ALGEMENE SITUERING
Het kieskanton Roeselare beslaat het zuidwesten van het gelijknamige administratief arrondissement, gelegen in het westen van het land en behorend tot de economisch-geografische streek Kortrijk-Roeselare-Tielt. Het arrondissement telt verder nog de kieskantons Hooglede, Izegem en Lichtervelde.
Het kieskanton Roeselare grenst ten westen aan het arrondissement Ieper, ten noorden aan de kantons Hooglede en Lichtervelde, ten oosten aan het arrondissement Tielt, en ten zuiden aan het arrondissement Kortrijk.
Het gebied heeft een gemengd agrarisch-industrieel karakter, met één stedelijk centrum - Roeselare - dat een regionaal verzorgende en administratieve functie vervult.
Het kanton telt 73.944 inwoners over een oppervlakte van 11.998 ha, wat neerkomt op een bevolkingsdichtheid van 617 inwoners per vierkante kilometer, wat veel hoger ligt dan de gemiddelde bevolkingsdichtheid in West-Vlaanderen (357 inwoners per vierkante kilometer).
LANDSCHAPSTYPERING
Het bestudeerde gebied maakt deel uit van Binnen-West-Vlaanderen. Het is gelegen in het land van Roeselare-Kortrijk aansluitend op de rug van Westrozebeke, in het bovenstrooms gebied van de Mandel en de Heulebeek als zijarmen van de Leie. Het grootste deel van het gebied is zeer zwak golvend, met een hoogte van 20 tot 30 meter. In het westen klimt de heuvelrug op tot 55 meter te Moorslede. Ook de woonkernen van Beitem en Zilverberg zijn op een hoogte gelegen. Het gebied is ingesneden met smalle beekvalleitjes met als laagste punt de Mandelvallei (15 meter). Vooral de kern van Ledegem en in mindere mate die van Dadizele zijn duidelijk verbonden met de Heulebeekvallei. Roeselare ligt in de Mandelvallei. Beveren, Rumbeke en Oekene zijn ingeplant op de rand van een beekvallei.
De bodem varieert van lemige zand- tot zandleemgronden, meestal rustend op een zandige ondergrond of een ondiep klei-zandsubstraat, met plaatselijk het voorkomen van grindlagen en soms op geringe diepte een dunne zandsteenlaag. Op ondiep kleisubstraat komen lokaal vochtiger bodems voor. De smalle beekvalleien bestaan uit kleiig alluviaal materiaal. Plaatselijk wordt ook klei gewonnen, vroeger ondiep, nu op meer dan 20 meter diepte; dit onder meer te Rumbeke waar de baksteennijverheid nog productief is. Het bodemgebruik is overwegend agrarisch georiënteerd. De graslanden liggen in de beekvalleien. Enkele bosjes situeren zich in de overgang naar de zuidwestelijke kam.
HISTORISCHE ACHTERGROND
Vooreerst moet worden opgemerkt dat de pre- en protohistorie en de vroege middeleeuwen in deze streek weinig bestudeerd zijn.
Te Roeselare wijzen sporen uit het epi-paleolithicum (circa 9000 voor Christus) op menselijke activiteit. Bewoningssporen op de hoger gelegen zandruggronden aan de Mandel dateren uit het neolithicum (circa 4500 voor Christus).
Voor de komst van de Romeinen behoort het gebied tot het territorium van de Menapiërs, dat zich uitstrekt tussen de Schelde en de Noordzee, ten noorden ongeveer tot aan de monding van de grote rivieren en ten zuiden tot aan de alluviale vlaktes van Aa, Leie, Deûle en Scarpe; dit gebied wordt in 53 voor Christus door Caesar onderworpen en maakt deel uit van Belgica Secunda met Reims als hoofdstad. Onder de regering van de Romeinse keizer Claudius (41-54) wordt het wegennet systematisch uitgebouwd. De prestedelijke kern van Roeselare ontwikkelt zich op het kruispunt van de diverticula Bavay-Rijsel-Menen-Roeselare-Brugge-Aardenburg en Doornik-Kortrijk-Wijnendale-Oudenburg.
Gedurende de Merovingische periode (5de tot 8ste eeuw) blijft het grondgebied als het ware een onontgonnen gebied. Ten westen strekt zich een bosgordel uit over Torhout en Passendale tot aan de Franse grens. Namen als Dadizele, Ledegem, Moorslede en Sint-Eloois-Winkel wijzen echter op een Germaanse toponymie. Roeselare wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde van 822. Hierin schenkt Lodewijk de Vrome het gebied aan de abdij van Elnone (Saint-Amand-les-Eaux nabij Valenciennes). In 957 geeft Boudewijn III de Jongere toelating om de stad te versterken tegen de invallen van de Noormannen. Vermoedelijk betreft het de 's Gravenwal, bij Sanderus (1641) aangeduid ten westen van de Sint-Michielskerk. Ook het kasteel van Rumbeke zou volgens een 16de-eeuwse legende teruggaan tot de 9de eeuw.
De bevolkingsexplosie van de 11de eeuw valt samen met de eerste vermeldingen van de parochies: Moorslede en Ledegem (1085), Oekene en Rumbeke (1116), Beveren (1145) en Dadizele (1147). Wel laten patrocinia als Sint-Martinus, Sint-Pieter en Sint-Eligius een kerstening in de 7de eeuw vermoeden.
Het huidige kieskanton Roeselare maakt historisch deel uit van de kasselrijen Kortrijk, Ieper en het Brugse Vrije; bestuurlijke eenheden waarin het graafschap Vlaanderen in de vroege 11de eeuw verdeeld werd.
De voornaamste heerlijkheden zijn: Roeselare-Binnen of het Schependom en Roeselare-Buiten of de 23 heerlijkheden samen; voorts de heerlijkheden Rollegem-Kapelle, Ledegem of Watene, Moorslede, Slyps en "'t Hof van Oekene"; Buxum, Beveren en Onlede, Caestre en "'t Hof van Izegem", respectievelijk op de huidige grondgebieden Sint-Eloois-Winkel, Beveren, Rumbeke. Tevens houdt de Wevelgemse Guldenbergabdij er lenen. Het baljuwhuis en het "Kaasterkasteel" te Rumbeke gaan, evenals een aantal hoeven, terug op een vroeger foncier.
Op kerkelijk gebied behoort de streek achtereenvolgens tot het bisdom Doornik, Ieper (1559), Gent (1801) en Brugge (1834). Het patronaatsrecht van de kerken behoort in een aantal gevallen toe aan de Sint-Maartensabdij van Doornik, de abdij van Zonnebeke en de Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars.
Dadizele groeit vanaf de 14de eeuw uit tot een befaamd Mariaal bedevaartsoord.
Roeselare krijgt in 1250 het stadsrecht van Margaretha van Constantinopel en evolueert in de loop van de 14de en 15de eeuw tot een centrum van lakennijverheid. Een keure van 1357 biedt bescherming tegen de Gentse inmenging. In de 16de eeuw wordt er overgeschakeld op de linnennijverheid; het oprichten van een lijnwaadmarkt mislukt echter door de concurrentie van de Kortrijkse en Izegemse markten. Ook te Sint-Eloois-Winkel en Rumbeke ontwikkelt zich vanaf de 16de eeuw de huisnijverheid van spinnen en linnenweven.
In 1566 en volgende worden voornamelijk de inboedel van kerken en kloosters in min of meerdere mate verwoest. De zusters van Ten Bunderen ontvluchten het landelijke Moorslede en zoeken de veiligheid van stadsmuren op, eerst te Rijsel en later te Ieper.
De godsdiensttroebelen gaan tevens gepaard met een sterk verzwakte economische toestand (prijsstijging, werkloosheid, graangebrek) en streekontvolking. Talrijke wevers wijken uit naar Duitsland, Engeland en voornamelijk Nederland.
De regering van Albrecht en Isabella (1598-1621) luidt een periode van demografisch en economisch herstel in. In de 17de eeuw worden onder meer de Roeselaarse Sint-Michielskerk en de stadshal hersteld; na 1648 (Vrede van Munster) wordt de linnenmarkt heropgericht. Tevens worden te Roeselare de kloosterscholen van de paters augustijnen en van de grauwzusters gesticht. Ook de dorpskerken worden hersteld.
De Contrareformatie leidt tot de oprichting van broederschappen, onder meer te Moorslede en Beveren.
Vanaf 1668 tot 1713 (Vrede van Utrecht) wordt het gebied ontwricht door de Spaans-Franse oorlogen met onder meer een langdurige Franse bezetting. Met de Vrede van Utrecht komen de Nederlanden onder Oostenrijks bewind. Er volgt een periode van relatieve rust met een economische en demografische bloei. Dit is onder meer te danken aan de betere landbouwtechnieken en de geleidelijke opgang van de aardappelteelt. Ook de huisnijverheid van spinnen en weven speelt een niet te onderschatten rol; zij wordt in 1754 gestimuleerd door het exportverbod van ruw vlas door de Staten van Vlaanderen. Dit leidt onder meer tot de ontwikkeling van de linnennijverheid te Rollegem-Kapelle.
De Oostenrijkers bouwen een uitgebreid wegennet uit; de steenweg Menen-Roeselare-Torhout-Brugge vormt een belangrijke handels- en verkeersader in het kanton.
De economische bloeiperiode weerspiegelt zich in een intense bouwactiviteit. De Roeselaarse augustijnenkerk en de Lodewijk XV-vleugel van het stadhuis dateren uit deze tijd. De Sint-Petruskerk in Ledegem en de Sint-Eligiuskerk in Sint-Eloois-Winkel worden gebouwd. Het huidig hoevebestand is deels terug te vinden op de Ferrariskaart (1770-1778) waarop voorts in het westen en het noorden bossen zijn aangeduid.
De Franse Revolutie maakt een einde aan het heerlijk stelsel, dat plaats ruimt voor een modern staatsbestel, de basis van de huidige administratieve en gerechtelijke organisatie van het gebied. Kloosterorden zoals de augustijnen en de grauwzusters te Roeselare, worden tijdelijk opgeheven. De terugkeer van eerstgenoemden is van korte duur: in 1806 verwerft de Gentse bisschop de kloostergebouwen en richt er het Klein Seminarie in. Het kasteel van Rumbeke ontsnapt aan de openbare verkoping.
De verruiming van de afzetmarkt tijdens de Franse bezetting drijft de linnenproductie de hoogte in. Dit stimuleert ook de vlasnijverheid. De continentale blokkade doet de cichoreiteelt en -verwerking - surrogaat voor koffie - ontluiken.
Het begin van de Belgische onafhankelijkheid wordt gekenmerkt door een plattelandscrisis. Het mislukken van de graan- en aardappeloogsten in 1845-1847 leidt tot hoge sterftecijfers en het uitwijken van de plattelandsbevolking naar de stedelijke centra voornamelijk in Noord-Frankrijk en Wallonië. De concurrentie" van de reeds gemechaniseerde Engelse textielnijverheid zorgt in de jaren 1840 voor een recessie van de op huisweven gerichte linnennijverheid. Ook de invoer van goedkoop buitenlands vlas veroorzaakt in 1845-1846 een crisis.
In het kader van de armoedebestrijding worden scholen en congregaties opgericht. De stichting van kantscholen is een antwoord op de vlascrisis. Als voorlopers van deze initiatieven gelden de zusters van Ten Bunderen die in 1785 terugkeren naar Moorslede om de armenschool te besturen. Ook de zusters van de Heilige Josephus Calasansius stichten in 1792 een school te Beveren. De paters redemptoristen - een orde gericht op volksmissies - vestigen zich in 1868 in hun Klooster en retraitehuis te Roeselare.
De industrialisering in de loop van de tweede helft van de 19de eeuw is gekoppeld aan de toenmalige infrastructuurwerken. De eerste stoommachines in enkele Roeselaarse brouwerijen dateren echter van circa 1837. De spoorlijnen Brugge-Kortrijk, Roeselare-Ieper, Roeselare-Menen respectievelijk aangelegd in 1846-1847,1868 en 1887-1889 door de privé-maatschappij "Chemins de fer de la Flandre Occidentale", creëren voor een aantal gemeenten de mogelijkheid tot pendel- en seizoenarbeid, onder meer naar Noord-Frankrijk. Door het kanaal Roeselare-Ooigem of Roeselare-Leie, gegraven in 1862-1872, groeit Roeselare uit tot een belangrijke binnenhaven en ontstaat er een waterwegverbinding met Kortrijk, via Izegem. Aanvankelijk worden veel steenkool en graan aangevoerd, vanaf de jaren 1930 vooral voedergranen. Rondom de nieuw aangelegde waterspaarbekkens van het Kleine en Grote Bassin (1862-1863) en de Ronde Kom (1882) verrijzen spinnerijen, weverijen en blauwververijen.
De toenemende werkgelegenheid resulteert in een bevolkingsaangroei met stadsuitbreiding en stichting van nieuwe parochies als gevolg. Voorts krijgt Roeselare een belangrijke verzorgende functie met scholen en ziekenhuizen. Het huidig Stedelijk Ziekenhuis gaat terug op het in de jaren 1870 gestichte Godshuis-hospitaal.
In de plattelandsgemeenten is de nijverheid meer agrarisch gericht en gedomineerd door de vlasbewerking. Een geleidelijke mechanisatie treedt hierin op. In 1838 verwerft een zekere Debeil uit Sint-Eloois-Winkel een patent voor de kammachine. In het laatste kwart van de eeuw worden zwingelmolens gebouwd; te Beveren aangedreven door wind, de "Kazandmolen" te Rumbeke door water.
Uit cartografisch materiaal blijkt dat de bebouwing in en buiten de dorpskernen toeneemt in de tweede helft van de 19de eeuw. Beitem ontwikkelt zich vanaf de jaren 1860 als kerkgehucht aan de steenweg Menen-Roeselare. Dit fenomeen herhaalt zich na de Eerste Wereldoorlog met de stichting van een nieuwe parochie op de Zilverberg aan dezelfde steenweg.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog behoort het kanton tot het "Etappengebiet", een door de Duitsers bezet gebied met militair bestuur. Roeselare fungeert als garnizoensstad. De "Flandern I Stellung" - een Duitse verdedigingslinie met betonnen schuilplaatsen, meestal van het tweekamertype - doorkruist Dadizele, Moorslede en Ledegem ongeveer ter hoogte van de weg en de spoorlijn Menen-Roeselare. Een Duits vliegveld bevindt zich te Beveren.
Met de slag om Passendale (31 juli -10 november 1917) schuift de van noord naar zuid lopende frontlijn ter hoogte van Ieper oostwaarts op in de richting van Roeselare; Moorslede wordt quasi-totaal verwoest en Dadizele in mindere mate. Roeselare en deelgemeenten lijden aanzienlijke schade enerzijds door Engelse luchtbombardementen, anderzijds door plundering, brandstichting en het dynamiteren van kerktorens en molens door de Duitsers. Ook de Ledegemse stationsbuurt wordt zwaar beschadigd.
In het bezette gebied is het in veiligheid brengen van het roerend erfgoed niet zo evident.
Het Provinciaal Comité van de Koninklijke Commissie voor Monumenten en Landschappen is het meest geschikte orgaan om initiatief te nemen, maar vergadert niet tijdens de oorlog. Baron J.B. de Bethune neemt als lid van het Provinciaal Comité voorzorgen in het Kortrijkse. Zo worden met toestemming van de Duitse overheid 832 kisten met archief en kunstvoorwerpen uit Kortrijk en omliggende per spoor naar Brussel gebracht. Aldus belandt ook het archief van de Rumbeekse pastoor L. Slosse in de hoofdstad. In december 1917 verscheept het Roeselaarse stadsbestuur kunstschatten en kerkmeubilair naar Gent. Hiervoor vragen zij de financiële steun van de "Ortskommandatur".
Ook van officiële Duitse zijde worden reddingspogingen ondernomen. Onder leiding van professor dr. P. Clemen, de uitgever van de "Kunstdenkmaler der Rheinprovinz", wordt vanaf de zomer 1917 een inventaris van het kunstbezit opgestart. Deze bestaat uit foto's, tekeningen en notities. Het inventariswerk is grotendeels voltooid tegen het einde van de oorlog. De doelstelling ervan is in de eerste plaats, de Duitse kunstwetenschap documentatie- en vergelijkingsmateriaal bezorgen. Voorts dient het een bijdrage te leveren aan de Belgische monumentenzorg. Ook politieke overwegingen zijn er niet vreemd aan; zelfs in volle oorlogstijd vat de Duitse wetenschap een vredestaak aan!
Alhoewel deze inventaris niet meteen de veiligheid van de kunstwerken beoogt, wordt het inventaristeam niettemin sporadisch ingeschakeld bij de redding ervan. Het brengt onder meer de kerkmeubelen van Rumbeke in veiligheid. Ook Duitse aalmoezeniers laten zich niet onbetuigd. Reeds in 1916 wordt het meubilair van de Moorsleedse Sint-Martinuskerk naar Roeselare overgebracht; het edelsmeedwerk vindt een onderkomen in 9e pastorie te Dadizele.
Na de wapenstilstand is het meest dringende probleem de huisvesting. Teneinde de woningnood te lenigen bouwt het Koning Albertfonds barakken, onder meer te Moorslede en Roeselare; ook semi-permanente woningen worden opgetrokken.
De regering geeft zich spoedig rekenschap van het feit dat de gemeenten de zware taak van de wederopbouw onmogelijk alleen aankunnen. Door de wet van 8 april 1919 krijgen de verwoeste gemeenten de kans om zich te laten adopteren door de Staat. De geadopteerde gemeenten worden onderverdeeld in gewesten en sectoren. Aan het hoofd van de Noorderstreek of -gewest staat, onder het gezag van het Ministerie van Binnenlandse Zaken, de Hoog Koninklijke Commissaris H. de Groote; voor de sector Roeselare is de Toegevoegde Hoge Commissaris J. Vanden Berghe bevoegd. In aansluiting met de wet op de aangenomen gemeenten wordt de Dienst der Verwoeste Gewesten opgericht die instaat voor de financiering en coördinatie van de wederopbouw.
Na de goedkeuring van de aanleg- en rooilijnplannen kan de definitieve wederopbouw van start gaan. Architecten uit het Roeselaarse worden door collega' s uit het hele land bijgestaan. De wederopbouw herstelt grosso modo het vooroorlogse stratenpatroon. Ingrepen blijven doorgaans beperkt tot het rechttrekken en verbreden van straten. De vernielde hoeven worden over het algemeen naar het vooroorlogse patroon heropgebouwd.
Nieuw zijn enkele tuinwijken ten behoeve van de volkshuisvesting, buiten de oude stads- en dorpskern van Roeselare en Moorslede.
Tot het naoorlogse beeld behoren ook de militaire begraafplaatsen van het Gemenebest, zoals het "New British Cemetery" te Dadizele en "Military Cemetery" te Ledegem met voornamelijk graven van soldaten die vielen in september en oktober 1918. Ook op de burgerlijke begraafplaatsen van het "Communal Cemetery" te Moorslede en Stedelijke begraafplaats van Roeselare liggen soldaten begraven. De Duitse begraafplaats te Beveren werd in 1923 omgevormd tot een burgerlijke; de oorlogsgraven worden vanaf 1955-1956 overgebracht naar "Studentenkerkhof" te Langemark en de Deutscher Soldatenfriedhof te Menen.
Tijdens het interbellum blijft de vlasbewerking een belangrijke activiteit op het platteland. Aanvankelijk root men het vlas in de nabijgelegen Leiegemeenten. Vanaf de jaren 1920 worden ter plaatse betonnen rootputten - systeem Van Steenkiste -gebouwd; enkele exemplaren met typerende schoorstenen zijn bewaard. Er worden fabrieken opgericht voor het roten en zwingelen van vlas. De windmolens, veelal opgericht in de 18de eeuw, worden op enkele uitzonderingen na vernield tijdens de Eerste Wereldoorlog en vervangen door mechanische maalderijen. De "Algemene Fluweelweverij" te Ledegem gaat terug tot 1924.
De Tweede Wereldoorlog brengt het gebied slechts beperkte schade toe. De vlascrisis van 1950-1951 en de geleidelijke achteruitgang van de andere nijverheidsteelten als cichorei en tabak, werken de overschakeling naar de tuinbouw in de hand. Een stimulans hiervoor is de oprichting in 1956 van het "Provinciaal centrum voor land- en tuinbouw" te Beitem. De vollegrondse groenteteelt en de intensieve serreculturen worden sinds de jaren 1960 geactiveerd door de fruit- en groenteveiling te Roeselare (REO). Deze reconversie zorgt samen met de intensivering van de veeteelt voor een beeldtransformatie van de hoeven.
De stad Roeselare ontwikkelt zich tot een inkoop- en dienstencentrum, de zogenaamde "Inkoopstad van West-Vlaanderen".
De economische dynamiek van de streek leidt de laatste decennia tot de versnelde verstedelijking van Roeselare, met de nadruk op privé-verkavelingen voor villabouw. De A 17 Brugge-Kortrijk en de Grote Ring - voltooiing voorzien in 2000 - omsluiten een grotendeels verstedelijkt gebied met de stad Roeselare in het midden en de dorpskommen van Rumbeke en Beveren respectievelijk ten zuiden en ten noorden ervan. Het parkgebied van het Sterrebos vormt er één van de weinige groene longen. De bedrijven liggen voornamelijk geconcentreerd aan de spoorlijn Brugge-Kortrijk en in het Roeselaarse havengebied. De industriezone Beveren-Noord vloeit voort uit de wetgeving op de economische expansie van 1959.
Rondom dit verstedelijkt gebied is het kanton nog vrij landelijk. Niettemin is er een toenemende trend tot inbreiding en appartementsbouw in de dorpskernen - reeds eerder opgestart te Roeselare - en vertoont de steenweg Menen-Roeselare de typische lintbebouwing eigen aan dit soort wegen.
ARCHITECTUURHISTORISCH OVERZICHT
RELIGIEUZE ARCHITECTUUR
Kerken
In het kanton Roeselare is de kerkbouw in essentie baksteenarchitectuur, met een eerder traditioneel en behoudsgezind karakter.
Zowel Roeselare als de meeste dorpen bezaten een Romaans bedehuis, waarvan de resten vaak beperkt blijven tot het hergebruik van ijzerzandsteen in de huidige kerkgevel, zoals bij de Sint-Michielskerk te Roeselare en de Sint-Martinuskerk te Moorslede. De kerkbouw in de 14de eeuw sluit aan bij de baksteengotiek van de kuststreek getypeerd door hallenkerken met monumentale westertoren zoals bijvoorbeeld de Sint-Michielskerk, en de minder monumentale Sint-Martinuskerk te Oekene, met bewaarde 15de-eeuwse westertoren met typerende metselaarstekens van gesinterde baksteen.
De enige kerk, die een beeld geeft van de 18de-eeuwse kerkbouw in het kanton, is de in 1764-1771 opgerichte Sint-Petruskerk te Ledegem, met typisch laat 18de-eeuws bepleisterd interieur en een eenvoudige en sober uitgewerkte gevel.
In de 19de eeuw speelt de bedevaartskerk Onze-Lieve-Vrouw Onbevlekt Ontvangen, te Dadizele een belangrijke rol binnen de kerkelijke architectuur. Deze, voor de streek uitzonderlijke basiliek, ontworpen door de Engelse architect E.W. Pugin en opgetrokken tussen 1860 en 1878, sluit aan bij de Engelse neogotiek zogenaamd "Reformed gothic". Deze stijl wordt vooral gekenmerkt door het streven naar krachtige effecten, die onder andere tot uiting komen in de stoere geometrische vormentaal en de contrasterende kleuren. Een ander belangrijk kenmerk is de expressiviteit van het materiaalgebruik, waarbij de kleur en de textuur van de zichtbaar gelaten materialen het esthetische effect bepalen. Deze elementen komen in de basiliek tot uiting in het zware en compacte Westblok, het materiaalgebruik, baksteen in combinatie met Euville en Balegemse steen, en de oorspronkelijke, heden verdwenen, kleurrijke neogotische figuratieve beschilderingen. Voorts worden, ten gevolge van de bevolkingsexplosie, tal van nieuwe kerken gebouwd, meestal uitgevoerd in een 19de-eeuwse neostijl, zoals de neogotische Onze-Lieve-Vrouwekerk te Roeselare en de neoclassicistische Sint-Godelievekerk van Beitem (Rumbeke), beide verwoest tijdens de Eerste Wereldoorlog. Eerder uitzonderlijk is de neoromaanse Sint-Amandskerk, gebouwd tussen 1869 en 1872, naar ontwerp van de Antwerpse architect J. Schadde, in West-Vlaanderen vooral bekend omwille van zijn "kasteeltjes".
Daarnaast worden tussen 1851 en 1853 historiserende verbouwingen aangebracht aan de Sint-Michielskerk met toevoeging van kruisbeuk, uitbreiding van de koren en verlenging van de zijbeuken, naar ontwerp van stadsarchitect G. Charlier.
Na de Eerste Wereldoorlog zijn sommige kerken wederopgebouwd naar vooroorlogs uitzicht, zoals de Sint-Martinuskerk van Moorslede, Sint-Petrus en Pauluskerk van Rumbeke en de Onze-Lieve-Vrouwekerk te Roeselare, die min of meer getrouw - over het algemeen uitzuiverend met betrekking tot de stijleenheid - gereconstrueerd worden. De wederopbouw van andere kerken zoals de Parochiekerk Heilige Kruisverheffing van Beveren en de Sint-Godelievekerk van Beitem sluit aan bij de regionale baksteengotiek. Het interieur van deze, overwegend hallenkerken, wordt getypeerd door de traditionele ruimtewerking onder meer door de overdekking met houten spitstongewelven met trekijzers.
Kenmerkend voor de na-oorlogse periode zijn de kerken met een eerder traditioneel uitzicht, doch vernieuwend naar materiaalgebruik, onder andere betonskelet, en ruimtewerking. Vermeldenswaardig is de Heilig Hartkerk van Roeselare, opgetrokken tussen 1932 en 1933, naar ontwerp van A. Van Coillie gekarakteriseerd door de combinatie van art-deco- en gestileerde traditionele elementen.
De typerende neoromaanse architectuur van de jaren 1950 wordt vertegenwoordigd door de parochiekerk Sint-Jozef(Roeselare), naar ontwerp van M. Allaert, opvallend door het gebruik van blauwe hardsteen.
De hedendaagse architectuur, passend bij de liturgische vernieuwingen van na Vaticanum II, wordt vertaald door de Pius X- of "Boskapel" te Rumbeke van 1961, getypeerd door de strakke belijning en compacte volumes, de Sint-Catharinakerk te Beveren van 1968 met betonskelet, en de parochiekerk Sint-Godelieve te Roeselare van 1981, naar ontwerp van H. Vermoortel (Buro II, Roeselare), met markante paraboolvormige klokkentoren.
De ruimere kloosterkapellen en hulpkerkjes volgen een identieke architecturale ontwikkeling.
Kapellen
Wegkapellen zijn verspreid over het hele bestudeerde grondgebied, toch zijn ze prominenter aanwezig in het landelijk deel. Het oudste gekende bedehuisje is de barokke "Spaanse Kapel" te Dadizele.
Vaak gaat het echter om bakstenen gebouwtjes onder zadeldak, met gebruik van tandlijsten en portalen geflankeerd door pilasters al dan niet onder eenvoudig kapiteel. Enkele kapellen sluiten aan bij de architectuurstijlen, vaak met meer aandacht voor de detailuitvoering: onder andere een neogotisch getint wegkapelletje te Roeselare en de "Koortskapel" aanleunend bij de geometrische art deco.
Voorts zijn er de twee ommegangen te Dadizele, namelijk de "Grote ommegang" en de "Kleine ommegang" respectievelijk bestaande uit veertien en zeven kapellen. De uitgesproken volksdevotie komt eveneens tot uiting in de alom verspreide kruisbeelden.
Religieuze instellingen
Het nog bewaarde patrimonium te Roeselare klimt op tot de 16de eeuw, met de laat-gotische woning, in oorsprong een herberg, van het klooster der grauwzusters, gelegen aan de Grote Markt. Kenmerkend is de trapgevel met Brugse travee met sierlijk uitgewerkt maaswerk. Het fraaie interieur dateert uit de 18de eeuw. De kapel van 1700 is in 1857 verbouwd en uitgebreid door J.B. de Bethune en krijgt een neogotische aankleding.
Van het Klein Seminarie blijven nog enkele typische bestanddelen bewaard zoals onder meer de 18de-eeuwse kerk uit 1725-1749 met beeldbepalende barokke westgevel. Het kloosterpand met 19de-eeuws uitzicht, heeft nog een 17de-eeuwse kern.
De 19de-eeuwse instellingen, in hoofdzaak voor onderwijs, worden opgetrokken in een vrij sobere neogotische stijl zoals de zogenaamde "Burgerschool" van de zusters van de Heilige Vincentius a Paulo, het klooster van de arme klaren en het klooster van de paters redemptoristen, wederopgebouwd in 1920, naar ontwerp van A. Callebert en H. Denys.
Ook de 19de- en 20ste-eeuwse kloosters op het platteland bouwen eerder sober en traditioneel; vele van deze kloosters zijn beschadigd gedurende de Eerste Wereldoorlog, daar zij vaak in beslag genomen zijn door het Duitse leger of fungeren als lazaret. Dit geldt ook voor het klooster te Rumbeke en het klooster van de Zusters van Maria te Sint-Eloois-Winkel.
Vermeldenswaardig, voor de na-oorlogse klooster- en schoolbouw, is het Klooster Ten Bunderen te Moorslede, wederopgebouwd in 1922-1923, in een regionaal geïnterpreteerde neogotische bouwtrant, naar ontwerp van de Brugse architect A. De Pauw. Naast zijn uitgestrektheid is zijn aanleg met centrale kapel en symmetrische klassenvleugels bepalend voor de hele site met park en voormalige hoeve.
Qua structuur sluiten al deze kloostercomplexen aan bij de klassieke kloosterindeling: klooster- en schoolvleugels onder zadeldaken, rondom inpandige binnentuinen met ingevoegde of aanleunende kerk en in het interieur brede, lange gangen, die de verschillende lokalen in verbinding brengen. Al deze complexen zijn beeldbepalend voor het stads- en dorpsbeeld en behouden veelal hun oorspronkelijke functie. Het Roeselaarse klooster van de paters redemptoristen is ten dele herbestemd als winkelpand en restaurant; het klooster van de zusters der goddelijke voorzienigheid herbergt daarentegen de openbare bibliotheek Albrecht Rodenbach.
BURGERLIJKE ARCHITECTUUR
Openbare gebouwen
De oudste getuigen van de bestuurlijke organisatie tijdens het ancien regime zijn de twee baljuwhuizen met hoog- en laaghuis in Rumbeke; het "Baljuwhuis Goudenhooft", heeft een 17de-eeuwse kern en het zogenaamde "Liedermans Kasteelken" klimt op tot de 16de eeuw.
Het oude stadhuis van Roeselare in Lodewijk XV-stijl dateert in kern van 1769-1771. In 1924 breidt R. Doom het uit; de nieuwe bouw heeft een gestileerde belforttoren die teruggrijpt naar de in 1704 ingestorte middeleeuwse hal met belfort. De nieuwe stadhuisvleugel kadert in het wederopgebouwde marktbeeld, getypeerd door een art-decogetint regionalisme, en vormt er bovendien een accent met symbolische waarde. Het wederopgebouwde gemeentehuis van Moorslede en het meer historiserende eclectische gemeentehuis van Dadizele zijn, in tegenstelling tot voor de oorlog, blikvangers in het dorpsbeeld. Het gemeentehuis van Ledegem is sinds 1909 ondergebracht in een neoclassicistische dokterswoning.
Kort na de eeuwwisseling verschijnt ook te Roeselare het eclecticisme. Voor het Arsenaal is dat meer neorenaissancistisch getint. Het Postgebouw daarentegen, naar ontwerp van J. Coomans (Ieper), wordt gedomineerd door neogotische elementen; de heektoren is karakteristiek voor het toenmalige postgebouwtype.
Van de spoorwegarchitectuur resten de, heden met woonfunctie herbestemde, landelijke station van Beitem en het station van Ledegem uit de tweede helft van de 19de eeuw. Het vrij grote station van Ledegem behoort tot het doorsnee-type van de neoclassicistisch getinte stationsgebouwen uit het einde van de 19de-eeuw. Het seinwachtershuis vertoont hiervan uiterst vereenvoudigde kenmerken.
In de tweede helft van de 19de eeuw opteren de onderwijsinstellingen in Roeselare voor de neogotiek; dit blijkt onder meer uit de bouw van de gemeenteschool op de nieuwe Onze-Lieve-Vrouweparochie. Dezelfde vormentaal wordt ook gebruikt voor het Godshuis-hospitaal (1877-1881) dat de kern vormt van het huidige Stedelijk Ziekenhuis met bejaardentehuis. Tijdens het interbellum dragen Roeselaarse scholen als de nieuwe Broederschool en de Vrije Middelbare School duidelijk de stempel van stadsarchitect A. Van Coillie; voornamelijk in de afwerking vertonen de bakstenen volumes een art-deco-invloed. R. Doom bouwt de Stedelijke Basisschool 1 met karakteristieke overdekte speelplaats en de nieuwe gebouwen van de Spanjeschool. De landelijke schooltjes zijn eenvoudig en knopen aan bij de 19de-eeuwse dorpsarchitectuur.
Privé-architectuur
Het patrimonium van de burgerlijke architectuur stamt uit de 19de en 20ste eeuw. 19de-eeuwse burger- en herenhuizen hebben vaak een neoclassicistische bepleistering, maar zijn heden soms gedecapeerd. Ze zijn van het traditiegebopden enkelen dubbelhuistype. De bredere herenhuizen beschikken over een koetspoort in de zijtraveeën en een remise/stal met bijgebouwen achteraan. Ter hoogte van de voormalige Nieuwmarkt, is er een concentratie van rijhuizen met een poort naar de achterliggende koer met nutsgebouwen.
Omstreeks de eeuwwisseling worden de gevels uitgevoerd in eclectische of neostijl, onder andere de neogotiek en de neo-Vlaamse-renaissance. De art nouveau wordt herleid tot een decoratieve stijl. Naast het invoeren van winkelpuien in oudere kernen, worden nu ook woon-/winkelhuizen als zodanig ontworpen. Omstreeks deze tijd start het continue modegebonden vernieuwen van de winkelpuien, voornamelijk in de Roeselaarse winkelstraten. Ook bij de woonhuizen ondergaan oude kernen vaak verbouwingen zoals bijvoorbeeld de vernieuwing van het gevelparement.
Na de Eerste Wereldoorlog komen verschillende strekkingen tot uiting zowel in wederopbouw als in nieuwe bouw: regionalisme, zowel historiserend als art-deco-getint, art deco en geometrische art deco. De regionalistische art-decogetinte vormentaal is sterk vertegenwoordigd op de Roeselaarse Grote Markt, waar de gebouwen, conform aan het voorstel van 1919, van R. Doom en J. Vermeersch (Roeselare-Brussel), een nieuwe architecturale eenheid vormen, ter vervanging van de uniforme 19de-eeuwse lijstgevels. Representatief als art-deco-architect in het kanton is E. Apers, die zich tijdens het interbellum toelegt op het hele scala van woning- en winkeltypen en die tevens, weliswaar beperkte, maar opvallende gevelwijzigingen doorvoert. Ondanks zijn "klassieke" vormentaal, opteert hij soms voor "moderne" constructiesystemen, onder meer skeletbouw (winkelhuis en herberg aan het Stationsplein te Roeselare), betonnen portieken en vloeren, en ijzeren spanten in de garage in het art-decowoonhuis en magazijn te Roeselare. Daarnaast biedt het interbellum ook ruimte voor meer vooruitstrevende architectuur aansluitend bij de internationale "moderne stijl". Vermeldenswaardig is de "kubistische" vernieuwing van het gevelparement door H. Hoste (Brugge) te Roeselare. De Roeselaarse architect J. De Bruycker wordt sterk beïnvloed door het werk van laatstgenoemde architect en door de internationale "moderne" stijl en de nieuwe zakelijkheid. In zijn ontwerpen zet de externe vormgeving zich door in het interieur, hij opteert tevens voor nieuwe schikkingen van trap, woon- en dienstruimten, dit alles in tegenstelling tot zijn tijdgenoten. Net als zijn collega's verzorgt hij de binnenhuisinrichting, maar wel op meer doorgedreven wijze. Meermaals doet hij hiervoor beroep op kunstschilder V. Servranckx; eigen meubelontwerpen worden in zijn meubelfabriek "Het Binnenhuis" vervaardigd. Zijn materiaalgebruik en constructiesystemen zijn vernieuwend, zoals onder meer blijkt uit de betonnen skeletbouw. Ook de vaak door tuinarchitect A. Rousseau ontworpen tuinaanleg, ligt in het verlengde van De Bruycker's vormgeving.
In de jaren 1940-1950 liggen nog een aantal bouwwerken in de lijn van de vooruitstrevende interbellumarchitectuur, deze stijl verliest echter gaandeweg aan kracht. Andere woningen leunen aan bij het gestileerd historicisme. Eveneens typerend voor de jaren 1940-1950 is de Anglo-Normandische bouwtrant.
In het volgend decennium opteert men in de villawijken veeleer voor de bungalowbouw. Enkele hedendaagse architecten(-bureaus), zoals C. Grimonprez, Buro I en II, opteren voor meer vernieuwende architectuur.
De architecten in Roeselare spelen in op de architecturale tendensen, dit bij uitstek in hun eigen woningen en voornamelijk tijdens het interbellum. Ook de dorpskernen kennen een identieke maar kleinschaligere ontwikkeling. Karakteristiek voor de architectuur in het kanton Roeselare is de zin voor het detail, die onder meer tot uiting komt in de verzorgde afwerking, het glas-in-lood en het veelvuldig aanwenden van beeldhouwwerk.
De pastorieën en onderpastorieën zijn doorgaans van het "klassieke" dubbelhuistype met rechthoekige plattegrond en twee bouwlagen; de pastorie van de Heilig Hartkerk te Roeselare vertoont een enkel-huisopstand. De oudst bewaarde pastorie gaat terug tot de 18de eeuw (de pastorie van Sint-Eloois-Winkel). Te Slyps is de gedeeltelijk omwalde pastorie, wederopgebouwd na de Eerste Wereldoorlog, toegankelijk via een bruggetje met houten paviljoentje. De pastorieën volgen de architecturale tendensen, met rond de eeuwwisseling een voorkeur voor de neogotiek, bijvoorbeeld de onderpastorie te Sint-Eloois-Winkel.
Arbeiderswoningen en volkshuisvesting
In de tweede helft van de 19de eeuw vormen de textielnijverheid en aanverwante industrietakken één van de belangrijkste economische activiteiten. In de buurt van de fabrieken worden "werkmansreken" gebouwd, meestal rijhuizen van twee traveeën en een à twee bouwlagen.
Vooral de arbeidershuizen hebben zwaar te lijden onder de verwoestingen van de Eerste Wereldoorlog. Bij de wederopbouw opteert men naast barakken en voorlopige woningen, ook voor wederopbouw en nieuwbouw. Naast quasi identieke heropbouw, komen er ook een aantal vernieuwende projecten met name de tuinwijken "Batavia" en het "Meiboomkwartier" te Roeselare en "De Blokken" te Moorslede. Ze worden ontworpen door de Dienst der Verwoeste Gewesten, de "Bataviawijk" door directeur R. Verwilghen zelf. Qua aanleg zijn ze geïnspireerd op Engels model en op de wegenhiërarchie van R. Unwin. Door het wijzigen van de oorspronkelijke ontwerpen, komt de initiële, vernieuwende gemeenschapsfilosofie onvoldoende tot uiting. De huizen zijn vrij traditioneel opgevat en sluiten in sterke mate aan bij de tijdsgebonden regionalistische baksteenarchitectuur.
De wederopbouw wordt ook ten dele plaatselijk georganiseerd, met de oprichting van de eerste sociale huisvestingsmaatschappijen, namelijk de Samenwerkende Bouwmaatschappijen "De Mandel" (Roeselare, 1920) en "Eigen Heerd" (Rumbeke, 1921). In hun beheer worden sociale woonwijken opgetrokken zoals het "Mandelkwartier", de "Vredewijk" en de omgeving van de Zuidmolen- en Heropbouwstraat te Roeselare, de Groene Herderstraat/Blinde Rodenbachstraat te Rumbeke. Naast nieuwe wijken worden ook huizen in reeds bestaande woonwijken geïntegreerd.
Na de Tweede Wereldoorlog wordt de traditie van de volkshuisvesting voortgezet met onder meer tuinwijken als het "Prinsenkwartier" te Roeselare, en andere sociale woonwijken zoals "Korea" te Moorslede.
Hoevebouw
Hoevebouw is ongetwijfeld de belangrijkste component van de landelijke architectuur.
De oudst bewaarde hoeven dateren uit de 18de eeuw. In de tweede helft van de 19de eeuw worden nieuwe hoeven gebouwd onder meer ten gevolge van bosontginningen in het noorden van het kanton. De jongste hoeven zijn de wederopgebouwde, voornamelijk te Moorslede en Dadizele.
De Ferrariskaart (1770-1778), de P.C. Poppkaart (circa 1830), de Atlas der Buurtwegen (1843) en de Vander Maelenkaart (circa 1850) duiden veel omwalde sites aan. Deze omgrachtingen zijn nu veelal gedempt.
De doorsnee-hoeven laten zich opsplitsen in twee types, respectievelijk met losstaande bestanddelen en met langgestrekte aanleg. Laatstgenoemd type betreft meestal kleine hoeven. Baksteenbouw is dominant. Sporadisch zijn de lange gevels bij schuren voorzien van een horizontale plankenbeschieting. De dakbedekking bestaat meestal uit pannendaken, soms ter vervanging van de oorspronkelijke strobedekking die slechts sporadisch bewaard blijft. Bij schuren en stallen is het stro vervangen door golfplaten.
Het meest courant is de hoeve met losse bestanddelen van één bouwlaag onder zadeldaken met overstekende dakrand op daklijstbalken, U-vormig opgesteld met het boerenhuis ongeveer ten noorden. De erftoegang is veelal afgesloten met een gietijzeren hek, soms gevat tussen bakstenen pijlers en geflankeerd door één of meerdere linden. De erven zijn in de laatste decennia verhard. Een grasperk duidt de plaats van de vroegere mestvaalt aan. Typische elementen als bakstenen stoepen en hondenhokken zijn zeldzaam. Een notelaar beschaduwt sporadisch het boerenhuis.
Ook een moestuin, hagen en resten van boomgaarden kunnen tot de onmiddellijke omgeving van de hoeve behoren.
Het boerenhuis leunt doorgaans aan bij het langgestrekte type, ten gevolge van een links of rechts aanpalende paardenstal onder hetzelfde doorlopende zadeldak. Het huis beschikt over een opkamer die zich meestal aan de achterzijde bevindt en oorspronkelijk dienst doet als slaapkamer. De onderliggende kelder is doorgaans vlak overzolderd, doch bij het 18de-eeuwse boerenhuis vaak overwelfd met een tongewelf. Troggewelven op ijzeren I-balken zijn 19de-eeuws of dateren uit de jaren 1920.
Boerenhuizen in de 18de en 19de eeuw zijn vrij traditioneel en sober uitgewerkt. Vlechtingen zijn algemeen voor de 18de en de eerste helft van de 19de eeuw, sporadisch blijft deze afwerking doorleven tot in de tweede helft van de 19de eeuw. De 18de-eeuwse huizen onderscheiden zich soms door een plint van Atrechtse zandsteen en houten kozijnconstructies. Een aantal 19de-eeuwse boerenhuisdeuren zijn gevat in een omlijsting van gesinterde baksteentjes.
Uit de zeldzame huisbezoeken blijkt dat moerbalkuiteinden in 18de-eeuwse huizen soms met snij-of sculpteerwerk versierd zijn, sporadisch zijn letters of jaartallen ingekerfd. De brede haard met hoge bakstenen wangen - soms is een recentere schouwmantel ingewerkt - wordt dikwijls geflankeerd door muurkasten. Dergelijke brede haard met ingewerkte Leuvense stoof treffen we nog aan in de keuken van de midden-19de-eeuwse hoeve te Beveren.
In de stalvleugel kan een voederkeuken opgenomen zijn. Sporadisch is een aalpomp bewaard, zoals in een hoeve te Beveren. Overdekte mestvaalten achter de stalling gaan terug tot de tweede helft van de 19de eeuw en zijn courant bij de wederopbouw. In een aantal gevallen vormen stalling en schuur één volume (hoeve en boerenhuis te Ledegem).
In de dwarsschuur kan een aardappelkelder en een wagenhuis opgenomen zijn. De zijpuntgevels en de lange gevels zijn soms opengewerkt door middel van lichtgleuven, de geveltoppen door uilengaten. Een schuur met plankenbeschieting van de lange gevels vinden we onder meer aan de hoeve te Moorslede.
De bakhuizen - doorgaans van het tweeledige type - zijn sporadisch aangebouwd aan het boerenhuis, of aan een ast. Meestal bevinden ze zich, omwille van het brandgevaar, als losstaand volume op het achtererf of in een hoek van het voorerf.
Typisch teeltgebonden bestanddelen als de cichorei- en tabaksasten zijn op enkele uitzonderingen na buiten werking. De oudste cichorei-ast is deze van het "Sint-Annagoed" te Beveren, uit de tweede helft van de 19de eeuw. Het is een laag gebouwtje onder zadeldak met van links naar rechts een droogruimte, een stookplaats met gebogen muur en een opslagruimte. Een ast uit dezelfde periode, doch met twee bouwlagen en droogruimte boven de stookplaats, werd recent afgebroken aan de Lichterveldestraat te Beveren. De asten uit de jaren 1920-1930 - verre uit het talrijkst - zijn hoger opgetrokken. Tabaksasten dateren veelal uit de Tweede Wereldoorlog. Onder meer architect A. Van Coillie (Roeselare) ontwerpt in 1942 twee tabaksasten te Roeselare. Het "Lindenhof" te Ledegem wordt in hetzelfde jaar een bakhuis verhoogd tot tabaksast. De naoorlogse tabaksasten zijn opgetrokken uit betonstenen of -platen.
De tijdens de Eerste Wereldoorlog vernietigde hoeven worden meestal op dezelfde plaats wederopgebouwd; de omwallingen worden niet behouden. Bestanddelen, opstelling, aanplantingen, bouwmateriaal, indelingen en volumes zijn grosso modo dezelfde gebleven als bij de 19de-eeuwse hoeve. Wel worden streekeigen bouwelementen (over)geaccentueerd: aandaken, vlechtingen, topstukken, uilengaten en overstekende dakranden op daklijstbalken zijn vrij algemeen. Toch worden moderne technieken zoals betonnen overzolderingen voor stallingen niet geschuwd. In een beperkt aantal gevallen konden we de architecten van de wederopgebouwde hoeven achterhalen. Onder meer de Roeselaarse architecten E. Apers (Boerderij te Moorslede) en A. Van Coillie ontwierpen er een aantal.
Het kanton telt ook een aantal herenhoeven; soms vormden ze het foncier van een heerlijkheid. De "Oosthove" te Ledegem en het "Beurtepachthof" te Sint-Eloois-Winkel waren lenen van de Wevelgemse Guldenbergabdij. Te Rollegem-Kapelle ligt het "Capellehof" in de onmiddellijke nabijheid van de kerk. Deze hoeven bewaren nog in hoge mate hun oorspronkelijk 18de- of 19de-eeuws karakter. Zij onderscheiden zich van de doorsnee-hoeven door hun verzorgde afwerking, grote volumes en benadrukte erftoegangen.
Te Ledegem, Rollegem-Kapelle en Sint-Eloois-Winkel hebben de herenhoeven een meer gesloten opstelling met een poortgebouw, dit in aansluiting bij het hoevetype van de Leievallei.
Herenhoeven waren bij uitstek omwald, doch hiervan zijn slechts restanten bewaard. Het "Waterpachtgoed" te Rollegem-Kapelle had blijkens de P.C. Poppkaart (circa 1830) een achtvormige omgrachting met opper- en neerhof. Het poortgebouw van "'t Groot Schardouw" (Sint-Eloois-Winkel) met jaarankers "1772" en boven de poort het wapenschild van de adellijke familie Van der Gracht, is exemplarisch. De toegangspoort van het "Waterpachtgoed" (Rollegem-Kapelle) is gevat tussen twee uivormige torens. Het deels gekasseide erf van "Oosthove" (Ledegem) bewaart zijn mestvaalt.
Het boerenhuis van "Oosthove" gaat terug tot de 18de eeuw. Het is aan de achterzijde volledig onderkelderd met in het midden de vroegere personeelskeuken onder een tongewelf. De paardenstallen, links van het boerenhuis, zijn overwelfd met Boheemse kappen. Het 18de-eeuwse boerenhuis van het "Onledegoed" (Beveren) heeft twee opkamers met verschillend niveau, de "beste kamer" en de slaapkamer. Circa 1900 verhuist de "Hofstede Demyttenaere" van de Dadizeelse kerkomtrek naar de Beselarestraat. Het boerenhuis wordt in neogotische stijl wederopgebouwd.
"Oosthove" heeft een imposante dubbele dwarsschuur. De gierkelders onder de koeienstal zijn uniek voor het kanton. Het 19de-eeuwse wagenhuis vormt evenals dat van het "Onledegoed" (jaarsteen 1888) een afzonderlijk volume.
"'t Klokhof" wordt in 1924 wederopgebouwd naar ontwerp van architect A. Van Coillie (Roeselare). Uitzonderlijk telt het boerenhuis hier twee bouwlagen. De hoeven aan de Kouterweg te Moorslede zijn twee nagenoeg identieke hoeven in spiegelbeeldschema, met imposante schuren en stallingen. De "Kasteelhoeve" te Moorslede wordt in 1920-1921 door architect A. Latte (Kortrijk) op een andere plaats wederopgebouwd. Het huis onderscheidt zich door risalieten en dakvensters in klokgevels, en het gebruik van natuursteen.
Kastelen en buitenplaatsen
De bewaarde kastelen in het kanton klimmen op tot de middeleeuwen. Volgens de legende dateert de site van het Rumbeekse "Kaasterkasteel" uit de 9de eeuw. De oorspronkelijke waterburcht wordt in de 16de eeuw verbouwd en vergroot in traditionele baksteenarchitectuur, met opvallende metselaarstekens. De latere aanpassingen, eigen aan de tijdsgeest, worden in 1962 ongedaan gemaakt door de historiserende restauratie van J. Viérin. Het nog deels omwalde "Kaasterkasteel" ligt in het zogenaamde "Sterrebos", ontworpen door tuinarchitect F. Simonau in 1769-1774; het Prater te Wenen diende als voorbeeld. De stervormige aanleg vertrekt vanuit een prieeltje; een tiental lanen bieden perspectief op de kerktorens van Roeselare en Rumbeke, en voorheen op molens en op speciaal daartoe opgerichte beelden.
Het voormalige kasteel van Dadizele, heden "V.Z.W. Mariënstede", gaat terug op de verdwenen middeleeuwse waterburcht van de heren van Dadizele met opper- en neerhof. Het omgrachte domein omvat heden een omwald kasteel in eclectische historiserende stijl, dat vermoedelijk stamt uit de 19de eeuw en deels wederopgebouwd werd na de Eerste Wereldoorlog.
De oudste bewaarde buitenplaats klimt op tot de 18de eeuw. Het "Peereboomhuis" te Ledegem, wordt in 1762 opgetrokken door de Moorsleedse baljuw, G. Berghman.
Vanaf de 19de eeuw bouwen ook de rijke burgerij en gefortuneerde industriëlen landhuizen en buitenplaatsen. Vanaf 1840 verblijft de Rijselse wolhandelaar R. Nys in zijn neogotisch "kasteel" te Sint-Eloois-Winkel. Het Moorsleedse "Koekuitkasteel", gelegen in een landschapspark, wordt wederopgebouwd als een eclectisch landhuis.
INDUSTRIEEL EN PRE-INDUSTRIEEL ERFGOED
Een "molenkaart van Roeselare en omgeving", in 1788 getekend in opdracht van de Roeselaarse schout, beeldt veertien windmolens af; het hele kanton telde er nog een paar tiental meer. Tijdens de Eerste Wereldoorlog worden ze op twee na vernietigd om bij de wederopbouw vervangen te worden door mechanische maalderijen. De "Kazandmolen" te Rumbeke dateert volgens een opschrift van 1816. Het betreft een stenen, deels berg- en deels stellingmolen. De "Molen van het Lindeke", een houten staakmolen, wordt circa 1720 te Emelgem opgetrokken. Twee eeuwen later verhuist hij naar Sint-Eloois-Winkel waar hij in 1971 omwaait. Als alles naar plan verloopt, wordt hij er in 1999-2000 heropgebouwd, nu te midden van een weidelandschap nabij de A 17.
De brouwerij Rodenbach te Roeselare gaat terug tot 1821 en is als enige van de voorheen zeer talrijke brouwerijen en likeurstokerijen nog actief. Van het 19de-eeuwse gebouwenbestand blijven de lagerkelders en het poortgebouw van 1864, de ast van 1872 en het "kasteel" van 1894 bewaard. "Brouwerij Deneckere" is sinds kort verbouwd tot appartementen. Van de Taverne "De Brouwerij" is de brouwerij omgebouwd tot taverne. Te Ledegem en Sint-Eloois-Winkel zijn van de voormalige brouwerijen het ensemble van de herenwoning en een deel van de brouwerijgebouwen bewaard ("brouwerij Peirsegaele").
Te Rumbeke zijn nog enkele steenbakkerijen, waarvan nog één in werking, bewaard. Deze oorspronkelijke veldovens schakelden in de jaren 1930 over naar tunnelovens van het type "Hoffmann".
De cichorei-asten zijn meestal aan een hoeve gebonden. Spoorinfrastructuur vergemakkelijkte echter een aparte uitbating van grote asten. Te Ledegem - spoorlijn Menen-Roeselare - zijn het boerenburgerhuis aan de Papestraat en de burgerhuis aan de Kortwagenstraat daar voorbeelden van. Aan de Roeselaarse Mariastraat blijven de gebouwen van de voormalige "cichoreifabriek Van Tieghem" bewaard, met een in 1905 naar ontwerp van architect A. Callebert gebouwde ast met schoorsteen.
De in 1907 te Ledegem opgerichte conservenfabriek "La Merveille" blijft er in werking tot 1968.
Eveneens landbouwgebonden zijn de talrijke voormalige 'vlasfabrieken' te Moorslede, Ledegem en Sint-Eloois-Winkel. Belangrijke componenten - die niet noodzakelijk samen voorkomen - zijn de betonnen rootputten en de meerbeukige vlasschuren. Eerstgenoemde dateren uit het interbellum, de vlasschuren meestal uit de jaren 1930-1940. De roterijen aan de Rollegembosstraat te Ledegem worden circa 1940 aangevuld met een rechthoekige 'fabriek' van twee bouwlagen onder plat dak met waterreservoir. Op de bovenverdieping is onder meer een vlaszwingelmachine bewaard.
In samenhang met de vlasbewerking, was het huisspinnen en -weven wijdverspreid in het kanton. Van deze activiteit getuigen nog de arbeidershuizen met poortje en laadluik. In tegenstelling tot Roeselare worden de textielfabrieken op het platteland slechts in de eerste decennia van de 20ste eeuw opgericht. Dit is voornamelijk het geval te Rumbeke.
In het stedelijke Roeselare komt de industriële bedrijvigheid tot uiting in het typerende silhouet met sheddaken en hoge, ronde schoorstenen, verkregen in de tweede helft van de 19de eeuw ten tijde van de bloei van de textielindustrie aan de waterbassins. Hoewel vele gebouwen heden verdwenen of herbestemd zijn, bepaalt het ensemble nog een aantal buurten; de lange muren van de werkplaatsen, voorzien van ritmerende pilasters en baksteenfriezen omsluiten meestal een binnenkoer met toegangspoort. In vele gevallen ligt de directeurswoning aan de ingang; zoals bijvoorbeeld de "Villa Saint Georges" van de Roeselaarse firma Vermeulen. Het machinehuis met aanleunende schoorsteen vertoont meestal een meer gemarkeerde gevelafwerking. De zaagdaken die voor een optimale verlichting in de ateliers moeten zorgen, worden veelal gestut door vakwerkliggers op gietijzeren kolommen.
De bedrijvigheid aan de Roeselaarse haven, aangelegd in de periode 1863-1872, heeft een evolutie naar grootschaligheid doorgemaakt die zich ook laat aflezen. Naar de eerste havenactiviteiten verwijzen nog de bakstenen puntgevels met laaddeuren van magazijnen. Van de olieslagerij Biebuyck-Bonte resten uit de jaren 1920 nog de conciërgerie met burelen en paardenstallen. Enkele vleugels van de voormalige "Tissage Mécanique de Roulers" en de art-decogetinte werkplaats van "Blekerij De Vaart" zijn bewaard. De herbergen met typische namen als "Au Batelier" en "Jean Bart" behoren ook tot het oude havenbeeld. Voorbeelden van vroege betonbouw zijn de graansilo's van 1933 door J. De Bruycker. Heden wordt het uitzicht van de Roeselaarse haven echter gedomineerd door reusachtige silo's voor granen en veevoeders.
Bron: DE GUNSCH A., METDEPENNINGHEN C., TANSENS A. & VANNESTE P. 1999: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie West-Vlaanderen, Arrondissement Roeselare, Kanton Roeselare, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 17n1, Brussel - Turnhout.
Auteurs: De Gunsch, Ann; Metdepenninghen, Catheline; Tansens, Annick; Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kanton Roeselare [online], https://id.erfgoed.net/themas/16235 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.