Een begraafplaats is een terrein waar de stoffelijke resten van overledenen begraven worden, uitgestrooid of bijgezet. Er zijn kerkhoven en buitenbegraafplaatsen.
Noordwest-Europa werd gechristianiseerd vanaf de 7de eeuw. Op dat ogenblik werd er zowel nog begraven als gecremeerd in onze contreien. De begraafplaatsen lagen toen buiten de dorpskernen. In 785 verplichtte Karel de Grote de begraving in geheel zijn rijk.
Sinds de 3de eeuw vierden de christelijke gemeenschappen de eucharistie boven het graf van een heilige. Dat graf lag vaak aan de basis van een kerkgebouw en de heilige was de enige die in de kerk werd begraven. Gelovigen wilden vervolgens zo dicht mogelijk bij de heilige begraven worden om zodoende onder zijn of haar bescherming te staan. Daarom ontstonden rondom de kerken de ‘kerk-hoven’; de tuin van de kerk waar ‘ad sanctos’ begraven werd, in de nabijheid van de heilige.
Voor de christelijke middeleeuwer was de dood tot in de 12de eeuw niet meer dan een overgang naar het hiernamaals; hemel of hel. Er was geen nood aan herdenkingen en bijgevolg ook niet aan een permanent grafteken of grafmonument. Vermoedelijk bestonden vele graftekens uit een houten kruis, plank, veldsteen of struik. Ze bleven niet bewaard.
In de 13de eeuw ontstond, wegens het uitblijven van het ‘Einde der tijden’, een theologisch probleem: waar blijven de zielen in afwachting van het Laatste Oordeel? Op dat moment werd een derde weg gecreëerd: het vagevuur. Daar boette de overledene voor zijn zonden tot wanneer hij toegelaten werd tot de hemel. Op dat moment was er wel degelijk nood aan herinnering en ontstonden permanente graftekens in steen.
Voor zij die een anoniem graf kregen of zich geen stichtingen of schenkingen aan de kerk konden veroorloven was er nood aan een collectieve herdenking. Voortaan werd op 2 november voor alle zielen gebeden. Op kerkhoven werden calvaries en afbeeldingen van het vagevuur opgetrokken zodat er een plek was waar voor de vele anonieme doden kon gebeden worden.
Naast dodenakker en semipublieke ruimte was de ‘kerk-hof’ ook een opbrengstplek voor de kerk, de kapelaan of het klooster. Er werden soms fruitbomen (notelaar, appelaar, kerselaar, perenboom) aangeplant waarvan het fruit werd verkocht. Snoeihout was dienstig als brandhout (es, olm, linde) of om gebruiksvoorwerpen te maken. Wanneer de bomen geveld werden, werd het hout verkocht. Gras werd gehooid.
Een kerkhof wordt getypeerd door volgende elementen:
Enkele begraafplaatsen lagen ook voor de 18de eeuw reeds buiten de dorps- of stadskern. Het ging om de niet-gewijde ‘heydenen kerkhoven’ voor ongedoopten, andersgelovigen, echtbrekers, toneelspelers en -speelsters, zelfmoordenaars, terechtgestelden en lijders aan bepaalde ziekten. Ze werden beschouwd als verloren zielen en daarom werd hen een graf in gewijde grond ontzegd. Onder andere de galgenvelden werden hiertoe gebruikt.
Onder invloed van de Verlichting vaardigden verschillende Europese vorsten maatregelen uit tegen het begraven van doden in de dorpskern. Keizerin Maria-Theresia verbood al in 1751 het begraven in kerken.
Keizer Jozef II vaardigde op 26 juni 1784 het invloedrijke “Edict van den Keyser aengaende de begraeffennissen” uit. Het edict verbood concreet het begraven in kerken, kapellen, bidplaatsen en andere overdekte gebouwen en het begraven op kerkhoven in de “steden, vlecken en borghten”. Hij vorderde de aanleg van kerkhoven buiten de bewoonde kernen. Het decreet sprak steevast over ‘kerkhoven’ en de Kerk bleef verantwoordelijk voor de oprichting en uitbating van de kerkhoven. De kerkhoven moesten ommuurd zijn en een kruis en woning voor de grafmaker hebben. Het decreet liet expliciet toe gedenktekens op te richten wat wijst op een gewoonte die ondertussen ontstaan is. De graftekens mochten geen grondoppervlakte innemen waardoor ze tegen de muren werden geplaatst.
Deze omschrijving “steden, vlecken en borghten” leidde tot heel wat discussies. Kleine dorpen waren van mening dat de wetgeving niet op hun van toepassing was. Pas in 1829 zal koning Willem I bepalen dat de wetgeving van toepassing is op dorpen vanaf 1000 inwoners.
De annexatie van de Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk (1794) bracht het revolutionaire Franse gedachtegoed ook naar Vlaanderen. Het aanslaan van goederen van de Kerk betekende de sluiting van parochiale kerkhoven en de geboorte van de burgerlijke buitenbegraafplaatsen. Met “Le décret du 23 prairial an XII relatif au lieu d’inhumation” (12 juni 1804) uniformeerde Napoleon voor de eerste keer de wetgeving in alle Vlaamse provincies.
De Napoleontische wet nam het edict van Jozef II grotendeels over, inclusief de onduidelijkheid over het toepassingsgebied. Er mocht dus niet langer in kerken of binnen een bebouwde kom begraven worden en het was een verplichting om buitenbegraafplaatsen aan te leggen. Voortaan waren de gemeenten verantwoordelijk voor de begraafplaatsen. Het principe ‘concessie’ werd voor het eerst ingeschreven in de wet en iedereen mocht een grafteken plaatsen “sur la tombe de son parent ou de son ami”.
Vanaf de late 18de en vroege 19de eeuw ontstonden er dus burgerlijke buitenbegraafplaatsen die niet langer aan een kerkgebouw verbonden waren. De katholieke bevolking hield echter vast aan het kerkhof. Voor hen was de zorg voor het dode lichaam dan wel toevertrouwd aan de burgerlijke overheid, de Kerk bleef het zielenheil behartigen. Zij weken uit naar gewijde kerkhoven in kleine dorpen waar wel nog kon begraven worden.
Dat leidde in de randgemeentes rond de steden tot grote kerkhoven die de allure van buitenbegraafplaatsen aannamen. Hun aanleg was gebaseerd op die van de burgerlijke buitenbegraafplaatsen. Het enige verschil was dat de kerkhoven aansloten bij een kerk in de dorpskern en geen 30 à 40 meter buiten de dorpsgrens waren gelegen zoals de Napoleontische wet voorschreef.
De tweede helft van de 19de eeuw was een bloeiperiode voor nieuwe kerkstichtingen, vaak in kleinere gehuchten en dorpen. Ook daar zocht men naar een manier om nog steeds een kerkhof aan te leggen.
Aangezien men er in de 18de eeuw van uitging dat ziekten door ‘slechte gassen’ werden veroorzaakt, veronderstelde men ook dat de planten op oude kerkhoven (fruitbomen, druivenranken, grassen, …) bedorven lucht vast hielden. Open ruimte en de aanvoer van frisse lucht moest de bedorven lucht verdrijven. De 18de-eeuwse ontwerpen voor buitenbegraafplaatsen hebben dan ook een strak rationeel patroon en voorzien geen beplanting. Het is een schema dat tot ver in de 19de eeuw werd toegepast.
In 1779 publiceerde dokter Ingenhousz een studie die aantoonde dat bomen zuurstof produceerden en zo een “continue regen van verse lucht” lieten neerdalen. De Deense tuinarchitect Christian Hirschfeld bevestigde die visie in zijn magistrale “Theorie der Gartenkunst” (1782). Die wetenschappelijke omwenteling ging gepaard met het ontstaan van de private landschapstuin onder de vorm van de Elyzeese tuin. Daarin was zowel aandacht voor het pastoraal vertier als de eenzame meditatie bij een gedenkteken. In de Elyzeese tuin werden memorialen ter herinnering aan de deugd van een overledene geplaatst.
Christian Hirschfeld catalogiseerde de buitenbegraafplaats onder de ‘melancholische tuin’. Zo’n tuin moest een muur of andere omheining hebben zodat hij de blik naar binnen keert. Een donker dennenwoud en murmelend beekje konden de heilige melancholie van de ruimte benadrukken. De bomen moesten bruin of donker loof hebben zodat ze het afscheid aankondigen en de witte grafstenen een gepast kader boden. Graftekens mochten niet in de volle zon staan. Het geheel moest schilderachtig zijn maar niet afschrikwekkend of angstaanjagend. Naaldbomen waren bijzonder geschikt omwille van hun ernst en onbuigzaamheid.
De bomen moesten aangevuld worden met welriekende planten. Bomengroepen en geurende planten konden de graftekens van belangrijke personen omvatten. Vrijliggende grafstenen werden visueel versterkt door het planten van kleine struiken. Dodenkapellen, gedenktekens, gebouwen met sculpturen of opschriften, behoorden volgens hem tot de inrichting van een grote buitenbegraafplaats. Een dergelijke buitenbegraafplaats zou volgens Hirschfeld een wijkplaats zijn voor stedelingen, een school voor iedereen, een aangename wandeling voor de dames, een vluchtoord voor de treurende liefde. Zijn visies zouden de 19de eeuw bepalen.
De opening in 1804 van de Parijse begraafplaats Père Lachaise zorgde voor een schokgolf door funerair Europa. Niet alleen was het de eerste buitenbegraafplaats in pittoreske landschapsstijl, het individuele graf was voortaan een recht.
Het feit dat de buitenbegraafplaats gebruik maakte van een 18de-eeuwse formele structuur in combinatie met een landschappelijke aanleg heeft vele latere ontwerpers beïnvloed. Gedurende de 19de eeuw zien veel begraafplaatsen er zo uit:
Pas in de tweede helft van de 19de eeuw wist de buitenbegraafplaats in landschappelijke stijl Vlaanderen te bekoren. De aanleg volgde de evolutie die ook in de tuin- en parkarchitectuur herkenbaar was. Slingerende paden in een groene beboomde omgeving en met open en gesloten zones deden hun intrede.
Zowel rouwverwerking als hygiëne, esthetische overwegingen en vrijetijdsbesteding verantwoordden de aanleg.
De buitenbegraafplaats werd ingedeeld in percelen van verschillende klassen. De rijken kwamen langs de paden en de muur te liggen op klasse-1-percelen. Ze richtten grootse graftekens op. De armen kregen een plek achterin, op soms ontoegankelijke binnengebieden met een eenvoudig of zelfs zonder grafteken.
Politieke en filosofische overtuiging schemerden door in de vorm van het grafteken. Zo wordt de obelisk en het Egyptiserende mausoleum vaak gekozen in verlichte milieus en in de nadagen van de Napoleontische veldtochten in Egypte. Katholieken kozen in de 19de eeuw eerder voor een neogotisch grafteken en soms zelfs voor een eigen grafkapel.
De laïcisering van de samenleving vroeg om aangepaste funeraire symbolen. Het grafteken was niet langer een vraag naar gebeden maar een verzoek om herinnering en herdenking. Het duidde dan ook wie de overledene was tijdens het leven en wat hij betekende voor zijn nabestaanden. Elk gedenkteken verwees naar beroep, rang en stand.
Na de Eerste Wereldoorlog veranderde de houding van de mens tot de dood. De dood werd geprofessionaliseerd met dokters, verplegers, begrafenisondernemers, mortuaria, enzovoort. De Dood verkaste van de huiskamer naar de ziekenhuiskamer. Door zijn absolute karakter wordt de dood een uitermate negatief gevoel dat niet langer hoorde bij de vooruitstrevende 20ste eeuw. Geleidelijk ontstond een taboe ten opzichte van de dood.
In de jaren 1950-1960 was het taboe volledig. De dood werd weggestopt op begraafplaatsen die geen secundaire functies meer hadden. De dood en de buitenbegraafplaats werden gerationaliseerd met strakke structuren. Plaatseconomie werd belangrijk, uniformiteit en massaproductie waren de codewoorden. Het aantal graven per hectare werd richtinggevend. Rechte paden en rasterpatronen waren plaats besparend. Onderhoudsvriendelijke technieken waaronder het gebruik van pesticiden werden toegepast. Ook het modernistische grafteken werd gestandaardiseerd. Symbolen werden eerder decoratie dan betekenisdrager en het uniek vormgegeven grafteken werd zeldzaam.
Vanaf de jaren 1960 ontstond er een tegenbeweging die ijverde voor palliatieve zorg, stervensbegeleiding en thuis sterven. De ‘Intieme Dood’ kreeg terug een plaats voor wie dat wilde. De evolutie werd belangrijk én prominent zichtbaar in de jaren 1990. Dat ging gepaard met het groeiend besef dat de doodse buitenbegraafplaats geen volwaardige plek was voor herinnering.
De 21ste eeuw ziet dan ook een evolutie naar het vergroenen en verparken van kerkhoven en buitenbegraafplaatsen. De eeuwenoude secundaire functies vinden hun weg terug naar de begraafplaats. Graftekens gaan de persoonlijkheid van de overledenen ‘verbeelden’. Het is voortaan het kleine intieme leven dat belangrijk is. Op grafstenen verschijnen persoonlijke foto’s, hobbygerelateerde afbeeldingen of gedachten.
De 20ste eeuw was eveneens getuige van de intrede van de crematie na een verbod van meer dan dertien eeuwen. In de 19de eeuw won het idee van crematie terug terrein. De romantiek had grote belangstelling voor de eigen voorchristelijke ‘Germaanse’ tradities. De eerste verbrandingsoven werd getoond op de Wereldtentoonstelling van 1873 in Wenen. Hetzelfde jaar vond de eerste crematie plaats in het crematorium van het Campo Santo te Milaan. Bij wet van 21 maart 1932 werd lijkverbranding in België toegestaan. Sinds dan werd de wetgeving regelmatig aangepast net als de voorzieningen voor de bewaring van de assen. Columbaria, urnengraven, strooiweiden werden ingericht op de kerkhoven en buitenbegraafplaatsen.
Auteurs: Mertens, Joeri
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is gerelateerd aan
Belgische militaire begraafplaatsen en ereperken
Is gerelateerd aan
Britse militaire begraafplaatsen en ereperken
Is gerelateerd aan
Duitse militaire begraafplaatsen
Is gerelateerd aan
Franse militaire begraafplaatsen en ereperken
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kerkhoven en buitenbegraafplaatsen [online], https://id.erfgoed.net/themas/17279 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.