Cafés zijn horecagelegenheden waar voornamelijk dranken geschonken worden.
Op basis van de erfgoedkenmerken deelt het agentschap Onroerend Erfgoed cafés in de inventaris van het bouwkundig erfgoed in Vlaanderen onder in boerderijcafés, herbergen, afspanningen, dorpscafés, volkscafés, burgerlijke cafés en grands cafés.
Voor de middeleeuwer was bier een primaire levensbehoefte wegens de bedenkelijke kwaliteit van het drinkwater in combinatie met droge en gezouten voedingswaren. Wie niet zelf brouwde, moest dus wel een drankgelegenheid opzoeken. Het bierhuis of de herberg werd zo de plaats waar de bevolking een groot deel van zijn tijd doorbracht. Er werd gegeten, gedronken, handel gedreven, contracten afgesloten, gerookt en gegokt.
Het vroegste begin van het café wordt gesitueerd in de 13de eeuw. Hoevedomeinen, wereldlijke en geestelijke domeinen waren zelfbedruipend en hadden vaak een eigen brouwerij waar bier werd gebrouwen. De overschotten werden aan passanten verkocht. Die drankgelegenheden waren niet te onderscheiden van de doorsnee dorps- of boerenhuizen. Er was meestal geen gelagzaal.
Bierhuizen, brasserieën, herbergen en afspanningen hadden een gelagzaal. Het bierhuis of de brasserie kenden geen specifieke architectuur. Het waren ruim opgezette huizen waar in één of meerdere kamers een gelagzaal werd ingericht. De kelders waren uitzonderlijk groot omwille van de opslag van vaten bier en wijn. Het meubilair was eerder rudimentair: buffetkast, tafels, banken en stoelen.
Herbergen en afspanningen waren gevestigd langs de verbindingswegen en boden voeding, drank en overnachting aan. Er was plaats om paard en koets te stallen voor de nacht. Herbergen en afspanningen werden rustpunten op de routes van de postkoetsen. Ze fungeerden dan ook eeuwenlang als postkantoor.
In de 15de en 16de eeuw zouden ook de gildehuizen en schuttershoven hun zalen openzetten voor vooraanstaande burgers. Er ontstond een sociaal onderscheid in het klantenbestand tussen de bierhuizen enerzijds en de gildehuizen en schuttershoven anderzijds.
Omstreeks het midden van de 17de eeuw verschenen koffie en thee op de Europese markt. In Londen opende het eerste koffiehuis in 1652 de deuren. Brussel volgde pas in de 19de eeuw. Het café was geboren. Verschillende drankgelegenheden gingen zich onderscheiden:
Omstreeks 1900 was de term ‘café’ algemeen ingeburgerd en omvatte hij alle types van dranklokalen. De nadruk lag er op het drankverbruik en sociale contacten. Grote vensters en terrassen zorgden voor interactie tussen de klanten en de passanten en nodigden uit tot verpozen. Hier ontstond het typische interieur met doorlopende banken, lambrisering en een spiegeltoog, grote vensters met glas in lood.
Op het platteland hadden sommige herbergen sinds mensenheugenis een gedeelde functie als vierschaar of wethuis. Pas na de Belgische onafhankelijkheid kwam er geleidelijk een scheiding tussen het café en het gemeentehuis, een evolutie die pas volledig afgerond werd in de 20ste eeuw. Toch behielden cafés hun gemeenschapsfunctie door de openbare verkopen die er door gingen en de lokale verenigingen die de achterzaaltjes gebruikten. Menige politieke meeting werd in cafés georganiseerd.
De ‘Wet betreffende de slijterij van gegiste dranken’ van 29 augustus 1919 bepaalde de minimum oppervlakte en hoogte van drankgelegenheden. Cafés geopend na 1912 moesten een gelagzaal hebben met een minimum oppervlakte van 30 m² en een hoogte van minimaal 3 meter. Drankgelegenheden geopend voor 1912 moesten vanaf 29 augustus 1924 een gelagzaal hebben met een minimumoppervlakte van 25 m². Mogelijk ligt die wet mee aan de basis van de herinrichting van burgercafés tijdens het interbellum.
Cafés onderscheidden zich oorspronkelijk niet van de burgerlijke architectuur. Hooguit waren de vensters groter en de kelders ruimer. Zonder specifiek opschrift, luifel en uithangbord was een café moeilijk herkenbaar.
Wel lagen cafés meer dan andere panden op hoeken van straten en nabij kruispunten. Dat liet toe extra licht binnen te trekken via de muuropeningen in beide gevels en de zichtbaarheid van het handelspand te verbeteren. De afgeschuinde hoektravee met inkompartij werd een karakteristiek kenmerk.
Op het einde van de 19de eeuw ontstond ook de gewoonte om met opmerkelijke gevelpartijen of een pui de aandacht van de klanten te trekken. De gedecoreerde houten pui-omlijsting had 50 jaar eerder de winkelbouw reeds gewijzigd. Niet alleen lieten de puien een maximale hoeveelheid licht binnen, ze boden gasten ook de mogelijkheid naar buiten te kijken. In 1933 beschrijft Alphonse Barrez in het tijdschrift ‘Bâtir’ het ideale café. Hij suggereert grote vensters en de plaatsing van structuur- of matglas in de bovenlichten van de ramen.
De burgerlijke cafés wisten zich sinds de 19de eeuw met hun totaalinrichting te onderscheiden van andere cafés. De meeste van die café-interieurs zijn het werk van lokale schrijnwerkers en meubelmakers. Een precieze bouwdatum of producent is vaak niet bekend.
Vanaf het begin van de 19de eeuw groeide de interesse en de mogelijkheden voor de inrichting van een café met zijn eigen kenmerken:
Tijdens het interbellum deden in de café-inrichting de art deco en het modernisme hun intrede. Het café-interieur werd het domein van de architect en de meubelmaker. De reclamebijlagen van het tweewekelijkse tijdschrift ‘Le Petit Journal du Brasseur’ uit de periode 1919–1940 tonen aan dat zowel de inrichting als het ruimtegebruik en de materialen grondig wijzigden in deze periode. Er kan een onderscheid gemaakt worden tussen de periodes 1919-1925, 1925-1930 en 1930-1940.
Naar de naoorlogse periode werd weinig onderzoek gedaan. De gangbare stijlen als fiftiesdesign en expostijl zetten zich door. De onderstroom van traditionele café-interieurs continueert, zeker gezien het succes van Klein België op Expo 58.
Zolang er geen lagerbier bestond werd het bier in vaten in de kelder bewaard. Daar werd het overgeschonken in kannen en zo naar de gelagzaal gebracht. De waard had enkel een buffetkast nodig. De doorbraak van het lagerbier in de late 19de eeuw betekent het begin van een echte toog met tapinstallatie. In de steden komt die voor vanaf de late 19de eeuw en op het platteland vanaf het begin van de 20ste eeuw. Na de Tweede Wereldoorlog is de tapinstallatie overal ingeburgerd.
In dorps- en volkscafés is de toog een afzonderlijk meubel met een eigen vormgeving. Vaak is er geen echte glazenkast. In burgerlijke cafés is de decoratie van de toog en glazenkast aangepast aan de rest van het interieur.
Togen zijn drie tot vijf geledingen breed en worden geritmeerd door stijlen, pilasters of decoratief vormgegeven fineerwerk. Bovenaan is de toog soms afgewerkt met een door consoles ondersteunde kroonlijst en afgetopt met een marmeren blad. De fineerhouten toog uit de jaren 1920-1930 wordt gekenmerkt door een sobere vormgeving en heeft vaak afgeronde uiteinden.
Het glazenrek is voorzien van een kroonlijst of fronton, een spiegel als achtergrond en glazen legplanken. Soms is het glazenrek onderverdeeld met pilasters of halfzuiltjes. Tot in het interbellum wordt soms een klok ingewerkt in het fronton. Vanaf de jaren 1920 verschijnt de gesloten glazenkast waarbij centraal een spiegel staat met glazenliggers en aan beide uiteinden een afsluitbaar grotendeels beglaasd kastje waar drinkglazen en andere producten worden weggeborgen.
Auteurs: Mertens, Joeri
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Cafés [online], https://id.erfgoed.net/themas/17278 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.