfronde erkers op de bovenverdiepingen.
Volkshuisvesting
Door het ontstaan van maatschappijen voor sociale woningbouw en in functie van de industrie werden voornamelijk vanaf de jaren 1920 vrij eenvormige woonwijken opgericht. Algemeen kenmerkend voor de volkshuisvesting is de invloed van de sobere, traditionele baksteenarchitectuur. Het gaat meestal om min of meer uitgebreide woonwijken met planmatige aanleg, opgevat als tuinwijken met gekoppelde eengezinswoningen voorzien van voortuintjes en met lichte varianten door de afwisseling van lijst- en topgevels en een diversiteit aan muuropeningen; allerhande sociale voorzieningen als scholen, verenigingslokalen en wijkwinkels voltooien het beeld.
De "cité" in Gompel is een tuinwijk van 1923-1926 die in opdracht van Glaver(bel) planmatig werd aangelegd met woningen voor de werknemers. De wijk strekt zich uit tussen de Colburnlei en de Owenslei, evenwijdige straten met elkaar verbonden door de Barcelonalei en de Sint-Etiennelei. De Barcelonalei vormt de hoofdstraat in de as van de hoofdtoegang van de fabriek met aan de andere kant het "casino" in art-decostijl, een "fabriekshotel" voor Waalse arbeiders en tevens een privé-club voor directie en kaderleden. De voortuintjes van de wijk kregen uniforme betonnen afsluitingen waarvan de vormgeving hernomen werd in de straatnaambordjes van hetzelfde materiaal. Ten behoeve van de kinderen was er een "fabrieksschooltje" in de Kievitsheide. Voor het hogere personeel werden vrijstaande, gekoppelde eengezinswoningen voorzien. Deze witgeschilderde bakstenen gebouwen hebben in elkaar gewerkte volumes met lijstgevels en zijpuntgevels onder haakse zadeldaken. De bijhorende directeurswoning aan de Venetiëlaan 8 (Balen) is een vrijstaande villa met cottage-reminiscenties gelegen in een ommuurde tuin. In de omringende tuin van het op een hoekperceel gelegen huis Colburnlei 5, eveneens een directeurswoning, bevinden zich een paviljoen van beton en een serre met verwarmingsinstallatie.
De wijk "Toemaathoek" in Ginderbuiten werd in opdracht van de glasfabriek van Gompel in 1922 opgericht door de Turnhoutse Maatschappij voor Goedkope woningen, naar ontwerp van H. Derée van 1922. In de onmiddellijke omgeving zijn er diverse ensembles van sociale woningbouw verspreid over Ginderbuiten, Kransstraat, Heuvelstraat, Brandstraat,... Deze wijken bieden het beeld van de typische gekoppelde eengezinswoningen met lichte varianten.
In Wezel werden, zowel op grondgebied Mol als in Balen door V.M. woningen gebouwd voor het personeel. Er ontstond een typische fabriekswijk met een kwadratisch stratenpatroon, een planmatige aanleg en de nodige nutsvoorzieningen. Karakteristiek is ook hier het onderscheid tussen de ruimere landhuizen van het kaderpersoneel aan de Sint-Jozefslaan, de uniforme bediendenwoningen aan de Kerkstraat en de Boslaan en de "cité" die verspreid ligt over Mol en Balen. Ten behoeve van de werknemers van het Studiecentrum voor Kernenergie (1952) ontstond in de jaren 1950 op Donk een eerste woonwijk die uitgebreid werd in de jaren 1960. De "Europawijk", een residentiële woonwijk met sociaal-cultureel centrum en Europese school voor het hooggeschoolde, internationaal personeel werd eveneens aangelegd in het kader van de vestiging van het Studiecentrum. De sites omvatten zowel meer- als eengezinswoningen gelegen in een bosrijke omgeving.
In de hele regio werden vanaf 1950 diverse woonwijken opgericht door de Molse en de Geelse bouwmaatschappijen, voor laatst genoemde waren de architecten M. Vangenechten, J. Gilles, L. Leniere, L. Wilms en L. Matheve werkzaam.
Buiten de kernen van Mol en Geel wordt het kanton gekenmerkt door verspreide hoeven als getuige van de eertijds overwegend agrarische bedrijvigheid. Het aanbod van grotere, oude en eertijds omwalde (abdij)hoeven is beperkt, talrijk zijn daarentegen de eenbeukige langgestrekte hoeven die kenmerkend zijn voor armere, zandige streken. Eeuwenlang bouwde men volgens hetzelfde stramien: schuur, potstal en woonhuis onder een zadeldak met een west-oost-oriëntatie en een zuidelijke voorgevel. Het schuurtje lag doorgaans aan de westzijde als buffer tegen de slagregens en de gure westenwind. De stenen haard bevond zich in de scheidingswand tussen stal en woonhuis zodat de ketel met een draaiboom door een luik van de kookplaats naar de aanpalende stal kon gewenteld worden. Heel wat van de oudere langgevelhoevetjes werden gesloopt, maar toch zijn er, over het gebied verspreid, verscheidene al dan niet verbouwde boerderijtjes met achttiende- of vroeg-negentiende-eeuwse oorsprong. De resten van leem- en houtbouw blijven in het kanton beperkt tot fragmenten, meestal terug te vinden in de karakteristieke schuren; de relicten zijn echter te schaars en te fragmentarisch om te toetsen aan de typologie van de geleemde vakwerkbouw. Het bouwmateriaal is baksteen, sporadisch opgesmukt door het contrasterend gebruik van gesinterde steen. De bedekking van de (afgewolfde) zadeldaken bestaat doorgaans uit pannen die de plaats" innamen van de oorspronkelijke stro- of rietbedekking.
Zeventiende-achttiende eeuw
Het resterende patrimonium van oudere hoeven in de regio is vrij beperkt, enkele ervan waren abdij goederen: de Wimpehoeve in Geel behoorde toe aan de abdij van Tongerlo, de Monnikerhoeve in Meerhout kwam in de dertiende eeuw in handen van de abdij van Maagdendaal en de abdij van Postel was in Wezel vertegenwoordigd als eigenaar van de Nieuwe Wezelse hoeve en de Boerenbril. De verankerde, al dan niet beschilderde constructies, doorgaans van een bouwlaag, hebben (afgewolfde) zadeldaken, meestal bedekt met pannen, leembouw bleef fragmentarisch bewaard hoofdzakelijk in karakteristieke schuren met schilddak of in binnenmuren. Omwallingen bleven volledig of ten dele bewaard in Geel bij de Brukelhoeve en de Hezeschrans en in Meerhout bij de Monnikerhoeve.
De Brukelhoeve in Geel draagt het jaartal 1611 in ankers en werd vermoedelijk opgetrokken door paardenkoopman Amand van Gemen, drossaard van het Land van Geel. Het woonstalhuis komt over als een overgangsvorm tussen een herenhoeve en een huis van plaisantie en refereert met zijn barok getinte topgevels aan de burgerlijke stadsarchitectuur; het is een vroeg voorbeeld van Kempische baksteenbouw met schaars gebruik van zandsteen en ijzerzandsteen en behield elementen uit de vakwerkbouw zoals moerbalken op wandstijlen en korbelen. Imposant is de geïsoleerde ligging van het abdij goed Monnikerhoeve op de Nete-oever in Meerhout, de diverse gebouwen vertonen talrijke bouwnaden wijzend op diverse verbouwings- en aanpassingswerken, zoals het bouwen van een bovenverdieping in 1718 en een koetshuis met gevelsteen 1792. De Nieuwe Wezelse hoeve, een pachthoeve van de abdij van Postel, klimt op tot vóór 1725 en omvatte oorspronkelijk drie constructies. Rond 1873 werd de schuur ten dele verbouwd tot woning en potstal, het oorspronkelijke woonhuis en de kleine schuur werden gesloopt. Door deze aanpassingen ontstond een constructie die afwijkt van het gebruikelijke hoevetype en zich manifesteert als een indrukwekkende, versteende hoeve met geïntegreerde schuur toegankelijk via de "wolfsmuil" met bewaard, geleemd vitswerk boven de poorten. Inwendig vertoont de schuur een indrukwekkend gebint met kromhouten en pen- en gatverbindingen; de potstal bevindt zich tussen de schuur en het woonhuis met opkamer en Vlaamse haard voorzien van een open oven en een komfoor. Een ander Postels goed te Wezel is de Boerenbril met jaarankers 1726, een recent gerenoveerde constructie deels van baksteen en deels van leem- en vakwerk onder een gecombineerde bedaking. De Hezeschrans of Oevelse schrans kwam bij de fusie van gemeenten op grondgebied Geel te liggen. Deze hoeve, met latere schuur, gaat terug tot de periode 1742-1744. Ze vertoont de gebruikelijke kenmerken van een traditionele boerderij: verankerde baksteenbouw met aflijnende geprofileerde en bepleisterde daklijst onder steil zadeldak met aandaken.
Kleinschalig en zeer representatief voor de vroegere agrarische bedrijvigheid in de Kempen is het langgevelhoevetje, Ezaart nummer 292, in Mol. Achter het bescheiden woonstalhuisje aan de straat bevindt zich een deels versteende schuur in traditionele leem- en vakwerkbouw op een bakstenen stoel. Het huis behield zeker tot in het begin van de eenentwintigste eeuw een authentiek interieur met originele balkenroosteringen en rode tegelvloeren. Volgens het klassieke patroon geeft de deur toegang tot de woonkamer met schapraai en grote haard met bewaarde draaiarm voor de koeketel, vanuit deze woonkamer bereikt men de "beste kamer" en achteraan ligt centraal de moos met deuren naar de stal, de kelder, de opkamer en het erf met de schuur. Ook de thans vervallen hoeve Peeters in Balen/Rosselaar heeft een gelijkaardige traditionele binnenindeling. Dit typisch Kempisch woonstalhuis met versteende buitenmuren, door een jaartal van gesinterde steen 1666 gedateerd, behield de binnenmuren uit vlechtwerk opgevuld met leem. De parallelle schuur is ten dele versteend.
De Liefkenshoeve in Meerhout is een meerdelige, aangepaste hoeve met in het woonhuis de in de streek typische baksteenfries en deuromlijsting van gesinterde steen. Een lemen langsschuur met aansluitend wagenhuis en een alleenstaand bakhuis van 1887 voltooien het geheel.
Negentiende-twintigste eeuw
De meest courante hoeven uit de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zijn doorgaans vrij eenvoudige, lage bakstenen woonstalhuizen met getoogde of rechthoekige muuropeningen. De sobere decoratie bestaat uit aflijnende baksteenfriezen en soms banden van gesinterde steen of in een contrasterende kleur. Deze langgestrekte hoeven komen nog steeds veel voor, maar werden meestal in meer of mindere mate aangepast of op zijn minst voorzien van nieuw schrijnwerk. Voor het onderzoek werden alleen de meest gave exemplaren opgenomen en diegene die door hun ligging of benaming getuigen van een oudere nederzetting. In de interieurs bleven her en der balkenroosteringen, een haard, een moos, kelder(s) en opkamer(s) bewaard.
Een apart fenomeen zijn de kostgangers- of kostgeverswoningen in Geel. In de hoevebouw vond men de neerslag van de gezinsverpleging in de aangebouwde, al dan niet van tralies voorziene kamers die moesten voldoen aan de opgelegde richtlijnen inzake grootte, ligging en uitrusting. Naar verluidt zijn er nog enkele gebouwen in Geel waar men in het grondplan sporen vindt van deze ietwat afgescheiden gastenkamers. Volgens sommigen speelden de richtlijnen voor de kostgangerskamers (duurzaam materiaal) en het extra inkomen mee in het versteningsproces van de landelijke architectuur in Geel.
Ten Aard kende in het midden van de negentiende eeuw een reconversie van heidevlakte met moerassen, vennen en duinen naar ontgonnen cultuurgebied. Nieuwe verbindingswegen en de wet tot verplichte ontginning van de heide stimuleerden de ontwikkeling van de Geelse Aard met als belangrijkste initiatiefnemers koning Leopold I en baron Charles Coppens. Relicten van deze grootscheepse landbouwactiviteiten zijn de heden aangepaste Kievithoeve en de Koningshoeve. In het midden van de twintigste eeuw werd op het Koninklijk Domein door de maatschappij voor de Kleine Landeigendom in het kader van de reconversie van de landbouw het Kempisch Domein opgericht met grote en beeldbepalende boerderijen voor melkveehouderij. Een gelijkaardige ontwikkeling kende het "Domein Malou" op Schoorheide. Dit gebied was, eveneens in het kader van de ontginning van onbebouwde gronden, in 1863-1866 opgekocht door de toenmalige minister van financiën J. Malou, in 1928 nam de verzekeringsmaatschappij "Antverpia" de gronden over als belegging voor haar reservekapitaal. De Schoorse Heide groeide in de periode 1933-1953 uit tot een landbouwuitbating met een twintigtal, later grondig aangepaste, modelhoeven met bijhorende voorzieningen zoals een kapel en een school annex klooster.
Schuren
De typische Kempische schuren met hun karakteristieke volumes en bedaking zijn een herkenningspunt in het landschap; ze waren als functionele aanhorigheid minder onderhevig aan verbouwings- of moderniseringswerken dan woonhuizen en zijn nu vaak het enige relict van een oudere hoeve. De doorgaans driebeukige volumes met vaak hergebruikte gebinten van het gemengde ankerbalk- en dekbalktype met pen- en gatverbindingen, (afgewolfde) schilddaken en al dan niet versteende wanden behoren tot het streekeigen patrimonium, de inspiratiebron bij uitstek voor lokale kunstenaars als Jacob Smits en Dirk Baksteen. Bij de karakteristieke langsschuren liggen de toegangen in de uitgespaarde hoektraveeën, plaatselijk wolfsmuilen genoemd; tussen de poorten ligt de dorsvloer met daarnaast de tasruimte. Dwarsschuren zijn zeldzamer en hebben een hoger opgaande poort waarachter een centrale dorsvloer met tasruimten aan weerszij. Graffiti en inscripties zoals data, afbeeldingen en initialen komen voor op het gebint, op de panelen en de dwarsbalken tussen de dorsvloer en de tasruimte en op de houten poorten. Ze kunnen een aanwijzing zijn voor de ouderdom van de schuur alhoewel gebinten courant gerecupereerd werden en elders hergebruikt bij de oprichting van een "nieuwe" schuur, zo is in Meerhout het gebint van de schuur Brigandsstraat 17 met graffiti "1794", "1795" en "1878" afkomstig van het gehucht Zittaart.
Van het domein Hovesteen van het geslacht van Oranje in Meerhout en van de burcht van de Berthouts in Oosterlo blijft alleen een spoor in de straatnaamgeving, voor het overige waren er in het bestudeerde gebied geen kastelen van feodale heren; het aanbod blijft dus beperkt tot enkele grotere landhuizen opklimmend tot de negentiende eeuw en meestal opgetrokken in neotraditionele stijl.
Het "kasteel van de Roye-de Menten de Horne", in de volksmond "kasteel van de Rooy" ligt in Meerhout op de grens van het centrum en de parochie Berg. Het kasteel, in kern opklimmend tot de zestiende eeuw, was een buitenhuis van een in Geel residerende familie. Het huidige neoclassicistisch uitzicht van het gebouw gaat terug tot de verbouwingswerken van de jaren 1840, hoewel elementen als gekrulde ankers, sporen van muurvlechtingen, een achttiende-eeuws salon,... verwijzen naar een oudere oorsprong. In het omringende park bevinden zich een achttiende-eeuws tuinpaviljoen en een groot, dubbel bakhuis.
In 1857-1861 bouwde baron Stanislas de Broqueville een kasteel op zijn domein in de onmiddellijke omgeving van de abdij van Postel. Het neotraditionele landhuis dat in 1921 vergroot werd was naar verluidt geïnspireerd door kasteel Leclaireau te Ethe in Belgisch Luxemburg. Eveneens in Postel, op de grens met Nederland, ligt de "Postelse Hofstede", een sterk gerenoveerd pand dat in 1858 opgericht werd door de graaf van Vlaanderen, Prins Philippe. In Balen herinnert alleen het volume van het centrale gedeelte van "kasteel De Most" aan het oorspronkelijke landhuis van 1876-1878 en in Mol-Rauw bleven de bijgebouwen van de wateringen "De Maat" en "het Paviljoen" bewaard, ze werden respectievelijk omgevormd tot jeugdlokalen en clubhuis van een golfclub.
In de sfeer van het opkomend nationalisme op het einde van de negentiende eeuw werd de Boerenkrijg van 1798 het symbool van een Vlaamse, religieus geïnspireerde opstand tegen de Franse bezetter. Naar aanleiding van de honderdste verjaardag van deze strijd werden specifieke Boerenkrijgmonumenten opgericht. Zeker in de Kempen, de laatste verzetshaard van de opstand, treffen we meerdere kunstwerken van 1898 aan. Naast de kerk in Mol verwijst het werk van de Gentse beeldhouwer A. De Beule naar het tragische verloop van de strijd: een piramidale bronzen beeldengroep van twee opgejaagde brigands met vaandel en hooivork tegen een gebroken eik met het beeld van een gekruisigde Chistus. De neogotische herinneringsplaat tegen de toren van de Geelse Sint-Amandskerk vertoont de gebruikelijke, katholiek geïnspireerde iconografie en is een werk van de Leuvense kunstenaar B. Van Uytvanck. In het "Boerenkrijgdorp" Meerhout bevindt zich in de hoek van het kerkhof een smeedijzeren gedachteniskruis en op het Pastoor Van Haechtplein kregen de slachtoffers van de Slag van Meerhout (12 november) in 1898 een "graftombe" naar ontwerp van bouwmeester J. Cockerols en beeldhouwer F. Deckers; de schaarse stoffelijke resten van de gesneuvelde brigands werden hier herbegraven in 1948, honderdvijftig jaar na de verzetsstrijd.
Voor de slachtoffers van beide Wereldoorlogen werden talrijke monumenten opgericht, doorgaans herdenken ze zowel de oorlog van 1914-1918 als die van 1940-1944. Het gedenkteken te Mol van de hand van F. De Cuyper en E. Van Averbeke van 1922 werd in 1973 overgebracht van het Laar naar de oostzijde van de kerk. In het centrum van Balen werd het monument voor de gesneuvelden van 1920 eveneens verplaatst in 1955, het werk van J. Bernaerts ligt nu centraal op een cirkelvormig pleintje met taxushaag en leilinden op de hoek van de Nieuwstraat met de A. Dierckxstraat. Op het gehucht Schoorheide staat op het kerkhof, in de as van de centrale beukendreef een Calvarie ter nagedachtenis van acht burgers die door de Duitsers in 1944 werden gefusilleerd op het Maloudomein waar een herinneringsmonument in de vorm van een monumentaal kruis werd opgericht. Op diverse plaatsen is de inscriptie op de sokkel van het Heilig Hartbeeld een eerbetoon aan de oorlogsslachtoffers, dit is onder meer het geval in Gestel. Een apart gedenkteken is "De Vleugel" op de Donken in Zittaart, namelijk het staartstuk van het Britse Wellingtonvliegtuig daï hier op 14 februari 1943 neerstortte.
Vermeldenswaard is zeker het centrum van Meerhout: naast het imposante Boerenkrijgmonument domineren een kiosk, een Heilig Hartbeeld van 1922 als oorlogsmonument van de Eerste Wereldoorlog (1922, J. Van den Plas) en een Vredesmonument (1954, architect K. Hus en beeldhouwer R. Cornelissen) het vrij grote marktplein, bij het laatste gedenkteken werd in 1969 de grafsteen geplaatst van een aan het Albertkanaal gesneuvelde Brit. Ter hoogte van het gemeentehuis staat bovendien "de Marktvrouw", een werk van de lokale kunstenaar Antoon, verwijzend naar de wekelijkse markt en de vier parochies van Meerhout. Op het Laar in Mol werd in 1981 de neogotische gietijzeren pomp van 1898 hersteld boven de oorspronkelijke put.
Molens zijn in het landschap opvallende relicten uit de pre-industriële periode. In de feodale tijden werden voor het maalgebeuren strikte reglementen en verordeningen uitgevaardigd. Malen van graan en persen van zaden gebeurde verplicht in "banmolens" die eigendom waren van een abdij of van adellijke heren. In casu kunnen de abdij van Corbie, de heren van Geel, Olmen, Diest, de voogden van Mol en de hertogen van Brabant geciteerd worden. Dikwijls teruggaand op een oudere vestiging werden de meeste molens, als functionele bedrijfsgebouwen, in de loop van hun bestaan aangepast, hersteld, heropgebouwd en/of verplaatst. De eerste ros- en watermolens dienden voor het malen van graan; naderhand werden molens ook gebruikt om olie te slaan, eerst de water- en nadien ook de windmolens. Geleidelijk ontstonden er afhankelijk van de behoeften nieuwe functies als zaag-, schors-, vol-, papiermolen,... Deze nevenactiviteiten vielen op het einde van de negentiende eeuw weg door de toenemende mechanisatie en tezelfdertijd verdwenen vele molens. De technische evolutie in de eerste helft van de twintigste eeuw bracht vervolgens mee dat een aantal molens vervangen werden door mechanische maalderijen, vaak op de plaats van of in de buurt van een vroegere molen, voorbeelden in de regio zijn de Straalmolen te Olmen en de Geelse molens van Larum en Oosterlo; de watermolen van Meerhout fungeerde na de Eerste Wereldoorlog tijdelijk als productieplaats van elektriciteit.
Hoewel elke molen zijn eigen kenmerken heeft kan men enkele algemene karakteristieken vastleggen van een "Kempische" water- en windmolen. In het kanton Mol bleven zeven watermolens en zes windmolens bewaard. Bij de watermolens onderscheidt men diverse types naargelang de plaats waar het water het waterwiel bevloeit. In de Kempen behoren de watermolens tot het type van de onderslagmolens die gebruik maken van de snelheid van het water om het rad onderaan in beweging te brengen. Een mooi voorbeeld is de gerestaureerde Hoolstmolen in Balen, een vroegere graan- annex olieslagmolen op de Grote Nete. De "Topmolen" in Balen is een uitzondering en een unicum als enige bovenslagmolen in de provincie Antwerpen. Deze kleine, thans vervallen, molen van 1850 ligt op een kunstmatig aangelegde zijarm van de Grote Nete.
De windmolens zijn voornamelijk standaard- of staakmolens die, op de teerlingen of het molenkot van baksteen na, volledig uit hout werden opgetrokken; bij de opbouw wordt gebruik gemaakt van pen- en gatverbindingen of metalen stroppen. Bij dit type dat voorkomt in Geel en Meerhout kan de volledige molenkast met een hefboom, de zogenaamde staart, verkruid worden om de wieken in de wind te zetten. Deze standaardmolens zijn "kortgerokt", dit wil zeggen dat ze een korte molenkast hebben; ze hebben alle aan de voorzijde een balkon met valluiken voor het optrekken en neerlaten van de zakken. Om een zo groot mogelijke windvang te bekomen werden vele molens gevestigd op een al dan niet natuurlijke verhevenheid, de "molenberg". De thans, doorgaans in folkloristische context, nog draaiende molens zijn graanmolens en werden in het laatste kwart van de twintigste eeuw gerestaureerd zoals de Prinskensmolen in Meerhout en de Geelse molens in Larum en Ten Aard; de molen van Zittaart (Meerhout), samen met het molenhuis en zijn aanhorigheden gelegen op een omhaagd terrein, vervangt sinds 1943 een vroegere houten "koffiepotmolen" die om strategische redenen bij de Belgische aftocht in 1940 vernield werd. Op de Zeggendijk in Geel/Ten Aard werd in 1992 een molensite gecreëerd bij de Worfthoeve door het overbrengen van de Elsumse "molen van 't Veld".
De Ezaartmolen van Mol behoort tot een ander molentype, het is namelijk een stenen bovenkruier van het type grondzeiler waarvan alleen de houten kap van op de begane grond naar de wind gekruid wordt.
De aanleg van het Kempisch kanaal (1843-1846) beoogde in de eerste plaats de verbetering van de landbouw door irrigatie en gaf aanleiding tot het ontstaan van de wateringen een bevloeiingssysteem, uniek voor België. Op het einde van de negentiende eeuw kreeg het kanaal ook economisch belang als transportweg. De bijhorende infrastructuur bestaat uit bruggen, sluizen, bruggenwachters- en saswachterswoningen, beide laatste opgetrokken in een sobere baksteenarchitectuur.
De aanleg van de spoorlijn Herentals-Mol-Neerpelt werd goedgekeurd in 1869, voor de stations op deze lijn opteerde men voor het type "Grand Central Beige type II" dat in de jaren 1870 geïntroduceerd werd door de gelijknamige spoorwegmaatschappij. Tot dit standaardtype behoren de stations van Geel en Mol van 1878. De lage en lange gebouwen van baksteen met zijtopgevels worden gemarkeerd door lisenen en "Lombardische" boogfriezen. Nadat de spoorwegmaatschappij in 1898 werd overgenomen door de Staat, werden de stations circa 1901-1902 ten behoeve van de huisvesting van de stationschef ten dele verhoogd met een bovenverdieping en een schilddak (type IIbis). Aan de perronzijde zijn de gebouwen voorzien van een ijzeren luifel. Bij het meer uitgebouwde station van Mol verdwenen enkele bijgebouwen tijdens het onderzoek.
Het station van Balen (1878-1879), op de lijn naar Leopoldsburg, behoort tot het type dorpsstations "EB I". De sobere, vrijstaande baksteenconstructie heeft een centraal hoger gedeelte als woning van de stationschef en korte, lagere zijvleugels. De overluifelde perronzijde fungeert thans als terras voor de hier gevestigde horecazaak. Even verder, aan de andere kant van het spoor ligt een leegstaand bareelwachtershuisje uit dezelfde periode.
Het algemene beeld van het uitgestrekte kanton Mol bestaat uit talrijke facetten. Ongerepte natuurgebieden wisselen af met cultuurgronden en bebouwde zones. De densiteit van de bebouwing varieert van de stedelijke kernen in Mol en Geel naar verspreide landelijke nederzettingen in de talrijke gehuchten. Na een eerste aanzet in de negentiende eeuw werden vanaf de tweede helft van vorige eeuw in de eertijds geïsoleerde Kempen inspanningen gedaan om de regio op economisch vlak te integreren. De aanleg van een moderne verkeersinfrastructuur stimuleerde de ontplooiing van industriezones, vergrootte de werkgelegenheid en bevorderde het ontstaan van nieuwe woonwijken. Ook het toerisme kwam tot bloei in deze streek die een waaier van mogelijkheden biedt met talrijke fietsroutes, wandelgebieden, waterrecreatie en bijhorende horecavoorzieningen.
Architecturaal overweegt de doorsneebebouwing van sobere dorpskerken, vele kapellen, eenvoudige burgerhuizen en kleinschalige hoevetjes. Daarnaast kunnen de abdij van Postel, de Sint-Amandskerk en de Sint-Dimpnakerk van Geel tot de hoogtepunten van het Vlaamse architecturale landschap gerekend worden. Alle verzamelde gegevens zijn getuigen van het verleden en dragen bij tot een betere kennis en waardering van het streekeigen erfgoed.
Bron: KENNES H. & STEYAERT R. 2002: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Antwerpen, Arrondissement Turnhout, Kanton Mol, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 16n5, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Steyaert, Rita; Kennes, Hilde
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Mol [online], https://id.erfgoed.net/themas/16233 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.