Het administratief arrondissement Hasselt beslaat het westelijk gedeelte en een deel van het centrum van de provincie Limburg. Het grenst ten noorden aan de provincie Antwerpen en het arrondissement Maaseik, ten oosten aan de arrondissementen Maaseik en Tongeren, ten zuiden aan de provincie Luik, en ten westen aan de provincies Brabant en Antwerpen. Het bezit twee belangrijke stedelijke centra, Hasselt en Sint-Truiden, beide met een overwegende handelsfunctie, Hasselt als provinciehoofdplaats tevens administratief centrum. De overige historische steden, met name Beringen, Halen en Herk-de-Stad, verloren in de loop der tijd hun belang, terwijl Brustem en Montenaken thans een zuiver dorpskarakter vertonen. Ten gevolge van de economische expansie bij het begin van de eeuw, deed zich in de loop der 20ste eeuw een merkwaardige en ingrijpende accentverschuiving voor, waardoor het zuiden (Haspengouw en Sint-Truiden) geleidelijk aan zijn dominerende rol op cultureel en economisch gebied (landbouw) zag teloor gaan ten voordele van het door de industrie begunstigde noorden; zo ontwikkelde Genk zich van een agrarisch dorp tot een stedelijk centrum met een grote bevolkingsdichtheid. Een andere, vrij recente ontwikkeling is de zich uitbreidende invloed van het centrumgebied, waar Hasselt, als administratief centrum (1831) een sterk centraliserende rol voor de hele provincie vervult.
Vooral de gemeenten in het zuiden (Haspengouw) behielden vrij gaaf hun landelijk karakter, met een nog actieve agrarische bedrijvigheid. De overige gemeenten evolueren geleidelijk aan naar residentiële woonplaatsen voor een forenzenbevolking die werkt in de industrieën van het noorden of in de hoger vermelde stedelijke centra. Een andere tendens is de morfologische vergroeiing van deze centra met hun voor kort nog landelijke randgemeenten, met als eerste symptoom de toenemende lintbebouwing aan de verbindingswegen.
De huidige indeling van het arrondissement resulteert uit twee fusie-acties, in 1971 en 1977; vóór de fusie van 1971 telde het gebied vijfenzestig gemeenten, na deze fusie drieënveertig, en na de fusie van 1977 achttien. In het zuiden werden een veel groter aantal gemeenten gefusioneerd dan in het noorden, waar de gemeenten van oudsher een veel grotere oppervlakte beslaan (Genk, Diepenbeek en andere).
De bevolkingsdensiteit is duidelijk het resultaat van recente verdichtingen:
Genk, bij het begin der eeuw een nog agrarisch, dunbevolkt dorp, ontwikkelde zich om de hoger vermelde redenen tot de dichtstbevolkte gemeente van het gebied (697 inwoners per vierkante kilometer).
Hasselt komt op de tweede plaats (622 inwoners per vierkante kilometer).
De industriële expansie heeft ook de bebouwing in andere noordelijk gelegen gemeenten sterk doen toenemen: de gemeenten Leopoldsburg, Heusden-Zolder, Beringen en Zonhoven plaatsten zich qua bevolkingsconcentratie nog vóór het stedelijke centrum Sint-Truiden (361 inwoners per vierkante kilometer).
De landbouwgebieden van het zuiden (Gingelom) en de gemeente Zutendaal in het oosten zijn de minst bevolkte zones (beide 152 inwoners per vierkante kilometer). Het nederzettingspatroon vertoont in het noorden een verspreide bebouwing met concentraties in straatdorpen, gepaard met verdichtingen in de recent aangelegde wijken. Het zuiden wordt gekenmerkt door kerndorpen; de bevolkingstoename is hier gering, zodat de bestaande structuren, op de reeds hoger vermelde lintbebouwing na, vrij gaaf bewaard bleven.
In vele dorpen heeft het dorpsgezicht een groot aantal wijzigingen ondergaan, vooral in het noorden waar de industrie de agrarische activiteit en de daarmee gepaard gaande nederzettingsvormen heeft verdrongen; ook de aanleg van een aantal nieuwe wegen heeft deze ontwikkeling in de hand gewerkt. De handelsfunctie der stedelijke centra bepaalt in grote mate de ontwikkeling van het stadsgezicht, met name in de toenemende nieuwe bouw, de verbouwingen met brede uitstalramen, en de grondspeculatie.
Het bestudeerde gebied omvat vier duidelijk onderscheiden regio's, bepaald door de bodemgesteldheid en de hieraan aangepaste agrarische ontginningswijzen, die het landschapspatroon zijn eigen, voor elke regio typerende karakter geven.
1. Droog-Haspengouw, ten zuiden van Sint-Truiden, is gekenmerkt door diepe leemgronden (eolische afzettingen uit het pleistoceen, Wurm III). De streek vertoont een zacht golvend tot golvend reliëf, en het typische "open-field "-landschap met holle wegen. De streek is van oudsher bekend als een vruchtbaar landbouwgebied, waarvan het uitzicht wordt bepaald door wijdse akkers, en boomgaarden (rondom Sint-Truiden), die echter geleidelijk aan verdwijnen om plaats te maken voor de meer rendabele laagstamplantages.
2. Vochtig-Haspengouw is een zandig leemgebied tussen Sint-Truiden en de Demer, en vormt de overgang tussen Haspengouw en de Kempen. Het gebied kent een meer gesloten karakter, de wegen en percelen zijn afgezoomd met houtkanten. Stukken bos liggen verspreid in het bouwland.
3. Het heuvelland van Lummen, gelegen in de driehoek Leopoldsburg-Houthalen-Halen, is de oostelijke uitloper van het Hageland. Het reliëf wordt gekenmerkt door het voorkomen van de uitgesproken noordoost-zuidwest-gerichte heuvels (Diestiaanheuvels). De toppen worden gevormd door de weerstandbiedende ijzerzandsteen. Tussen de heuvels lopen de rivieren in een moerassige vlakte. Vooral op de toppen der heuvels komen nog vrij grote hoeveelheden bos voor. Het landschap heeft hier een meer gesloten uitzicht.
4. De Kempen wordt gekenmerkt door de eolische dekzanden uit het pleistoceen. Er zijn twee subregio's te onderscheiden: de Lage Kempen omvat voornamelijk de gemeenten Zonhoven en Stokrooie, en wordt begrensd door de rand van het Kempisch Plateau (lijn Genk-Houthalen), de tweede subregio. Op deze plateaurand na is het reliëf vlak. Een typisch heidelandschap ontwikkelt zich op de onvruchtbare zandbodems, met moerassen, vennen en vijvers op plaatsen met een ondoordringbare "ijzerpan" in de ondergrond. Een groot deel van de heide wordt ingenomen door vrij recente dennen-aanplantingen (vooral vanaf de tweede helft der 19de eeuw).
Een diepgaand onderzoek naar de herkomst der gebruikte bouwmaterialen, en de ontginning ervan in de provincie, werd tot nog toe niet doorgevoerd. De hier verzamelde gegevens dienen dus als een voorlopige conclusie gezien te worden.
Naast baksteen zijn de meest voorkomende materialen: mergelsteen, kalksteen en ijzerzandsteen. Er dient echter rekening gehouden te worden met het feit dat een belangrijk percentage van de in dit werk besproken gebouwen opgetrokken zijn in stijl- en regelwerk (zie de hoevebouw), zodat leem en hout eveneens bij de veel gebruikte bouwmaterialen moeten vermeld worden. Opvallend is dat een groot gedeelte van deze materialen schijnen ingevoerd in het besproken gebied; er komen immers, op enkele uitzonderingen na, geen grote steengroeven voor.
Wat betreft de mergelsteen, die over het hele gebied de in de traditionele bouwkunst gebruikte zandsteen vervangt (Ledesteen en Gobertangesteen), dient opgemerkt te worden dat er enige verwarring bestaat tussen de termen tufsteen, tuffeau, mergelsteen en krijt. Deze termen worden meestal door elkaar gebruikt, hoewel ze eigenlijk een verschillende betekenis hebben. Het gaat hier om een zeer zacht gesteente, wit tot geel van kleur, hoofdzakelijk bestaande uit CaCO3, al dan niet met bijmengingen. In Limburg worden drie soorten ontgonnen: tuffeau van Maastricht (Maastrichtiaan), een zachte, witgele steen, met groeven te Zichen-Zussen, Kanne en Sint-Pietersberg; de benaming Maastrichts krijt komt ook voor. Tuffeau van Lincent (Midden-Landeniaan) is een gele, zachte steen, ontgonnen in de streek van Sint-Truiden-Landen-Orp, die slechts een beperkt gebruik kent (enkele romaanse kerken in en rond Sint-Truiden). De mergel van Gelinden (Onder-Landeniaan) vertoont overeenkomst met de tuffeau van Lincent, en wordt ontgonnen te Gelinden, Vechmaal, Heks. Om praktische redenen werd geopteerd voor het gebruik van de term "mergelsteen" voor al deze soorten, behalve daar waar de herkomst van het materiaal duidelijk is.
Ingevoerde Ledesteen en Gobertange komen vrij zelden voor, behalve in traditioneel tot Brabant behorende streken (Halen).
Een veel voorkomende steen is de Namense kalksteen, ingevoerd uit het zuiden van België, waarvoor ook de term "Maassteen" wordt gebruikt, die het verspreidingsgebied van deze steensoort aangeeft. Vanaf de tweede helft der 16de eeuw verdringt hij de mergelsteen in Limburg (vooral in de privé-architectuur). Hij is te onderscheiden van de andere hardstenen door het ontbreken van fossielen en de mooie, egale zilvergrijze verweringskleur. Hij zal in de loop van dit werk gemakkelijkheidshalve steeds "kalksteen" genoemd worden; waar het gaat om een andere soort hardsteen, zal dit aangeduid worden.
IJzerzandsteen is een rood-bruin, korrelig en grof-poreus gesteente, ontstaan door de verwering van glauconiet houdende zanden tot limoniet. De moerasijzererts is ontstaan in de drassige gronden van de Kempen. De Diestiaanzandsteen werd ontgonnen te Diest, Tessenderlo, Averbode, Kwaadmechelen en Bree. Hij wordt overvloedig gebruikt in de Demervallei, maar komt over het hele gebied voor.
Minder veelvuldig voorkomend zijn de kiezelzandstenen; de kwartsieten, ontgonnen rond Tienen (Overlaar), worden in de romaanse bouwwerken van Haspengouw gebruikt. De keien van het Maasterras zijn oude alluviale afzettingen van de Maas, die voorkomen in de bodem van de Kempen (ongeveer tot de lijn Genk-Houthalen-Leopoldsburg); het zijn meestal zeer onregelmatige keien, die als dusdanig gebruikt worden, voornamelijk in de hoevebouw van de streek.
Dat het gebied van oudsher bewoond was bewijzen de op vele plaatsen voorkomende prehistorische vondsten (bijvoorbeeld de zogenaamde "Holsteen" te Zonhoven).
Vóór de Romeinse inval werd het gebied bewoond door de Eburonen, een noord-Gallische volksstam, wier woongebied zich waarschijnlijk tot buiten de grenzen van het huidige Limburg uitstrekte; de ligging van de hoofdplaats Atuatuca is omstreden; algemeen wordt gedacht aan Limbourg bij Verviers, of Tongeren. In mei 51 onderwerpt Caesar na een langdurige guerrillaoorlog het gebied.
In de administratieve indeling van Augustus ressorteert Limburg onder de civitas Tungrorum, het deel van de provincie Gallia Belgica dat heel het Maasland en Toxandrië bevat. Het economisch, cultureel en godsdienstig centrum is Tongeren, gelegen aan de weg Bavai-Keulen. Romeinse vondsten komen over heel het bestudeerde gebied voor doch de densiteit verhoogt naar het zuiden toe.
In het noorden, waar de bewoners van veeteelt leefden werden de nederzettingen op de lagergelegen gronden bij de rivieren opgericht; enkele wegen doorkruisen vanuit Tongeren het gebied in noordelijke richting. De rijke zuidelijke landbouwstreek kende in de 2de eeuw een ware hoogconjunctuur: het gebied werd verkaveld in vierkante percelen, waarbij waarschijnlijk telkens een villa hoorde (Montenaken, Vorsen, Sint-Lambrechts-Herk, enzomeer); de tumuli der bewoners van deze villae vindt men nog op verscheidene plaatsen terug, bijvoorbeeld te Brustem. De weg van Tongeren naar Cassel speelde een belangrijke rol voor deze streek.
Rond het midden der 3de eeuw verminderde de welstand ten gevolge van de onzekere politieke toestanden. In de 4de eeuw werd het zwaartepunt van het gebied naar de Maasvallei verplaatst, waar Maastricht de rol van Tongeren overnam. Na de woelige periode die het einde van het Romeinse rijk kenmerkt, kent het gebied de langzame groei der Frankische vorstendommen; reeds in de 4de eeuw is Toxandrië bezet, en in de 5de eeuw wordt heel noord-Gallië veroverd.
In deze periode situeert zich de kerstening van het gebied, in een beweging van zuid naar noord, met als belangrijkste drijfkracht het vanuit het bisdom Metz circa 655 door Sint-Trudo te Sint-Truiden gestichte klooster (later benedictijnenabdij).
De periode vóór het ontstaan van het graafschap Loon en de omstandigheden van de stichting (circa 1000) zijn vrij duister. De basis van het grondgebied wordt gevormd door drie Frankische gouwen, natuurlijke streken, die grosso modo met de belangrijkste bekkens samenvallen: de Maasgouw, op de linkeroever der Maas, het noordelijk gedeelte van Haspengouw, en westelijk Toxandrië, laatst genoemde noch door de Romeinen, noch door de Franken in een bestuurlijke organisatie opgenomen.
De Loonse graven waren vazallen van de Duitse keizer, zoals bepaald in 880 toen de suzereiniteit van de gebieden ten oosten van de Schelde werd toegestaan aan het Duitse keizerrijk.
Het middeleeuwse graafschap Loon omvatte dus het grootste deel van de huidige provincie Limburg. Bovendien hoorden bij het gebied: Luiksgestel in Nederlands Brabant, Rummen, Grazen en Boeienhoven in de provincie Brabant; enkele dorpen van de provincie Luik (onder meer Berlo, Oreye, Thys); enkele heerlijkheden in Nederlands Limburg, in de provincies Luik en Namen (onder meer Horn, Waroux, Avennes). Behoorden niet tot het grondgebied: Tongeren (prinsbisdom Luik), Sint-Truiden (bestuurlijk verdeeld tussen het bisdom Metz en de Sint-Trudo-abdij; in 1227 kwam het gedeelte van Metz in bezit van het prinsbisdom Luik; de stad bezat bovendien de keizerlijke immuniteit); Halen (hertogdom Brabant) en Lommel; enkele heerlijkheden van het Maasland (Rekem, Pietersheim, Kessenich); Diepenbeek enzoverder. Een speciale plaats bekleedden Maastricht en de zogenaamde "redemptiedorpen", de elf banken van Sint-Servaas (onder meer Zepperen, die alle van het Maastrichtse Sint-Servaaskapittel en van de Duitse keizer afhankelijk waren), Vroenhoven (graafschap Vroenhof), en de heerlijkheid Lummen, met Koersel en Linkhout (gedeeltelijk Loons, gedeeltelijk Brabants). De belangrijkste domaniale centra waren Borgloon, Hasselt, Herk-de-Stad, Bilzen, Stokkem, Bree, Maaseik, Brustem, Kolmont en Montenaken.
De graven van Loon bezaten verschillende soorten lenen, wat wijst op een uitbreiding van het grondgebied onder meer door aankoop en huwelijk; ze bezaten allodiën of eigengoed, waarop geen enkele verplichting tegenover het keizerrijk rustte (onder meer de burchten en het gebied van Montenaken en Brustem, de munitio van Hasselt, Tessenderlo en Lummen); leengoed dat de graaf van het Keizerrijk in leen hield (de Maaslandse leen, de vijf territoriale gerechtshoven: Vliermaal, Valderen bij Rotem, Eik bij Bilzen, Weert of Vert bij Montenaken, Gratem bij Loon); voogdijrechten over de abdijen Munsterbilzen, Aldeneik en Sint-Truiden (sinds 1192) en de later in hun graafschap gestichte abdijen en kloosters.
De verdeling van het grondgebied in heerlijkheden werd het sterkst doorgevoerd in Haspengouw, het Maasland en de rand van de Kempen, aangezien de grond daar zeer vruchtbaar is. Dit leidde tot een versnippering van het gebied in zeer kleine delen, waaruit later de huidige, kleine gemeenten zullen ontstaan. De arme zandgronden der Kempen kwamen niet in aanmerking als vergoeding in de vorm van heerlijkheden, wat thans nog af te lezen is uit de grote oppervlakte der aldaar ontstane gemeenten. Terwijl de zuidelijke dorpen groeiden rondom het kasteel of de burcht van de heer (kasteeldorpen), concentreerde het gemeenschapsleven zich in het noorden, bij gebrek aan een wereldlijke organisatie rondom de parochiekerk, sinds de kerstening van het gebied de enige centraliserende kracht (kerkdorpen).
Gyselbrecht (11de eeuw), de eerste met naam gekende graaf van Loon, bouwde zijn burcht te Loon (sindsdien Borgloon), het centrum van het graafschap; in de loop der 12de eeuw reeds verplaatsen de graven hun residentie naar hun burcht te Kuringen. De eerste periode der Loonse geschiedenis (tot 1366) was een periode van Loonse zelfstandigheid, gekenmerkt door een streven naar beveiliging der grenzen, vóór 1200 voornamelijk gericht tegen Luik, na 1200 tegen Brabant. Uit de eerste fase dateerde de oprichting van de burchtengordel in het zuiden (Kolmont, Brustem, Montenaken), en de sterke verdediging van de Maasvallei (burchten van Maaseik en Stokkem); in de Demervallei werden versterkingen van kleinere omvang opgericht (Herk-de-Stad, de munitio van Hasselt, de burcht van Kuringen en Bilzen). In het noorden vormde de weinig toegankelijke Kempen een natuurlijke beveiliging. Mogelijk deed Gerard I reeds tussen 1182 en 1190 voor zijn graafschap manschap aan de prins-bisschop van Luik, gedreven door de toenemende druk van Brabant. Gesteund door Luik kan Loon een annexatie door Brabant verhinderen: in 1213 verslaan Loon en Luik Hendrik I, hertog van Brabant te Steps bij Montenaken. De politiek der Loonse graven werd voornamelijk gekenmerkt door een soort condottieri-houding, wat tot uiting komt in hun inmenging in verschillende internationale conflicten (bijvoorbeeld de slag van Woeringen, 1288, waar graaf Arnold V streed aan de zijde van Jan I van Brabant).
De groei der steden in het graafschap komt zeer traag op gang, voornamelijk te wijten aan het feit dat de Loonse steden in de eerste plaats een militaire functie te vervullen hadden, en er daarom bij de stichting geen rekening werd gehouden met mogelijke afzetgebieden, vereist voor de lokale productie. Borgloon, aanvankelijk de belangrijkste stad van het graafschap, werd in zijn uitbreiding belemmerd door de nabijheid van de veel belangrijker steden Tongeren en Sint-Truiden; ook Kolmont, Brustem en Montenaken beschikten niet over de nodige afzetgebieden om een economische groei mogelijk te maken. In de Kempen ontstonden de steden pas veel later: eerst Beringen, daarna Peer en Hamont. Aan al deze steden werd de Luikse constitutie verleend.
Over het algemeen kan gezegd worden dat de economische en politieke evolutie van het gebied, onder meer het tot stand komen van de democratie in de steden, in tegenstelling tot Luik, zeer traag verliep, geremd door de behoudsgezinde politiek der graven, het ontbreken van economische infrastructuur en het gesloten karakter van het gebied zelf: hoewel de handelsweg Leuven-Keulen doorheen het graafschap liep, werd hij veel minder gebruikt dan de weg over Sint-Truiden en Tongeren; de Kempen was een onhergbergzame streek, die door handelaars gemeden werd.
De kinderloze dood van Lodewijk IV (1336) is aanleiding voor een reeks conflicten, de Loonse successieoorlogen (1336-1366), uitlopend op de inlijving van Loon door het prinsbisdom Luik, laatst genoemde hierbij vooral gesteund door de Loonse steden, die hierin een kans zagen op een grotere politieke macht. De prins-bisschop van Luik was van nu af aan tevens graaf van Loon. Alle vorstelijke raden en centrale instellingen waren te Luik gevestigd. De specifieke Loonse instellingen, zoals de leenzaal van Kuringen, de oppergerechthoven van Vliermaal en Eik, evenals de drossaardschappen bleven echter behouden. De Loonse adel en steden kregen afgevaardigden in de Luikse Staten. Toch was de inbreng der Loonse gemeenten in de politiek van Luik zeer gering, terwijl Luik voornamelijk haar eigen belangen bleef nastreven. De band tussen Loon en Luik verzwakte dan ook snel, vooral na 1467 (slag van Brustem, waar de Luikse en Loonse legers door Karel de Stoute verslagen werden) en 1468, wanneer Luik door de Bourgondiërs volledig werd verwoest, en het prinsbisdom als internationale macht van de kaart werd geveegd. Alleen door de vroegtijdige dood van Karel de Stoute ontsnapte het prinsbisdom aan het gevaar een Bourgondisch protectoraat te worden.
De Habsburgers voegden het land bij de Westfaalse Kreits.
Ondanks de burgeroorlog tussen de familie van der Marck en prins-bisschop Jan van Hoorn, was de overgang van de 15de naar de 16de eeuw een vrij voorspoedige periode, met onder meer de bloei van de lakennijverheid. Door de godsdienstoorlogen en de internationale conflicten der 17de eeuw werd hieraan een einde gesteld. Hoewel het prinsbisdom en het graafschap in deze conflicten hun neutraliteit poogden te handhaven, werd het land door talrijke vreemde legers onder de voet gelopen en geplunderd (Spaanse, Kroatische, Lorreinse, Hollandse en Franse troepen). Het ontstaan van de talrijke schansen is door deze gebeurtenissen te verklaren. De periode der Beierse prins-bisschoppen (1581-1723) werd bovendien gekenmerkt door een inkrimping van de macht der steden ten voordele van het centrale gezag.
Na de economische crisis, ontstaan door het wegkwijnen van de lakennijverheid, kende Luik een heropbloei door de vestiging van talrijke nieuwe industrieën, waaronder de belangrijkste de wapenindustrie; Loon deelt niet in deze bloei, doch stagneert en gaat achteruit. De handel was door de oorlogen sterk verminderd, en door de vooruitgang der techniek kwam de nadruk van de nijverheid steeds meer te liggen bij de grote centra. Hierdoor verloren de Loonse steden met uitzondering van Sint-Truiden, Tongeren en Hasselt, in het begin van de 18de eeuw al hun belang. Bovendien was de Demer door de Hollanders onbevaarbaar gemaakt en blokkeerde de Kempen elke uitweg naar het noorden. In deze periode situeert zich het ontstaan der "Teuten", reizende handelaars en ambachtslieden uit de Kempen. De 18de eeuw brengt weinig verandering in deze situatie: in Haspengouw werd elke evolutie door de behoudsgezinde adel afgeremd, de Kempen was te arm aan landbouwgrond om tot enige welvaart te komen. De verouderde politieke structuren, het gebrek aan economische infrastructuur en de afzondering door de ontoegankelijkheid van het gebied, waren de oorzaken van de achterlijkheid en de verpaupering van de bevolking. Een direct gevolg van deze toestand was het ontstaan van roversbenden, waarvan de Bokkerijders de beruchtste waren; zij bleven tot de Franse tijd een plaag voor het gebied.
Op het einde der 18de eeuw trad een lichte materiële verbetering in, gewoonlijk op het niveau der huisnijverheid, bijvoorbeeld de stokerijen te Hasselt. De culturele band met Frankrijk maakte Luik ontvankelijk voor de revolutionaire ideeën. De Luikse Omwenteling (1789) wordt in de Loonse steden gunstig onthaald. In 1794, na de Franse overwinning te Fleurus houden het prinsbisdom Luik en het graafschap Loon op te bestaan. Het graafschap, met de steden Tongeren en Sint-Truiden, ressorteerde nu onder het departement Nedermaas, met Maastricht als hoofdstad. Na de inlijving bij het Verenigd Koninkrijk werden aan dit departement gedeelten van het departement van de Roer gevoegd. Willem I gaf de naam Limburg aan dit gebied, opdat de naam van het gelijknamige hertogdom aan de Vesder niet zou verloren gaan. Vanaf 1818 is het gebied verdeeld in drie arrondissementen: Maastricht, Hasselt en Roermond.
Na de Belgische onafhankelijkheid bleef deze indeling onveranderd. Het provinciaal bestuur werd te Hasselt gevestigd. In 1839 werd de provincie tussen België en Nederland verdeeld.
In de 19de eeuw begon de geleidelijke ontsluiting van het gebied, door het ontstaan van een efficiënt wegennet. In het begin der 18de eeuw bestond er op het huidige Limburgse grondgebied geen enkele gekasseide weg. In het begin der Franse tijd was de toestand als volgt: de straatwegen Luik-Tongeren-Hasselt-Hechtel-'s Hertogenbosch, en Luik-Brussel via Sint-Truiden waren redelijk bruikbaar; de weg Maastricht-Tongeren was in slechte staat. Vanaf het begin der 19de eeuw werden door de Franse en later de Nederlandse overheid maatregelen getroffen om het wegenbestand te verbeteren, onder meer door de moderne uitbouw van de weg s' Hertogenbosch-Hasselt, vanaf 1817. De straatweg Maastricht-Sint-Truiden-Brussel werd in 1817 aangelegd. In 1835 werd de verbinding Brussel-Hasselt via Diest aanbesteed, in 1836 de weg Sint-Truiden-Hasselt, in 1840 de weg Hasselt-Genk, en in 1847 de weg Hasselt-Maastricht.
De Nederlandse regering gaf ook het impuls voor het ontstaan van een modern waterwegennet door de aanleg van de Zuid-Willemsvaart (1821-1826); later volgden het Kempisch Kanaal, het kanaal Luik-Maastricht, de Hasseltse Vaart en de Vaart van Leopoldsburg.
De eerste spoorverbinding in Limburg, van Landen naar Sint-Truiden (1839), werd in 1840-1850 doorgetrokken tot Hasselt; de lijn Hasselt-Maastricht kwam tussen 1850 en 1860 tot stand, Hasselt-Achel, Hasselt-Tongeren en Luik, en Hasselt-Diest vóór 1870; de verbinding Hasselt-Maaseik en Mol-Hamont ontstond vóór 1880. Dit spoorwegennet werd vanaf het einde der 19de eeuw aangevuld door de buurtspoorwegen. Het verkeersnet werd in de laatste decennia uitgebreid met de aanleg van autosnelwegen (A13, A2 - in aanleg - en E39).
Op industrieel archeologisch vlak vertoont de provincie Limburg een eigen karakter, gekenmerkt door:
1. in de periode vóór 1860 een strikt bodemgebonden kleinschalige nijverheid: brouwerijen, stokerijen,...
2. de opkomst van zwaar-vervuilende en gevaarlijke nijverheden in de Noorderkempen, tussen kanaal- en spoorweginfrastructuur vanaf het laatste kwart der 19de eeuw.
3. de opkomst van een nieuwe steenkoolnijverheid in midden-Limburg, vanaf het begin van deze eeuw.
Deze drie kenmerkende ontwikkelingen, die tevens periode-gebonden zijn, lieten elk een eigen patrimonium na. De grenzen van de industriële ontwikkelingen vallen niet samen met administratieve regio's: van de zeven steenkoolmijnen lagen er twee buiten het arrondissement (Houthalen en Eisden). De zink- en chemische nijverheid valt grotendeels buiten het thans bestudeerde gebied (met uitzondering van de regio Tessenderlo-Kwaadmechelen) en is niet los te bestuderen van de zusterbedrijven in de aangrenzende Antwerpse Kempen. De agrarisch verwerkende nijverheden vormen een gordel doorheen het zuiden der provincie met inbegrip van de aangrenzende Franstalige taalgrensgemeenten en de Maaskanten. Tenslotte is het molenpatrimonium eerder te binden aan de bestaande hydrologische systemen, dan aan administratieve afbakening.
Tijdens de eerste helft der 19de eeuw was Limburg een regio zonder zware nijverheid, die de Industriële Revolutie "gemist" had.
De traditionele ambachtelijke textielproductie bleef gedurende heel de 19de eeuw verder bestaan (al kwijnend), en speelde zich af in de traditionele weefkamers van een aantal hoeven: de sporen hiervan zijn praktisch volledig verdwenen. Een gebrek aan concurrentiemogelijkheden met de grote gemechaniseerde kapitaalintensieve centra als Gent, Verviers,... een gebrek aan aan- en afvoermogelijkheden van de nieuwe grondstoffen (onder meer katoen), en een gebrek aan geschikte technologische know-how, dwongen de Limburgse textielproducenten op een traditionele wijze voort te produceren voor een kleine omgeving of een eigen markt. Zelden kon aan export gedacht worden, met uitzondering van de belangrijke kantproductie, welke steeds in de omgeving van Sint-Truiden bestond.
Ook de vernieuwingen op het vlak der drijfkracht en mechanisatie vonden pas laat en op kleine schaal ingang. Dit laatste wordt vooral geïllustreerd door de overgang van natuurlijke drijfkracht naar de aanwending van mechanische vormen van energie, in casu de stoommachine. De eerste stoommachine in de provincie werd pas in 1832 geplaatst, in de graanmolen van P.J. Willems & C°, te Hasselt.
De voornaamste drijfkracht bleef door molens geleverd, vooral door watermolens. In 1842 telde de provincie: 152 graan-watermolens, 29 oliewatermolens, 5 graan- en oliewatermolens, 12 hennepwatermolens, 1 volmolen, 2 schorsmolens, 1 olie- en hennepmolen, 1 schors- en hennepmolen. 41 windmolens: 40 graan-windmolens, 1 graan- en zaagmolen. 29 rosmolens: 2 graan-rosmolens, 27 olie-rosmolens. 4 meekrapmolens, waarvan aandrijving onbekend. In 1880 telde de provincie nog 53 windmolens en 172 watermolens. De output aan graan, per maalstoel van deze molens, was de hoogste na Luik. Op dit ogenblik telt de provincie Limburg nog steeds het rijkste molenpatrimonium van Vlaanderen, vooral op het vlak van watermolens.
Binnen het arrondissement Hasselt-Sint-Truiden werden, na evaluatie een veertigtal watermolensites voor beschrijving weerhouden. De bewaringstoestand ervan is meestal weinig schitterend te noemen: de vervuiling der beken, een ondoordacht waterbouwkundig beleid zijn méér dan de concurrentie van de grote maalderijen de oorzaak van het verdwijnen van dit patrimonium. Het rechttrekken, het verbreden en verdiepen, het herleggen of uitkokeren van waterlopen veroorzaakte bij de meeste molens een breuk tussen de molen en zijn molenbiotoop. Slechts enkele wisten de maalvaardige toestand te behouden (bijvoorbeeld Sint-Truiden, Stayen-molen; Stevoort, Elsartmolen). Eén wist zich door enkele technologische aanpassingen op waterkracht in leven te houden (plaatsing van een moderne turbine, Zonhoven: Oppelsenweg). Voor één watermolen (Dorpsmolen te Stevoort) worden restauratieplannen opgemaakt. Het algemene beeld is één van scheefgezakte, verroeste of verdwenen waterraderen, vervallen en deels ontmantelde installaties.
De historisch-technologische evolutie is slechts moeilijk na te gaan, vooral bij gebrek aan algemene voorstudies. Het verschil tussen bovenslag- en onderslagraderen hangt grotendeels samen met de hydrologische situatie van de waterloop (verval, debiet). Overgang van houten drijfwerk (bijvoorbeeld de Rotem-molen te Halen) naar ijzeren drijfwerk gebeurde vanaf het einde van vorige eeuw (bijvoorbeeld gietijzeren gaande werk van de slagmolen te Genk, 1899), alhoewel de molenbouwer Asnong ons verklaarde tot in de jaren 1930 courant nog houten installaties gebouwd te hebben. Vlak vóór de Eerste Wereldoorlog werden de eerste turbines geplaatst. Omstreeks de eerste wereldoorlog kwam het gebruik van de horizontale centrale transmissie-as (in plaats van verticale krachtenverdeling) in voege (bijvoorbeeld dorpsmolen te Stevoort). Opmerkelijk is eveneens hoe reeds vanaf het midden der 19de eeuw op allerhande wijzen getracht werd om de drijfkracht van de molens op te voeren, door plaatsing van motoren: stoom vanaf 1832 (geen enkele machine overgebleven), diesels, en - vanaf de jaren 1920-1930 - elektromotoren. Omstreeks de eeuwwisseling werden enkele molens mogelijk van dynamo's voor eigen elektriciteitsproductie voorzien.
Van de vroegste zware industrialisatiebeweging zou de provincie dus duidelijk afzijdig blijven. Gedurende het grootste deel der 19de eeuw bestond de industriële eigenheid van Limburg uit een ontwikkeling van de agrarisch-verwerkende nijverheden die quasi volledig berustte op het transformeren van producten van eigen bodem.
In 1842-1844 bezat de provincie 961 industriële gebouwen (molens inbegrepen) van die aard. Hiervan lagen er 271 - of ruim 1/3 - op het grondgebied van de vier steden Hasselt, Maaseik, Sint-Truiden en Tongeren.
Sommige bedrijven waren vooral op het platteland geconcentreerd, onder andere de siroopfabrieken (39 bedrijven), blauwververijen (19 bedrijven) en een aantal suiker-, azijn-, olie-, en meer van dergelijke fabriekjes. Deze verwerkende nijverheden waren voornamelijk gevestigd in het zuiden van de provincie (ten zuiden van de lijn Halen-Hasselt-Lanaken) en in de Maasvallei, de vruchtbare gebieden.
Verreweg de belangrijkste nijverheid op economisch gebied, waren de jeneverstokerijen. In 1842-1844 telde de provincie 75 stokerijen, waarvan er 24 (=1/3) in Hasselt gelegen waren. Tot het einde van de eeuw zal het aantal van deze bedrijven steeds tussen 60 en 100 schommelen, waarbij Hasselt steeds eenzelfde aandeel bleef behouden.
Tot het midden van de 19de eeuw bleef het economisch belang van de stokerijen echter beperkt tot de rechtstreekse omgeving, of tot een aantal vaste afzetpunten, vooral in het Luikse. Vanaf 1860-1870, toen de transportinfrastructuur van de provincie (spoorwegen, kanalen,...) zijn eerste moderne uitbouw gekregen had, geschiedde export naar het buitenland: in 1871 bijvoorbeeld werden in het totaal 8.147,19 hectoliter verzonden naar Frankrijk, Italië, Engeland, Pruisen, Hamburg en Cuba. In 1872 liepen ook bestellingen binnen uit de Verenigde Staten en Buenos Aires. Eén der voornaamste buitenlandse markten vanaf het laatste kwart der eeuw was de Baltische Wereld. De Wet Vandervelde, de confiscatie van de installaties tijdens de tweede wereldoorlog, en veranderingen in de smaak van het publiek veroorzaakten vanaf de jaren 1920 een sterke achteruitgang, en een verdwijnen van het technologisch en architecturaal patrimonium. Zuid-Limburg telt nog verschillende resten van gebouwencomplexen van vroegere landbouwstokerijen. De wettelijk beschermde stokerij Stellingwerff-Theunissen te Hasselt reflecteert nog de volledige productiecyclus in het gebouwenpatrimonium. Slechts één stokerij (de stokerij Nicolaï te Wilderen), alhoewel sedert de tweede wereldoorlog inactief, behield haar technische uitrusting: het is ook de enige plaats in Limburg waar de originele stoommachine en -ketel aanwezig zijn!
Naast de stokerijen en molens vertoonde Limburg tijdens deze eerste periode het volledige gamma van agrarische-verwerkende nijverheden, onder meer een immensiteit van brouwerijen (vooral op het platteland). In 1842-1844 waren het er niet minder dan 394 stuks. Over de evolutie ervan in Limburg zijn weinig concrete gegevens gekend, en binnen het kader van deze vluchtige schets was het niet mogelijk om dieper op het fenomeen in te gaan.
Een belangrijke en typische nijverheid, die slechts weinig sporen naliet (bijvoorbeeld in Gingelom) waren de talloze suikerfabrieken welke te midden van de vruchtbare leemstreek oprezen, vooral in de omgeving van Sint-Truiden. Van landschappelijk belang was dat steeds grotere oppervlakten ingeruimd werden voor deze nieuwe teelt. Onder impuls van de in 1837 opgerichte suikerfabrieken te Sint-Truiden, en de fabrieken van Rutten (1838) en Ordingen (1837) zou de teelt vanaf die jaren een nieuwe uitbreiding krijgen, en werden in 1839 reeds 13.000.000 kg bieten, afkomstig van 450 hectare, in die omgeving verwerkt. Drie van deze bedrijven stelden in 1839-1840 tussen de 300 en de 400 arbeiders te werk (oogst inbegrepen). In 1880 telde de provincie 1876 hectare die met suikerbieten beplant waren, en die in totaal 52.528 ton bieten opleverden. De 6 Limburgse suikerfabrieken produceerden toen 2500 ton suiker.
Het zou een wonder geweest zijn, moest men de leemlagen nooit aangewend hebben voor steen- en pannenbakkerijen. Het meest voorkomend waren de zogenaamde "veldovens" in open lucht: deze hebben enkel in de archieven nog een behoorlijk aantal sporen nagelaten, terwijl op verschillende plaatsen terrein-oneffenheden op zogenaamd "uitgebakken" velden wijzen. Vanaf het laatste kwart der 19de eeuw zouden - echter zonder band met de traditionele steen- en pannenbakkerijen - een aantal ceramiek- en faience-fabrieken tot stand komen. Een belangrijk bedrijf in deze branche kwam aan het einde der eeuw in Hasselt tot stand, en leverde onder meer kunstproducten en tegels aan een ruime binnen- en buitenlandse markt. Op 7 juli 1890 werd de "S.A. Manufactures de Porcelaines du Limbourg" (vanaf 1895: "S.A. Manufacture de Céramiques décoratives te Hasselt") opgericht. Alhoewel gesloopt in 1975, herinneren tal van decoratieve gevelpanelen (ceramiektegels, steengoed, ...) welke de gevels van de Hasseltse eeuwwisselingshuizen sieren aan de productie van het bedrijf.
Al bij al bleef het nijverheidskarakter van de provincie, tot omstreeks 1880, gekenmerkt door kleinschaligheid. In de steden wisten deze bedrijfjes zich integrerend in te planten in het straat- en stadsbeeld, zoals bijvoorbeeld de thans wettelijk beschermde jeneverstokerij Stellingwerff-Theunissen te Hasselt.
Op het platteland nestelden de landbouw-industrieën zich in de omgeving van hun grondstoffen, vaak langsheen waterlopen (voor aandrijving en waterverbruik tijdens het productieproces), vooral in het vruchtbare zuiden (Haspengouw), waar ruim 3/4 van deze bedrijven geconcentreerd waren. Integrerend deel uitmakend van hun omgeving, blijkt de landschappelijke aanbreng van deze bedrijven beperkt tot - soms! - een vierkante, of later een cylindervormige fabrieksschoorsteen, een eesttoren,... welke, als de kerktorens voordien, de rol gaan spelen van herkenningspunten voor en in de omgeving.
Tijdens de periode 1850-1880 werd de transport-infrastructuur van de provincie sterk uitgebreid. De resultaten van deze nieuwe verbindingen waren duidelijk. Vanaf het laatste kwart der 19de eeuw komen nieuwe vormen van nijverheid - welke niet meer streekgebonden waren - zich in Limburg, vooral in het Kempens gebied, vestigen. Belangrijk is de vestiging van nieuwe gevaarlijke en milieuvervuilende industrieën in de Noorderkempen. Slechts de chemische nijverheid uit de streek Tessenderlo - Kwaadmechelen viel binnen het bestudeerde gebied. Te Tessenderlo werd de in 1899, door een Franse groep opgerichte kleine chemische fabriek in 1920 opgekocht door Belgische belangen en uitgebreid tot de huidige "Produits chimiques de Tessenderlo". Vlak na 1930 richtte deze laatste te Kwaadmechelen een dochteronderneming op, de "Produits Chimiques du Limbourg".
Als gevolg van de Eerste Wereldoorlog, zou de steenkoolnijverheid eveneens pas na 1918, en in de meeste gevallen slechts tussen 1920 en 1930 in productiefase komen. Alvorens het Kempens kolengebied in exploitatie gebracht werd, was reeds sedert een eeuw door verschillende geologen de mening geuit dat de Kempische ondergrond steenkool bevatte. In 1806 werd onder meer door de gebroeders Castiau de veronderstelling gelanceerd dat het Duitse bekken door twee evenwijdige banden kolenafzettingen zou verbonden zijn met respectievelijk het zuidelijke- en centraal-Engelse Kolenbekken. De meest zuidelijk gelegen band was volgens hen het Waalse en noord-Franse bekken, dat reeds over de volledige lengte in uitbating was. Van het veronderstelde noordelijk bekken waren slechts de oude abdijmijnen van het Wormdal gekend.
Voortbouwend op de theorieën van zijn leermeester Guillaume Lambert (die circa 1870 opnieuw wees op de mogelijke continuïteit van het Duitse kolengebied met het Engelse bekken, doorheen het Vlaamse landsgedeelte) formuleerde André Dumont vanaf 1877 de theorie van de aanwezigheid van steenkoolhoudende lagen onder het Kempenzand. Na aanvankelijk mislukkingen en het faillissement van zijn in 1898 opgerichte "Société Anonyme de Recherche et d'Exploitation", zou André Dumont in de nacht van 1 op 2 augustus 1901 in As - met zijn nieuwe "Nouvelle Société Anonyme de Recherche et d'Exploitation" - een kolenlaag aanboren op een diepte van 541 meter. Deze ontdekking betekende het ontstaan van een echte kolenrush. In januari 1903 waren reeds een 60-tal boringen uitgevoerd, en waren er reeds 30 concessie-aanvragen ingediend. Van deze proefboringen getuigen vaak nog een betonnen blok, of een (artezische), waterput. Pas vijf jaar na de eerste verzoekschriften (op data van 5 oktober, 4 en 22 november, en 4 december 1901 ingediend) kreeg André Dumont op 1 augustus 1906 bij Koninklijk Besluit een concessie voor het kolenveld van As. In hetzelfde jaar volgden op 25 oktober de Koninklijke Besluiten van de concessies "Les Liègeois" (Zwartberg), "Helchteren" en "Zolder" (Voort, later door één maatschappij uitgebaat). In november 1906 volgden achtereenvolgens "Genck-Sutendael" (Winterslag), "Beeringen-Coursel", en "Ste-Barbe" en "Guilaume Lambert" (samengevoegd tot Eisden). Op 6 november 1911 verscheen het Koninklijk Besluit van de concessie "Houthalen", op 23 november 1912 dat van "Winterslag", en op 12 juli 1911 verscheen het Koninklijk Besluit van "Oostham-Kwaadmechelen". Deze laatste concessie werd samen met de, na de Tweede Wereldoorlog nog toegekende concessie "Neeroeteren-Rotem" aan de N.V. Kredietbank, nooit uitgebaat. Een goed half jaar nadat de concessies verleend waren werden reeds vijf naamloze vennootschappen opgericht, die acht concessies voor hun rekening namen:
De schachtboringen zouden met grote moeilijkheden verlopen. Het Kempisch kolengebergte is bedekt met zeer moeilijke deklagen: oorzaak hiervan zijn de verschillende watervoerende zandlagen (drijfzanden) die tussen de leem-, klei- en krijtlagen voorkomen tot op een diepte van 600 meter. De enige af diepingsmethode die hiervoor in aanmerking kwam, maar tot dan toe nergens tot op zulke diepten gebruikt was, betrof de bevriezingsmethode. De enorme koelcentrales zouden, samen met de elektrische centrales de eerste vaste bovengrondse installaties van de mijnen vormen. De noodzakelijke voorbereidingswerken zouden de eigenlijke afdiepingen in de eerste zetels tot 1909, en in sommige gevallen zelfs tot 1912 doen uitstellen. Er was slechts één mijn, namelijk deze van Winterslag, die bij het graven der schachten niet af te rekenen had met drijfzand. Aldus kende deze een vlugge af dieping, en bereikte de eerste schacht op 28 juli 1914 de kolenlaag.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog bracht een kortstondige onderbreking der werkzaamheden mee. Nochtans had de bezetter niets verboden, en ontbrak het niet aan werkkrachten. In 1916 was een zekere herneming der werken vast te stellen, maar ditmaal leidde de tussenkomst van de Duitsers tot het stopzetten van de uitdiepingswerken bij verschillende zetels, vanaf de maand november. Bij andere putten werd een gedeelte van het materiaal opgeëist. Slechts één mijn kon in 1917, in volle bezettingstijd, met de productie een aanvang nemen: Winterslag. Pas in 1922 werd in Beringen, als tweede mijn, steenkool bovengehaald. Vervolgens komen Eisden (1922-1923), Waterschei (1924), Zwartberg (1925), Helchteren-Zolder (1930), Houthalen (1938).
Het huidige mijnbouwpatrimonium biedt een fascinerend gegeven. De technische problemen van de schachtdelving werden opgelost met de - aan het begin van deze eeuw - meest vooruitstrevende technologische methoden. De uitbating geschiedde met grote kapitaalsinvesteringen, grootschalig, met de modernste technieken: het vroege gebruik van beton (architecturaal vooral geprononceerd in Waterschei), en gedurfde staalconstructies (de schachtbokken, de kolenwasserij van Winterslag) expliciteren dit op bouwhistorisch terrein.
Dat er een relatie bestaat tussen kapitaalsstructuren en kapitaalsevolutie en uitbating, bouwhistoriek, en dergelijke meer is duidelijk - doch nog geenszins in detail bestudeerd. De impact van de grote binnen- en buitenlandse (vooral noord-Franse) kapitaalsgroepen op de ontwikkelingen kan niet onderschat worden. Dat de eerste arbeidershuizen van Beringen de type-naam "type Anzin" (een noord-Franse mijngemeente) kregen staat duidelijk in verband met de noord-Franse belangen in deze uitbating.
Buiten hun economisch belang, en de invloed die zij hadden op het omgevende landschap, zouden de mijnuitbatingen een belangrijke stempel drukken op later geplande urbanisatie-vormen in ons land. Voor het eerst werden hier op een consequente wijze arbeiderswijken gepland en uitgevoerd volgens nieuwe principes (onder andere die van de Garden City van Ebenezer Howard); tevens werden de nieuwe wijken uitgebouwd met alle noodzakelijke voorzieningen (scholen, kleutertuinen, kerken, tot en met kloosters, sport- en ontspanningsinfrastruktuur en dergelijke meer), zodat zij weldra zouden uitgroeien tot Europese type-voorbeelden van 'streekontwikkeling avant-la-lettre'. De cité van Winterslag, werd in zogenaamde "Vlaamse stijl" opgetrokken. In 1937 stonden hier reeds 740 woningen; in datzelfde jaar telde Waterschei er 998, Beringen 930, Zwartberg 750 en Helchteren-Zolder 474.
De kerkelijke indeling van het gebied kende een vrij complexe ontwikkeling, en is het resultaat van een groot aantal verschuivingen door de eeuwen heen, in se weinig relevant voor de architecturale evolutie. De zetel van het bisdom, waaronder het gebied ressorteert, werd na de Germaanse invallen in 407 tijdelijk verplaatst van Tongeren naar Maastricht, waarna hij definitief gevestigd bleef te Luik. In 1967 werd een nieuw bisdom, Hasselt, opgericht, waartoe thans gans Limburg behoort. Belangrijk is wel de rol van Luik, zetel van het prinsbisdom, en vanaf 1366 tevens administratief centrum van het gebied, zowel op religieus als op cultureel gebied het grote uitstralingspunt. Ook de verschillende abdijen, in het bijzonder die van Sint-Truiden, Herkenrode en Averbode, oefenden een grote invloed uit.
Een definitieve typologie voor de religieuze architectuur opstellen is binnen het kader van dit werk niet mogelijk, vooral daar het gebied tot nog toe te weinig bestudeerd is, en er niet voldoende wetenschappelijke publicaties voorhanden zijn die de bouwgeschiedenis belichten. Algemeen kan gesteld worden dat de religieuze architectuur de normale evolutie van de verschillende stijlen volgde, met de voor het besproken gebied lokale varianten.
De meeste landelijke kerken zijn, op enkele voorbeelden na, kleine, sobere bouwwerken; de stedelijke kerken vertonen een rijkere architectuur.
De romaanse stijl bleef bewaard in een aantal torens, waarvan de aansluitende kerken in de loop der eeuwen door recentere gebouwen vervangen werden. De enkele, nog bewaarde kerken sluiten hoofdzakelijk aan bij de Maasromaanse groep. De torens zijn vierkante, massieve constructies; de huidige portalen zijn toevoegingen uit latere perioden. De torens van het noordelijke gebied, met inbegrip van Hasselt en omgeving zijn opgetrokken uit ijzerzandsteen (Oostham, de onderbouw van de torens der Sint-Quintinuskerk te Hasselt en van de kerk van Kermt), terwijl deze uit Haspengouw opgetrokken werden uit kwartsiet van Overlaar gecombineerd met Gobertange (Montenaken, Wilderen, de abdij toren van Sint-Truiden,). Het oudste voorbeeld is de vroeg-romaanse toren van Oostham (10de-11de eeuw?), die door zijn gebruik van opus spicatum rechtstreeks aansluit bij de Karolingische traditie. De abdij toren van Sint-Truiden, uit de eerste helft der 11de eeuw, is het resterende gedeelte van een ruim westblok; het imposante volume beantwoordt aan dat van de romaanse abdijkerk, een der belangwekkendste bouwwerken uit deze periode, gesloopt op het einde der 18de eeuw. De romaanse toren van Zepperen, opgetrokken uit silex, schijnt tot een ander invloedsgebied te behoren, dat echter door gebrek aan voorbeelden niet kan gesitueerd worden.
De belangrijke rol die Sint-Truiden van oudsher als religieus centrum vervulde, weerspiegelt zich in de dichte concentratie van religieuze bouwwerken in en rond de stad; de behouden romaanse kerken bevinden zich in dit gebied. De Sint-Gangulfuskerk, de kerk van Guvelingen, en de Sint-Eucheriuskapel te Brustem sluiten aan bij de Maasschool. De Sint-Gangulfuskerk is het oudste voorbeeld (1055-1082); aan de oorspronkelijke driebeukige basilica werden in 1133 een koor met halfronde absis en een transept toegevoegd; de kerk van Guvelingen (eerste helft der 12de eeuw), werd in 1769 van een nieuw koor voorzien; de Sint-Eucheriuskapel vertoont een eenvoudiger grondplan (zaalkerk); zij werd in 1880 ingrijpend gerestaureerd. De Sint-Niklaas-Sint-Pieterskerk (circa 1180-1190) behoort tot de Rijn-Maasromaanse groep, waarvan ze het enig volledig bewaarde voorbeeld is; hoewel de restauratie van 1874 een vrijwel volledige wederopbouw van het gebouw inhield, bleven enige belangwekkende elementen bewaard, typisch voor de hoger vermelde stijlstroming: de halfronde absis aan het koor en de absidiolen aan de zijbeuken, het gebruik van donkere ijzerzandstenen elementen ter verlevendiging der lichtgekleurde partijen, en de vroege stenen overwelving door middel van een kruisgewelf op gordelbogen. De begijnhofkerk te Sint-Truiden behield eveneens enkele laat-romaanse elementen (tweede helft der 13de eeuw), onder meer in het rondboogportaal. De kapel van Klein-Jeuk (12de eeuw), een oorspronkelijk driebeukige kerk waarvan alleen de middenbeuk bewaard bleef, is bij uitzondering volledig uit baksteen opgetrokken.
De meeste gotische kerken van het gebied bleven slechts fragmentarisch bewaard als gevolg van de vele verbouwingen en aanpassingen uit latere eeuwen; de resterende voorbeelden zijn vrij sober in grondplan, opstand en ornamenten. Algemeen kan gesteld worden dat het hier om een grensgebied gaat waar de invloedssferen der verschillende traditionele scholen elkaar raken en in elkaar vervloeien. Alleen het noordoostelijk deel van het gebied maakt hierop een uitzondering: de Maasgotische kerken in deze streek vormen een afzonderlijke school door het voor Limburg typische gebruik van de vormentaal van deze stijlstroming; kenmerkend zijn het gebruik van mergelsteen, het eenvoudige grondplan, in Limburg zonder transept, de massieve westtoren, de gedrongen verhoudingen, waarbij de middenbeuk slechts weinig boven de zijbeuken uitsteekt, de ronde kalkstenen pijlers met Maaskapiteel, en het voor de Limburgse school eveneens typerend gebruik van complexe, gepolychromeerde gewelfvormen. Een zuiver, intact bewaard voorbeeld is de Sint-Aldegondiskerk van As. Ook de kerken van Opglabbeek en Zutendaal sluiten, zij het in hun onderdelen aangepast, bij deze stroming aan. De resterende, gotische toren van de kerk van Zonhoven doet eveneens een aansluitende kerk in Maasgotiek vermoeden. Al deze voorbeelden situeren zich tussen de 14de en de 16de eeuw.
De Kempische gotiek, gekenmerkt door het gebruik van baksteen, en de imposante westtorens kent slechts één zuiver voorbeeld in de toren van de Sint-Lambertuskerk te Kwaadmechelen (1615). Toch verwijzen ook de torens van Diepenbeek en Tessenderlo, hoewel onderhevig aan invloeden de Kempische gotiek vreemd, naar deze school door hun imposante volumes en materiaalgebruik.
Enkele kenmerken der Demergotiek, namelijk het gebruik van ijzerzandsteen en het typische teniet lopen van de profielen der gewelven en bogen, komen zowat overal in het gebied voor (Beringen, Halen, Zepperen, Kuringen, Meldert, Tessenderlo), behalve in het uiterste zuiden en het noordoosten.
De enige kerk die duidelijke Brabantse invloeden vertoont is de Sint-Quintinus-kathedraal van Hasselt, met haar kooromgang met transkapellen, en haar zijbeuken, voorzien van loodrecht op de midden-beuk geplaatste kapellen met puntgevels en zadeldaken. De Sint-Agneskerk van Sint-Truiden is een mooi voorbeeld van gotische begijnhofkerk.
De renaissance-architectuur is slechts met één voorbeeld vertegenwoordigd, namelijk de toren der Sint-Maartenkerk te Sint-Truiden, circa 1550 opgetrokken in vroeg-renaissancestijl met laat-gotische reminiscenties.
De barokarchitectuur van het bestudeerde gebied kent zijn hoogtepunt in de Onze-Lieve-Vrouwebasiliek van Kortenbos (1641-1665), naar ontwerp van de minderbroeder N. Ray; de kloosterkerk der capucijnen te Sint-Truiden (1624), is een zeer sober gebouw, waarin alleen de westgevel enkele vroeg-barokke elementen vertoont. De kapel van Onze-Lieve-Vrouw Virga Jesse te Hasselt (1731), en de minderbroederskerk te Sint-Truiden (1731-1735), illustreren de overgangsperiode van laat-barok naar vroeg-classicisme.
De tweede helft der 18de eeuw wordt gekenmerkt door een reeks verbouwingen en aanpassingen in classicistische stijl van een aantal voornamelijk gotische kerken, gewoonlijk met behoud van de bestaande toren (Diepenbeek, Kermt, Kuringen, Stevoort, Brustem). Een aantal kleinere, landelijke kerken wordt in deze periode in dezelfde stijl gebouwd (Beverlo, de Sint-Pancratiuskerk van Zeik te Halen, Donk, Melveren; Gorsem, Gelinden, Velm). Meestal gaat het hier om vrij sobere gebouwen met een eenvoudig grondplan (zaalkerk). De Sint-Jacobskerk te Sint-Truiden is een verfijnder voorbeeld, doch vooral de Sint-Quintinuskerk te Zonhoven, gebouwd ter vervanging van een oudere kerk, betekent een werkelijk hoogtepunt voor deze stijlstroming in het beschreven gebied.
De typische doorsnee-kerk is de landelijke, op kleine schaal uitgevoerde, neoclassicistische kerk, die in grote getale gebouwd werd in de eerste helft en het midden der 19de eeuw, dikwijls opgetrokken ter vervanging van in verval geraakte kapellen; ook een reeks verbouwingen aan classicistische kerken situeert zich in deze periode (Koersel, Jeuk, Boekhout, Vorsen, Genendijk, Stokrooie, Eversel, Viversel, Binderveld, Wilderen, Engsbergen).
Het vergroten en verbouwen van gotische kerken in neogotische stijl rond het midden der 19de eeuw is de aanloop voor het doordringen van de eclectische stijlen in de kerkenbouw, voornamelijk de neogotische (Kortijs, Loksbergen, Sint-Lambrechts-Herk, Schakkebroek, Aalst, Engelmanshoven) en neoromaanse stijl (Paal, Zelem, Heusden, Leopoldsburg, Kozen, Groot-Gelmen, Lummen, Schoot), die gedurende heel de tweede helft der 19de eeuw en tot het begin der 20ste eeuw de bouwactiviteit zullen bepalen; de namen van enkele architecten komen in dit verband geregeld naar voren: J. Jaminé, E. Serrure, J. Gerard, F. Stappers, H. Martens, V. Lenertz. Belangrijk voor de tweede helft der 19de eeuw zijn ook de op grote schaal uitgevoerde restauraties aan belangrijke bouwwerken, met de voor de periode kenmerkende bekommernis om de stijlzuiverheid, wat soms leidt tot het volledig "reconstrueren" van bepaalde kerken in hun oorspronkelijke stijl (Sint-Niklaas-Sint-Pieterskerk te Sint-Truiden, Sint-Eucheriuskapel te Brustem), of het toevoegen van een overvloed aan ornamenten (Sint-Quintinuskathedraal, Onze-Lieve-Vrouwekerk te Sint-Truiden).
Gedurende de eerste helft der 20ste eeuw blijven de neostijlen hun stempel drukken op de religieuze architectuur van het gebied; het gebruik van breuksteen verleent een wat rustiek uitzicht aan deze bouwwerken (Winterslag, As, Schulen, Bevingen). Veel belangrijker echter zijn de kerken, gebouwd voor de bewoners der nieuwe tuinwijken bij de steenkoolmijnen, sobere, bakstenen gebouwen met imposante volumes, die een progressieve vormentaal bezigen.
Een groot aantal kapellen komt voor over het hele gebied; meestal gaat het hier om sobere gebouwtjes van baksteen, vierkant onder zadeldakje, en al dan niet voorzien van voorportaal en absis, daterend uit de tweede helft der 19de en het begin der 20ste eeuw. De oorsprong van deze traditie vindt men terug bij de enkele behouden, oude kapellen, die grosso modo hetzelfde uitzicht vertonen (Sint-Antoniuskapel te Beverlo, 1680; Sint-Willibrorduskapel te Meldert, 1780; Sint-Antoniuskapel te Brustem, 1689).
Tot de belangrijke gotische kapellen behoren de kapel van Onze-Lieve-Vrouw Ten Eikenen te Zonhoven (1483, 1550), en de Sint-Joriskapel van Terbiest bij Sint-Truiden (1420). De Sint-Antoniuskapel van Kozen is een hexagonaal gebouwtje uit de eerste helft der 18de eeuw. Barokkapellen vindt men in Kermt (Onze-Lieve-Vrouw Troost der Kleine Kinderen), Lummen (Onze-Lieve-Vrouw van de Beukeboom, Sint-Annakapel), Ordingen (Heilige-Kruiskapel van de Duitse Orde) en Kerkom (kapel van de Bruine-Lieve-Vrouw). De voormalige hospitaalkapel Sint-Augustinus te Sint-Truiden is een gotisch gebouw met barokke voorgevel.
Bij het bespreken van abdijen en kloosters dient nogmaals gewezen op de belangrijke rol van het religieuze centrum dat Sint-Truiden van oudsher was. In en rond de stad groepeerden zich in de loop der eeuwen een groot aantal kloosters en abdijen, enkele refugiehuizen en commanderijen. De door deze gemeenschappen nagelaten architectuur, hoewel op vele plaatsen sterk gehavend, verleent aan dit gebied een rijkdom, waarvan het noorden, op enkele voorbeelden na, verstoken is gebleven. Onder deze uitzonderingen dient in de eerste plaats de abdij van Herkenrode vermeld, één der belangrijkste abdijen van het graafschap, en de stad Hasselt, vanaf de 13de eeuw eveneens een vestigingsplaats voor religieuze orden.
De Sint-Trudo-abdij van Sint-Truiden, gesticht circa 655, was de oorsprong van het ontstaan der stad. In deze functie van abdijstad neemt Sint-Truiden een aparte plaats in. De politiek der abten situeerde zich in het ruime kader van de internationale rijkspolitiek, zonder veel bekommernis om regionale problemen, dit in tegenstelling tot andere abdijen zoals Herkenrode, waarvan de invloed op regionaal vlak dan ook veel duidelijker is. De belangrijke positie die de abdij innam binnen het rijk moest gemanifesteerd worden in een prestige-architectuur, waarvan de grandeur het bovenregionale perspectief illustreerde. Deze politiek is nog steeds af te lezen in de zichtbare getuigenissen; de imposante romaanse toren enerzijds en de keizerszaal anderzijds visualiseren de religieuze en politieke betekenis van de abdij.
Ondanks tal van verminkingen (onder meer de sloping van de romaanse kerk), drukt de abdij nog steeds haar stempel op het stadsbeeld door haar grootschalig gebouwencomplex met hoevegebouwen en watermolen. Herkenrode, een cisterciënzerinnenabdij, is een ruim, landelijk complex met hoevegebouwen; de opeenvolgende bouwcampagnes weerspiegelen de stijlbewuste mentaliteit der abdissen, resulterend in een progressieve architectuur, die in contrast staat met de doorsnee-architectuur uit de periode; de stijlevolutie van laatgotisch over vroeg-renaissance en barok naar classicistisch is in de gebouwen af te lezen; belangrijk is ook het behouden ontwerp dat L.B. Dewez in 1768 maakte, een ideaal concept voor de volledige wederopbouw van de abdij, doch waarvan slechts één vleugel met name de abdisresidentie werd gerealiseerd; na de verkoop van de abdij in 1797 verdwenen een groot aantal gebouwen, waaronder de kerk.
De overige abdijen waren minder belangrijk, en de resten schaarser. De abdij Mariëndal van Rotem bij Halen, een cisterciënzerinnenabdij , kende slechts een beperkte uitstraling; van de abdij resten nog het poortgebouw en de classicistische hoevegebouwen uit de 18de eeuw. Bij Sint-Truiden lagen de abdijen van Nonnen-Mielen, een benedictinessenstichting, waarvan onder meer de hoeve (18de eeuw) met poortgebouw (1686) bewaard bleef, en de abdij van Terbeek, een cisterciënzerinnenklooster, met resterende abdijvleugel (1627-1684), Sint- Niklaashoeve en kapel; laatst genoemde bevindt zich thans in het Provinciaal Openluchtmuseum van Bokrijk te Genk.
De kloosters zijn gegroepeerd in de grote steden Hasselt en Sint-Truiden. Tot de oudste stichtingen te Hasselt behoorde het augustijnenklooster (begin der 13de eeuw), waarvan alleen de priorij en bibliotheek bewaard bleef; uit de eerste helft der 15de eeuw dateert de stichting van Sint-Catharinadal, een witte nonnenklooster, waarvan één vleugel rest in classicistische stijl. In de eerste helft der 17de eeuw vestigden de grauwzusters, de capucijnen en de minderbroeders zich in de stad; het grauwzusterklooster behield twee aangepaste vleugels in Maasstijl (1664); de kapel van het capucijnenklooster (1631), het enig overblijfsel van dit klooster, werd onlangs afgebroken; het minderbroedersklooster met kerk, in sobere barokstijl, werd sterk aangepast. Op het minderbroedersklooster na verloren al deze gebouwen hun oorspronkelijke functie, en gingen over in privé- of openbaar bezit.
In Sint-Truiden bleef het religieus patrimonium gaver behouden. Het capucijnenklooster bleef, ondanks een wisseling in bestemmingen, intact bewaard (1618-1655). Het begaardenklooster, een stichting uit de 13de eeuw werd reeds in 1589 tot seminarie van de abdij omgevormd en is thans als onderwijsinstelling in gebruik. Het minderbroedersklooster, een zeer oude stichting (tweede helft der 12de eeuw) werd door een bombardement vrijwel volledig verwoest, terwijl alleen de barokke kerk gedeeltelijk aan de vernietiging ontkwam; het klooster behield zijn functie. Het classicistische cellebroedersklooster is thans opgesplitst in privéwoningen, en van het augustinessenklooster Sint-Hiëronymusdal, gesticht in 1396, rest nog een vleugel in classicistische stijl. In dezelfde stijl is de behouden vleugel van het Heilig Grafklooster. Van het grauwzusterklooster, gesticht in 1512, bleef één vleugel in sterk ruïneuze toestand bewaard (tweede helft der 18de eeuw). De afbraak van het neoclassicistische witzusterklooster, één der latere stichtingen (1840), is volop aan de gang.
Afzonderlijk vermeld dient het landelijke kartuizerklooster Sint-Jansdal te Zelem, dat met zijn ommuurd gebouwencomplex een belangrijk element vormt in een gaaf landschap; het klooster bleef vrijwel volledig behouden, doch werd in sommige onderdelen sterk aangepast (dienstgebouwen); opmerkelijk is het rijk versierde barokke poortgebouw (1647).
Een interessant onderdeel der religieuze architectuur zijn de refugiehuizen, die de verschillende abdijen binnen de wallen der twee grote steden oprichtten. De stijlbewuste architectuur van deze gebouwen was gewoonlijk ver vooruit op de gewone stedelijke architectuur. Relevant is het voorbeeld van het refugiehuis van de abdij van Herkenrode te Hasselt, een laatgotische, vroegrenaissance constructie van 1542-1544, één der eerste stenen gebouwen van de stad. Het refugiehuis van dezelfde abdij te Sint-Truiden dateert uit een latere periode en bevat traditionele, barokke en classicistische elementen. Belangrijk is ook het refugiehuis van de abdij van Averbode te Sint-Truiden (1555), één der zeldzame voorbeelden van vroeg-renaissancestijl.
De grote steden Hasselt en Sint-Truiden waren bovendien elk van een begijnhof voorzien. Het begijnhof van Hasselt is een pleinbegijnhof; oorspronkelijk buiten de wallen gelegen, werd het in 1571 intra muros heropgericht; de kerk is ruïne, doch het classicistische poortgebouw (1780) en de woningen in Maasstijl (1707-1763), in L-vorm rondom het hof gelegen, bleven bewaard. Het begijnhof van Sint-Truiden, gesticht in 1258, is één van de weinige begijnhoven die haar oorspronkelijke ligging extra muros behield; de huidige pleinvormige aanleg ontstond na afbraak van het huizenblok vóór de kerk. In tegenstelling met het begijnhof van Hasselt is er een grote diversiteit in de woningen, variërend van kleine woningen en leembouw, tot imposante huizen in classicistische en Maasstijl; de gaafheid der gevelwanden is echter op verschillende plaatsen storend doorbroken. De begijnhofkerk bewaarde resten van het oorspronkelijke laatromaanse, voeggotische gebouw uit de periode der stichting, met gotische verbouwingen en toevoegingen. Andere opvallende accenten zijn het "Torenhuis", de begijnhofhoeve, het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid; de pastorie is buiten het hof gelegen.
In het bestudeerde gebied bevinden zich twee kluizen, deze van Reynrode (Loksbergen onder Halen), en van Bolderberg (Zolder); laatst genoemde is een architecturaal minder interessant gebouwenconglomeraat, waarin de kapel van 1679 werd opgenomen; opvallend is de pittoreske ligging op de beboomde top van de Bolderberg. De kluis van Reynrode omvat een vierkant pand in traditionele Brabantse stijl (1714-1724), op verschillende plaatsen sterk aangepast; het gebouw ging in privé-bezit over, en de classicistische kapel (1794-1798) doet thans dienst als koelkamer voor fruit. De kapel van de Beukeboom te Lummen is eveneens van een kluizenaarswoning voorzien.
De verbondenheid met het Maaslandse cultuurgebied komt in de burgerlijke architectuur het duidelijkst tot uiting, en geeft aan de traditionele bouwkunst in dit gebied haar specifieke kenmerken, die haar onderscheiden van de tradities van de rest van Vlaanderen. Het lichtende voorbeeld, waarnaar het graafschap zich eeuwenlang richtte, was Luik, de belangrijkste stad van het prinsbisdom, waartoe Loon sedert 1366 behoorde. De architectuur volgde de opeenvolgende stijlstromingen zoals die zich te Luik voordeden, zij het steeds met enkele jaren vertraging, en op een eenvoudiger wijze, met enkele regionale varianten; alleen enkele gemeenten in het noorden en westen, die traditioneel bij Brabant hoorden, of binnen de Brabantse invloedssfeer lagen, vertonen in hun bouwwerken de stijlevolutie van die streek.
Hier stelt zich het probleem van de zogenaamde "Maaslandse renaissance". Ons baserend op de bevindingen, resulterend uit de inventarisatie van de stad Luik (1974, uitgegeven in dezelfde reeks als het voorliggende boekdeel) en op de resultaten van ons eigen onderzoek, menen wij dat deze term een duidelijk anachronisme inhoudt; de voorbeelden van deze stroming lopen immers door tot het midden der 18de eeuw; wij hebben dus voor de term Maasstijl geopteerd, naar analogie met de term "style mosan", die in de inventaris van Luik wordt gebruikt; om alle vergissingen te vermijden werden voor de oudere kunststromingen van het Maasland de termen Maas-romaans en Maasgotiek gebruikt.
De Maasstijl wordt gekenmerkt door het gebruik van kalksteen voor constructieve onderdelen als omlijstingen van deuren en vensters, plinten, hoek- en muurbanden.
De belangrijke openbare gebouwen zijn vrij zeldzaam in het bestudeerde gebied. Dit feit heeft zijn historische verklaring in de zwakke politieke positie der Loonse steden, en hun late groei; vervolgens was er de geweldige economische versnelling bij het begin van deze eeuw, die moeilijk verwerkt werd door de bestaande, kleine steden, met als gevolg het onoordeelkundig afbreken van historisch belangrijke gebouwen. De meeste openbare gebouwen dateren dan ook uit de tweede helft der 19de eeuw en het begin der 20ste eeuw, en zijn geconcentreerd in Hasselt, sinds de Belgische onafhankelijkheid het administratief centrum van de provincie. Sint-Truiden behield zijn oude haltoren (1606); de hal zelf werd in 1754 omgevormd tot gemeentehuis, en kreeg toen zijn huidig classicistisch uitzicht. Een meer landelijke variante van gemeentehuis is dat van Zonhoven (1788), opgetrokken in classicistische stijl. Het gemeentehuis van Hasselt is een 17de-eeuws hotel, circa 1780 als gemeentehuis ingericht en grondig verbouwd in classicistische stijl.
Tot de belangrijke openbare gebouwen uit de tweede helft der 19de en het begin der 20ste eeuw behoren de Rijkswachtkazerne, het Provincieraadsgebouw, het Postgebouw, het Casino, het Hospitaal en het Sint-Jozefcollege, alle te Hasselt, en het Hospitaal voor Mannen en dat voor Vrouwen te Sint-Truiden; al deze gebouwen zijn in neoclassicistische of eclectische stijl opgetrokken.
De gemeentehuizen en -scholen in de landelijke gemeenten zijn gewoonlijk kleine gebouwen in neoclassicistische of eclectische stijl, daterend uit de tweede helft der 19de eeuw (het voormalig gemeentehuis van Beringen; het gemeentehuis van Genk, Herk-de-Stad en Leopoldsburg). De vakwerkhoeve nr. 13-14 in de Lindestraat te Berbroek (Schulen), het vroegere gerichthuis van Berbroek, met de gerechtslinde ernaast, geeft een beeld van wat een openbaar gebouw eeuwenlang geweest is in de landelijke gemeenten van het gebied.
Van de verschillende omwalde steden (Sint-Truiden, Hasselt, Herk-de-Stad, Beringen, Montenaken, Brustem, Halen), behield alleen Sint-Truiden een kort gedeelte van haar stadswal en de onderbouw van de laatgotische Brustempoort, De ontmanteling der steden was een geleidelijk proces, waaraan de verschillende vreemde legers die door de streek trokken hun aandeel hadden.
De stedelijke privéarchitectuur is vrij arm aan intact bewaarde burgerhuizen van vóór de 19de eeuw; het groot aantal verwoestingen en plunderingen door vreemde troepen is aan dit feit niet vreemd; doch de voornaamste oorzaak dient gezocht te worden in de commercialisering van de grote steden Hasselt en Sint-Truiden, waar historische kernen worden vernietigd of verminkt om aan deze functie tegemoet te komen. Toch resten een voldoend aantal elementen om een beeld te geven van de stijlevolutie die het burgerhuis in de loop der eeuwen onderging.
Van de vóór de 17de eeuw het stadsbeeld dominerende vakwerkbouw bleef vrijwel niets bewaard, dit vooral tengevolge van de grote saneringsacties tijdens de 19de en 20ste eeuw in Hasselt (Grote Markt, wijk Op De Beek, Claverblat, Gravenhuis), waar de vakwerkbouw veel langer in de burgerlijke architectuur doorleefde, en het versteningsproces veel geleidelijker verliep dan in Sint-Truiden waar dit veel radicaler gebeurde. Toch rest ons nog het imposante huis "'t Sweert" op de Grote Markt, te Hasselt, waarvan de onderbouw in 1659 in Maasstijl werd aangepast. In Hasselt voorts nog enkele kleinere exemplaren (Diesterstraat 14; Havermarkt 4; Hoogstraat 26). In Sint-Truiden behielden de huizen 11, 13 en 15 van de Gootstraat hun vakwerkbouw, zij het met bakstenen vullingen en aangepaste gevelordonnantie. Overal echter vindt men in beide steden reminiscenties naar deze bouwwijze in zij- en achtergevels van huizen met een recenter uitzicht.
In Hasselt kwam, zoals gezegd, het versteningsproces veel trager op gang. De eerste uit steen gebouwde burgerhuizen waren waarschijnlijk de grote herenhuizen in L-vorm, en voorzien van een hoektorentje, zoals deze in Luik vanaf de 16de eeuw voorkomen; hiervan bleven twee voorbeelden bewaard: "De Gulden Put", Havermarkt 21-23 en "De Arent", Kapelstraat 49; beide huizen zijn thans volledig aangepast, doch behielden in de achtergevel hun oude kern met toren. In Sint-Truiden bleven slechts enkele sporen uit de 16de eeuw bewaard (Minderbroedersstraat 6, en de getrapte zijgevel in de Cartuyvelsstraat 3).
In de tweede helft der 17de eeuw verdringt het gebruik van kalksteen de mergelsteen, die voor de gotische bouwtrant in het Maasland kenmerkend is; de constructieve bouwonderdelen zijn thans van kalksteen, en de Maasstijl doet zijn intrede, steeds in navolging van Luik, waar deze stijl reeds sinds het begin der 17de eeuw het stadsbeeld bepaalde. Het uitzicht der huizen ondergaat een grondige wijziging: de rijk geprofileerde, mergelstenen kruiskozijnen worden vervangen door de brede, summier bewerkte en dikwijls vlakke omlijstingen van kalksteen, wat een grote soberheid van de gevel tot gevolg heeft. Typisch is ook de inplanting der huizen (breedhuizen). Deze kenmerken blijven vrijwel onveranderd de bouwwijze beheersen tot het midden der 18de eeuw. De weinig gaaf bewaarde voorbeelden stelden ons niet in staat om mogelijke kleine wijzigingen in de evolutie gedurende deze periode vast te stellen. Dikwijls verraden alleen de fraai gesmede, ijzeren muurankers en de steile dakhelling de 17de-eeuwse kern van het huis. De voorbeelden in Hasselt zijn veel minder talrijk dan die in Sint-Truiden (Capucienessenstraat 2-4; C. Cartuyvelsstraat 11; Grote Markt 20, achtergevel; Houtmarkt 3; Luikerstraat 47-49, 1679, met opmerkelijke rondboogpoort; Luikerstraat 54, een diephuis van 1664; Plankstraat 7), doch meestal gaat het ook hier om slechts gedeeltelijk behouden of aangepaste gebouwen. De enige min of meer intact bewaarde voorbeelden zijn Heilige Hartplein 1 en Tiensestraat 48, laatst genoemde sterk gerestaureerd.
Rond het midden der 18de eeuw kan men een evolutie in de Maasstijl bespeuren: de kalkstenen vensteromlijstingen worden aaneengesloten tot horizontale registers, die de lijstgevels der huizen sterk horizontaal geleden. Hiervan bleven enkele voorbeelden bewaard te Hasselt (onder meer Kapelstraat 1 en 3, Koning Albertstraat 14) en te Sint-Truiden (Grote Markt 24 en Riddersstraat 4). Deze bouwwijze komt ook voor met getoogde in plaats van met rechthoekige vensters (Hasselt, Diesterstraat 11), mogelijk reeds onder invloed van de opkomende classicistische stijl, die vanaf het midden der 18de eeuw definitief de Maasstijl verdringt.
De classicistische stijl evolueert doorheen de tweede helft der 18de eeuw van een meer verfijnde vorm met gebruik van verschillende decoratieve elementen naar een strakke en op het einde der 18de en het begin der 19de eeuw zeer sobere gevelbehandeling. Kalksteen blijft behouden voor de constructieve onderdelen, overvloedig gebruikt bij het begin der periode, om tenslotte op het einde der eeuw alleen nog voor deur- en vensteromlijstingen aangewend te worden. De bepleistering der gevels komt in de 18de eeuw vrijwel niet voor; pas bij het begin der 19de eeuw wordt dit procedé aangewend voor de empire getinte gevels (Hasselt, Koning Albertstraat 1).
De eerste, zich duidelijk aftekenende stijlrichting is de rococo (circa 1760, Sint-Truiden); het enige zuivere voorbeeld is de behouden gevel, Riddersstraat 27 te Sint-Truiden, met asymmetrische rocaillemotieven op de bovendorpels der muuropeningen. De andere voorbeelden vertonen een meer rustieke verwerking van deze siermotieven (Sint-Truiden, Grote Markt 54 en 55 en Luikerstraat 21); in sommige gevallen duiden alleen nog het spiraalvormig verloop der dunne druiplijsten aan de vensters op de band met deze stijlstroming (Hasselt, Demerstraat 33; Sint-Truiden, Minderbroedersstraat 4). In deze periode zijn de vensters getoogd zeer dikwijls geprofileerd, al dan niet ingeschreven in een rechthoekige omlijsting, en gewoonlijk voorzien van een trapezoïdale sluitsteen (Sint-Truiden, Luikerstraat 17, 35, 37; Hamelstraat 21). In het laatste kwart der 18de eeuw ondergaat het classicisme een versobering. De grotere burgerhuizen uit deze periode (circa 1780) zijn voorzien van een driehoekig fronton met tufstenen timpaanvulling (Sint-Truiden, Grote Markt 20 en 45, Houtmarkt 7). Hier situeren zich de enkele gevels met kalkstenen parement (Hasselt, Grote Markt 11; Sint-Truiden, Heilig Hartplein 6). De vensters zijn getoogd of rechthoekig, doch meestal zeer eenvoudig van opvatting, met als enige versiering een riemprofiel aan latei of sluitsteen (Hasselt, Maastrichterstraat 96). De huizen uit het einde der 18de eeuw, begin 19de eeuw tenslotte hebben meestal rechthoekige vensters, al dan niet met een smalle druiplijst afgewerkt (Hasselt, Kapelstraat 47 en 55; Sint-Truiden, Luikerstraat 51).
De grote, internationale stijlstromingen der 19de eeuw, waaronder het neoclassicisme als eerste naar voren treedt, breken definitief met elke regionale band, die het besproken gebied, in aansluiting met zijn ruimere Maaslandse context, zijn typische kenmerken gaf. De eerste helft der 19de eeuw ziet het ontstaan van de burgerhuizen met bepleisterde lijstgevels, voorzien van rechthoekige muuropeningen en gewoonlijk zeer sober in de ornamenten. Grote wijzigingen in de stadsaanleg, elders in het land voorkomend als gevolg van de gewijzigde opvattingen over urbanisatie, gebeurde hier niet; de steden Hasselt en Sint-Truiden blijven hun middeleeuws weefsel behouden. Van belang is wel het ontstaan vanaf het midden der eeuw van beboomde promenades rondom de beide steden, op de plaats van de verdwenen omwalling. In Hasselt groeit deze promenade uit tot de concentratie van fin-de-siècle bebouwing, en krijgt een monumentaal karakter, aangepast aan de nieuwe functie van de stad als hoofdplaats van de provincie; er ontstaat aldus een zekere tegenstelling met de eerder bescheiden bebouwing van de middeleeuwse binnenstad. In Sint-Truiden bleef de beboomde promenade bestaan, en concentreert de fin-de-siècle architectuur zich in de volgens de 19de-eeuwse urbanistische opvattingen geplande stationswijk. Dit is een eerste woonuitbreiding (buiten de reeds van oudsher bestaande gehuchten) buiten de stadswallen, en het begin van de stadsuitleg, die zich vooral in de 20ste eeuw zal doorzetten. Naast het neoclassicisme, dat tot in de 20ste eeuw zal doorleven, merkt men in de tweede helft der 19de eeuw het doordringen der eclectische stijlen, met markante voorbeelden in de grote, openbare gebouwen die in Hasselt in deze periode worden opgetrokken. De promenade van Hasselt illustreert de wijze waarop deze bouwstijl in de burgerhuizen wordt toegepast. De Art Nouveau telt slechts één voorbeeld (Hasselt, Koningin Astridlaan 35), naast details in balkons, tegelmozaïeken en erkers. Eveneens te Hasselt vinden we enkele huizen, beantwoordend aan de moderne, functionele bouwnormen der jaren 20-30 (onder meer Koningin Astridlaan 83, van H. Hoste, en "Huize De Brem", Kuringersteenweg 134, van S. Brauns).
De landelijke architectuur bepaalt, veel meer dan de stedelijke, het profiel van het bestudeerde gebied, waar de landbouw van in de vroegste tijden tot in het begin van deze eeuw de hoofdbezigheid der bevolking was.
De burgerhuizen vormen in deze groep het minst markante element; hun kenmerken en stijlevolutie zijn geïnspireerd op de stedelijke architectuur, en dit proces leidt slechts in zeldzame uitzonderingen tot een originele vormgeving.
De belangrijkste component van de landelijke architectuur is ongetwijfeld de hoevebouw, die per regio zal besproken worden; deze werkwijze dringt zich op door de grote verschillen die de drie grote natuurlijke streken, waaruit het gebied bestaat, tegenover elkaar plaatsen. Hoewel alle drie traditioneel agrarische gebieden, zorgt de verschillende geaardheid van de bodem voor een sterke differentiatie in het landbouwbedrijf, wat in de hoevebouw duidelijk tot uiting komt. De sterkste tegenstelling doet zich voor tussen het rijke, vruchtbare Haspengouw en de schrale, onvruchtbare Kempen; vochtig Haspengouw is een overgangsgebied, waarin de hoevebouw elementen van de twee bovenvermelde streken tot een eigen vormentaal verwerkt. Het Hageland sluit aan bij de Brabantse tradities, doch beslaat slechts een zeer klein gedeelte van het grondgebied. Hier is een korte bespreking van de vakwerkbouw op zijn plaats, aangezien deze bouwwijze tot in de 19de eeuw de enige gebruikelijke was voor de hoeven der Kempen en Vochtig Haspengouw, en de landelijke architectuur er nog steeds door de vakwerkbouw bepaald wordt, dit in tegenstelling tot de andere landelijke gebieden in Vlaanderen, waar deze bouwwijze vrijwel volledig uit het landschap is verdwenen. Hoewel het versteningsproces, zoals in andere gebieden, wordt ingezet vanaf de tweede helft der 19de eeuw, blijft de vakwerkbouw hier doorleven tot in de 20ste eeuw (de laatste voorbeelden dateren van circa 1930). De verklaring van dit fenomeen dient waarschijnlijk gedeeltelijk gezocht te worden in de economische achterstand van het gebied tot het begin der 20ste eeuw. Daar er weinig of geen wetenschappelijke studies over de vakwerkhoeven van het besproken gebied voorhanden zijn, was het ons onmogelijk om binnen het kader van dit werk een grondig onderzoek door te voeren naar de constructieve opbouw van dit hoevetype en mogelijke plaatselijke varianten, andere dan deze die zich in de gevelopstanden manifesteren. De opbouw van de gevel gebeurt van op een stoel, gewoonlijk van gepikte (met teer bestreken) baksteen, soms ook van natuursteen (veldkeien, ijzerzandsteen); hierop wordt de timmer opgericht, een constructie van verticale ankerbalken en tussenstijlen, gesteund door schuin geplaatste hoek- en tussenstijlschoren, en horizontaal geplaatste regels (veel talrijker in het zuiden dan in het noorden, waar de gevels een sterk verticale geleding hebben); tussen de onderdelen van deze timmer wordt een vlechtwerk (vitswerk) van twijgen aangebracht, waarop dan de leem wordt uitgestreken; uiteindelijk wordt het geheel gekalkt, waarbij een constante kleurengamma gebruikt wordt: wit, lichtblauw, blauw, geel, en in enkele zeldzame gevallen bruinrood; de plaatsing van het vlechtwerk bepaalt in belangrijke mate het uitzicht der gevel: wanneer het vlechtwerk vóór de regels geplaatst wordt blijven deze onzichtbaar, een gebruikelijk procedé in het besproken gebied; in sommige streken worden ook de stijlen en ankerbalken door vlechtwerk en leemlaag bedekt, wat een monochrome, ongelede gevel tot gevolg heeft (bijvoorbeeld te Zonhoven); mogelijk duidt dit op een verarming: het hout wordt spaarzaam gebruikt en is van mindere kwaliteit (den). Gewoonlijk echter worden bepaalde delen van de timmer door het pikken ervan sterk geaccentueerd. De timmer is dus het belangrijkste constructieve onderdeel van de gevel, en vrijwel het enige middel om een chronologie en typologie op te stellen. Wat betreft de chronologie kan algemeen gesteld worden dat de timmer rijker is in de oudere voorbeelden (een groot aantal onbedekte regels, met als gevolg een sterkere horizontale geleding, en het gebruik van decoratieve elementen, zoals het Sint-Andrieskruis); waarschijnlijk zou een grondige studie der gebinten eveneens belangrijke elementen voor het chronologisch onderzoek kunnen aanbrengen, doch een dergelijke studie was in het kader van dit onderzoek niet mogelijk; wel kan gesteld worden dat de algemene dakvorm eveneens een aanduiding kan zijn: de oudere voorbeelden vertonen een steiler en hoger dak. De meeste gebouwen hebben slechts één bouwlaag; wanneer toch twee bouwlagen voorkomen spreekt men van een dubbel ankerbalkgebint. Het uitzicht der gevels veranderde dus weinig in de loop der eeuwen, en ook in de muuropeningen werd weinig variatie aangebracht; de oudste voorbeelden (16de, 17de eeuw), hoewel hiervan slechts zeer weinig bewaard bleef, vertonen de traditionele venstertypen (kruiskozijn, kloosterkozijn), hier van hout; het bolkozijn bleef veel langer bewaard, en komt nog voor op zeer recente voorbeelden, gewoonlijk met een ankerbalk als tussenstijl; meestal echter zijn de deuren en vensters gevat in eenvoudige, rechthoekige houten kozijnen; de schuurpoort reikt meestal tot de dakrand, de stal is voorzien van een rechthoekige deur. De achtergevels vertonen enkele, gewoonlijk zeer smalle venstertjes. De oorspronkelijke strobedekking van het zadeldak werd op enkele uitzonderingen na (bijvoorbeeld Oostham, Wasseven 28) voornamelijk in de 19de eeuw door pannen vervangen. Als bijkomende beschutting tegen weersomstandigheden werd één der zijgevels eveneens met een strooien, later pannen beschieting afgedekt.
De Kempische hoeve wordt gekenmerkt door de langgestrekte aanleg en de vakwerkbouw; woonhuis, stallen en schuur (dwarsschuur) zijn in één, gewoonlijk vrij klein gebouw ondergebracht. De ordonnantie van deze onderdelen kan nogal verschillen, doch steeds ligt het woonhuis naast de stal. In de 19de eeuw, bij de opkomst van de varkenskweek, wordt tegen één der zijgevels een varkensstal onder lessenaarsdak bijgebouwd; waterput en bakhuis bevinden zich vlak bij de hoeve. De beplanting der onmiddellijke omgeving is hier belangrijk: de bomenrij (meestal berken) vlak tegen de achtergevel dient als beschutting tegen wind en vocht; de rijen eiken in de buurt zorgen voor brandhout, en ook de aanplanting van hagen en struiken is traditioneel bepaald. De hoeven liggen verspreid in het landschap, dikwijls op grote afstand van elkaar. Voorbeelden van de Kempische langgestrekte hoeve kan men overal terugvinden in de gemeenten Koersel, Paal, Heusden, Zolder, Heppen, Lummen (een overgangsgebied naar Vochtig Haspengouw), Tessenderlo, Zonhoven.
Afzonderlijk vermeld dienen hier de zogenaamde landarbeiderswoningen, een zeer kleinschalige variante van het hoger beschreven type; zij omvatten naast het woonhuis meestal nog een kleine stal. Zij komen vrijwel overal voor in het beschreven gebied. Ook belangrijk zijn de versteende voorbeelden van de driebeukige langgestrekte hoeve, zoals deze in Oostham voorkomen. Versteende voorbeelden van de langgestrekte Kempische hoeve vindt men in Genk.
De hoeven uit Vochtig Haspengouw zijn eveneens vakwerkhoeven, doch de grotere welvarendheid van de streek weerspiegelt zich in de omvang van de bedrijven. Een grotere verscheidenheid in aanleg doet zich hier voor: langgestrekte hoeven komen voor naast gesloten typen en hoeven met losstaande bestanddelen; toch kent laatst genoemde opstelling het grootst aantal voorbeelden. De gesloten opstelling komt alleen voor bij belangrijke hoeven (Diepenbeek, hoeve "Klein Terherken"), en vertoont qua schikking der gebouwen gelijkenissen met de Haspengouwse hoeve. De hoeven liggen minder verspreid, en concentraties van verschillende omvang zijn te noteren aan de wegen die doorheen de gemeenten lopen; van een eigenlijke concentratie in de dorpskern, zoals dat in Haspengouw het geval is, is hier echter geen sprake. De indeling van de hoeve verschilt naargelang het aantal der dienstgebouwen; meestal worden woonhuis en stal in één gebouw ondergebracht, terwijl de schuur een afzonderlijke constructie is, al dan niet van een bijkomende stal voorzien. De varkensstallen zijn gewoonlijk ondergebracht in een laag gebouwtje voorzien van gekoppelde deurtjes. Het woonhuis vertoont vrijwel dezelfde kenmerken als dat van de Kempische hoeve, behalve het frequent voorkomen in dit gebied van een onderkelderde opkamer in twee der uiterste traveeën. In de onmiddellijke omgeving treft men waterput, bakhuis, moestuin en boomgaard aan. Dit type kent het grootste aantal voorbeelden in het besproken gebied, en komt in groten getale voor in de gemeenten Diepenbeek, Sint-Lambrechts-Herk, Lummen, Herk-de-Stad en Zepperen. Als belangrijke versteende hoeve in dit gebied dient het "Kannaertshof" (Stevoort, Hasseltse Dreef 5) vermeld te worden, met laatgotisch woonhuis.
De Haspengouwse hoeve, waarvan de naam alleen reeds een begrip vormt in de landelijke architectuur, vormt een sterk contrast met de hoger vermelde Kempische hoeve. De hoeven in deze streek zijn meestal grote, gesloten gebouwencomplexen, geconcentreerd in en rondom de dorpskernen. Het versteningsproces werd hier zeer vroeg ingezet en grondig doorgevoerd, zodat de resten van vakwerkbouw schaars zijn. Zoals gezegd is de gesloten opstelling typisch voor de streek; van buiten uit vertonen de gebouwen een gesloten, ontoegankelijk uitzicht; de voorgevels zijn naar het erf toe gericht. Hoewel de oriëntatie verschilt is de schikking der gebouwen vrij uniform. Het poortgebouw (met duiventil boven de inrijpoort) heeft een torenachtig aspect, en wordt geflankeerd door lage stallen; het woonhuis bevindt zich doorgaans haaks op de poortvleugel, links of rechts van het erf; de twee overige zijden worden dan ingenomen door de stallen en de dwarsschuur; langsschuren zijn vrij uitzonderlijk; het karrenhuis, meestal een open constructie , wordt tegen de achtergevel van de schuur aangebouwd, in enkele gevallen wordt in de schuur een plaats voor dit gedeelte voorzien. Op het erf bevindt zich de mestvaalt; de moestuin ligt gewoonlijk achter het woonhuis, en een boomgaard vormt eveneens een gebruikelijk element in de onmiddellijke omgeving van een Haspengouwse hoeve. De stijlevolutie tekent zich vrij duidelijk in deze gebouwen af, zij het op een soberder wijze dan in de stedelijke architectuur. Aangezien de meeste hoeven hier tot nu toe in gebruik blijven, zijn functionele aanpassingen van de gebouwen legio; slechts weinig voorbeelden bleven intact bewaard. De oudste hoeven klimmen op tot de tweede helft der 17de eeuw, waarschijnlijk duidt dit op de aanvang van het versteningsproces in deze periode. Het poortgebouw is gewoonlijk voorzien van een rond- of korfboogvormige inrijpoort in een vlakke omlijsting van kalksteen met. negblokken. Het woonhuis vertoont de traditionele gevel in Maasstijl, met kalkstenen kruiskozijnen en dito rondboogdeur. De stallen zijn voorzien van rondboogdeuren en rechthoekige vensters, beide met kalkstenen en met negblokken verrijkt. De schuren, gewoonlijk zeer ruime constructies, vertonen één of twee kalkstenen rondboogpoorten, eveneens met negblokken, en uilengaten in de zijgevels (Gingelom, Steenstraat 19; Borlo, Bergstraat 10; en Thewitstraat 17; Mielen-boven-Aalst, Daalstraat 12; Montenaken, Marktplaats 11, en Stepsstraat 9). Deze kenmerken blijven ongewijzigd gedurende de eerste helft der 18de eeuw. Tijdens de tweede helft der 18de eeuw krijgen de boerenhuizen een classicistisch uitzicht, naar analogie met de stadshuizen, wat vooral in de afwerking der muuropeningen tot uiting komt; het globale uitzicht der hoeve blijft ongewijzigd; de stallen krijgen eenvoudige, rechthoekige muuropeningen omlijst met kalksteen; een versobering, naar het einde van de eeuw toe, doet zich ook in het boerenhuis gelden. Een aantal interessante voorbeelden zijn te vinden te Gingelom ("Kamerijckhoeve"), Montenaken ("Hoeve van Nerem", Gemeentestraat 11), Sint-Truiden ("De Verbrande Winning", Zepperenweg 3) en Gelinden (een aantal hoeven aan de Luikersteenweg). In de 19de eeuw wordt het gebruik van kalksteen schaars. De inrijpoort behield, aan voorgevelzijde tenminste, gewoonlijk haar kalkstenen omlijsting, doch de schuurpoorten zijn dikwijls gemetseld; het uitzicht der stallen blijft grosso modo ongewijzigd, doch ook hier komen steeds meer gemetselde muuropeningen voor, dikwijls geplaatst onder houten latei. Het boerenhuis ondergaat een versobering: in deze periode is het een eenvoudig dubbelhuis van drie traveeën en twee bouwlagen, met rechthoekige muuropeningen in vlakke, kalkstenen omlijstingen; in latere decennia blijft dikwijls alleen de deuromlijsting in kalksteen bewaard. De gemeente Montenaken behield tal van dergelijke, gaaf bewaarde hoeven. Het algemeen volume bleef echter tot het begin der 20ste eeuw behouden.
Als overgangsgebied met Brabant nemen de gemeenten Halen, Linkhout en Meldert een aparte plaats in; de leembouw is hier vrijwel volledig verdwenen, en het meest voorkomende type is de kleinere, bakstenen hoeve met losse bestanddelen, soms ook wel met gesloten aanleg.
De langgestrekte hoeven van As, Opglabbeek en Zutendaal dienen eveneens afzonderlijk vermeld te worden. Hier bleef vrijwel geen leembouw bewaard, doch opvallend is de versteningswijze (19de eeuw) van deze hoeven, waarbij gebruik gemaakt werd van zware, mergelstenen banden, en banden en muurvlakken van veldkeien; typisch is hier ook de lage stalpoort onder een gebogen houten latei.
Tot de landelijke architectuur behoren ook de pastorieën, waarvan die der 17de en 18de eeuw op een stijlbewuste manier de stromingen van deze periode volgen. Dit geldt in het bijzonder voor de zogenaamde "Witherenpastorieën", opgetrokken door de norbertijnen van Averbode, met enkele voorbeelden in traditionele stijl (Oostham, Tessenderlo, Brustem, Kozen). De classicistische gevelordonnantie bleef bewaard in de pastorieën van Velm, Zeik en Loksbergen (Halen), Donk (Herk-de-Stad), Zolder en Zutendaal. De pastorieën der 19de eeuw evolueren van een gewoonlijk zeer sober neoclassicisme naar eclecticisme (eind 19de, begin 20ste eeuw).
De kastelen van het gebied weerspiegelen de gebruikelijke processus van versterkte burcht naar residentieel landhuis. Vele van deze kastelen zijn ontstaan uit een op die plaats bestaande mottoren. De archeologische site van de mot van Stalen te Genk getuigt van deze bouwwijze. Van de burchten, als een verdedigingsgordel door de graven van Loon omheen hun gebied gelegd, bleef in het bestudeerde gebied slechts één voorbeeld bewaard, namelijk de ruïne van de torenburcht te Brustem, opgetrokken in 1170; deze burchttoren, gelegen op een terp in het dorpscentrum, was oorspronkelijk nog voorzien van een voorburcht; de burcht van de graven van Loon te Kuringen verdween in 1515; ook van de burcht van Montenaken resten, behalve de terreinverhoging in het centrum van de gemeente, geen sporen meer. De meeste kastelen zijn conglomeraten van aan elkaar geschakelde onderdelen, elk uit een verschillende periode, en getuigend van de toenmalig geldende opvattingen. Van het vroege, zwaar defensieve burchtgebouw resten enkele poorttorens en donjons (Diepenbeek, Zolder, Wijer). In de 17de eeuw blijft de aanleg gesloten, doch de gebouwen krijgen door het aanbrengen van vensters in de buitenmuren een meer open uitzicht; het type van versterkt waterkasteel doet zijn intrede, gekenmerkt door de rechthoekige of ronde hoektorens (Jeuk, kasteel Hasselbroek, kasteel van Stevoort, Zolder, kasteel Vogelzang, Lummen, kasteel van Loye, kasteel van Binderveld, de kastelen van Terkelen, en Terbiest, bij Sint-Truiden; het Wit Kasteel te Kerkom). De 18de eeuw wordt gekenmerkt door een resoluut aansluiten bij de Franse stijlstromingen; in deze periode worden de meeste kastelen voorzien van een vleugel in classicistische stijl; deze vleugel komt centraal te staan in de constructie, en de bestaande vleugels worden aangepast of afgebroken om aan de nieuwe zin voor symmetrie te voldoen (Kastelen van Diepenbeek, Hasselbroek, Wideux te Sint-Lambrechts-Herk, Stevoort, Vogelzang; Nieuwenhoven bij Sint-Truiden). Een uitzonderlijk voorbeeld van volledig in deze nieuwe stijl geconcipieerd kasteel-landhuis is het kasteel van Duras (1787-1789); de elegante en verfijnde architectuur valt op door zijn zuiver lijnenspel en de strenge symmetrie der aanleg, getuigend van de nieuwe mentaliteit.
De kastelen der 19de eeuw zijn meestal kleinere landhuizen, opgetrokken in neoclassicistische, neotraditionele of eclectische stijl. Enkele monumentale voorbeelden vormen hierop een uitzondering: het kasteel van Surlet de Chokier te Gingelom (in neoclassicistische stijl), het kasteel van Schulen (neo-Maasrenaissance), het neoclassicistische kasteel van Nonnen-Mielen bij Sint-Truiden, het kasteel van Kerkom (eclectisch).
Het neerhof, traditioneel bij het kasteel horend, bleef in enkele gevallen bewaard (kasteel Hasselbroek, kasteel De Burg te Lummen, kasteel van Wijer, kasteel van Nieuwenhoven, het Wit Kasteel te Kerkom).
Als voorbeeld van versterkte herenhoeve moet hier tevens het kasteel van Nieuwerkerken vermeld worden, een imposante, omgrachte vierkanthoeve uit de tweede helft der 17de of eerste helft der 18de eeuw.
Een aparte plaats wordt ingenomen door de twee commanderijen van de Duitse Orde, Bernissem bij Sint-Truiden, en Ordingen, die hoewel sterk gehavend, een aantal voor de militaire bouwkunst belangwekkende aspecten vertonen.
Door hun ligging in ruime parken of bossen zijn de meeste van deze kastelen waardevolle elementen in een steeds kaler wordend landschap.
Bron: SCHLUSMANS F. met medewerking van GYSELINCK J., LINTERS A., WISSELS R., BUYLE M. & DE GRAEVE M.-C. 1981: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Hasselt, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 6n1 (A-Ha), Brussel - Gent., SCHLUSMANS F. met medewerking van GYSELINCK J., LINTERS A., WISSELS R., BUYLE M. & DE GRAEVE M.-C. 1981: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Provincie Limburg, Arrondissement Hasselt, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 6n2 (He-Z), Brussel - Gent.
Auteurs: Linters, Adriaan; Schlusmans, Frieda
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Omvat
As
Omvat
Beringen
Omvat
Diepenbeek
Omvat
Genk
Omvat
Gingelom
Omvat
Halen
Omvat
Ham
Omvat
Hasselt
Omvat
Herk-de-Stad
Omvat
Heusden-Zolder
Omvat
Leopoldsburg
Omvat
Lummen
Omvat
Nieuwerkerken
Omvat
Opglabbeek
Omvat
Sint-Truiden
Omvat
Tessenderlo
Omvat
Zonhoven
Omvat
Zutendaal
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Arrondissement Hasselt [online], https://id.erfgoed.net/themas/16242 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.