Geografisch thema

Brugge - oudste kern

ID
17302
URI
https://id.erfgoed.net/themas/17302

Beschrijving

ALGEMENE SITUERING

Het gebied waarin Brugge is gegroeid, ligt op de grens van een zandleemgebied en de zeepolders, op circa 15 kilometer van de Noordzee. Het grootste deel van de stad kan tot de Zandstreek gerekend worden.

Brugge ontwikkelt zich op drie zandruggen aan de Reie, de rivier die als hoofdader de stad doorkruiste van zuid naar noord, met name van het Minnewater tot aan de Dampoort. Net voor het Minnewater komen de Kerkebeek en de Reie samen. In de Reie vloeiden nog de secundaire waterloopjes Boterbeek, Vuldersreitje en misschien ook de Lane. Van dit geheel is door de eeuwen heen handig gebruik gemaakt voor de water- aan- en afvoer en de opeenvolgende omgrachtingen. De grachten in de binnenstad worden de "reien" genoemd, waarbij het echter nog niet duidelijk is of deze "reien" in oorsprong het werk zijn van de mens of van de natuur.

De huidige binnenstad, afgelijnd door de tweede omwalling telt 430 hectare en 20.163 inwoners.

De hier bestudeerde oude stadskern, een gebied van circa 62 hectare, is uitgegroeid tot een toeristisch, commercieel, administratief en onderwijscentrum.

Sinds 1971 zijn de deelgemeenten Assebroek, Dudzele, Koolkerke, Lissewege, Sint-Andries, Sint-Kruis en Sint-Michiels bij de stad gevoegd, wat de totale oppervlakte brengt op 12.800 hectare en het aantal inwoners op 116.273 (1998). Brugge is hoofdplaats van de provincie West-Vlaanderen en van het gelijknamige kieskanton. Het is eveneens de zetel van het bisdom Brugge.

HISTORISCHE EN STEDENBOUWKUNDIGE ACHTERGROND

De oudste bewoning (1ste - 8ste eeuw)

De oudste sporen van bewoning komen aan het licht tijdens havenwerken in 1899. Nabij de Dampoort, ten noorden van de huidige binnenstad worden keramiek, resten van bouwmaterialen en een scheepswrak van Romeinse origine teruggevonden. Deze vondsten wijzen op een bescheiden Gallo-Romeinse nederzetting uit de 3de eeuw, het "Fort Lapin". Deze locatie houdt verband met de Duinkerke-I-transgressie die een geul vormt waardoor het zeewater stuwt tot in de buurt van het huidige Brugge. Hierdoor wordt het mogelijk om handel te drijven met Engeland en verschillende plaatsen in Gallië. Andere Gallo-Romeinse overblijfselen zijn aangetroffen in de omgeving van de Burg (1965) en aan de Zilver- en Wulpenstraat respectievelijk in 1982 en 1987. Het gaat om aardewerk, enkele fragmenten van bouwmaterialen, waaronder delen van dakpannen en een stuk van een verwarmingsbuis. De site aan de Wulpenstraat staat vermoedelijk in verbinding met het geulensysteem in de Kustvlakte. De vondsten zijn echter te fragmentarisch om er conclusies uit te trekken. Volgens M. Ryckaert is het bestaan van verschillende gelijktijdige of opeenvolgende bewoningskernen in de loop van de 1ste, de 2de en de 3de eeuw mogelijk. Naarmate de getijdengeul verzandt verschuiven deze bewoningskernen naar het noorden ter hoogte van het "Fort Lapin".

Het is niet zo verwonderlijk dat er sporen van Gallo-Romeinse bewoning in het latere Brugge aanwezig zijn. Het gebied is immers een gunstige vestigingsplaats.

Circa 270 dringen de Germanen van over zee het Kustgebied binnen. Dit en het opnieuw overspoelen van de Kustvlakte leidt vermoedelijk tot het verdwijnen van het "Fort Lapin". De Duinkerke-II-transgressie spaart de zandruggen die in de huidige binnenstad grosso modo samenvallen met de as Zandstraat (Sint-Andries) - Zuidzandstraat - Steenstraat - Markt - Burg - Hoogstraat - Langestraat - Aardenburgseweg (Sint-Kruis). Deze as maakt vermoedelijk deel uit van de Romeinse verdedigingslinie Oudenburg-Aardenburg.

Onder de Franken behoort het latere Brugge tot ten minste twee verschillende pagi. Deze tweeledigheid blijkt ook uit de ontstaansgeschiedenis van de oudste stadskerken Sint-Salvator en Onze-Lieve-Vrouw, respectievelijk gesticht circa 850 en 875 vanuit de rurale moederparochies Snellegem en Sijsele. Het Frankische rijk wordt verdeeld in drie pagi met name pagus Flandrensis, pagus Rodanansis en de pagus Mempiscus. Van de periode Ede tot de 8ste eeuw zijn vermoedelijk Oudenburg, Aardenburg en Torhout de belangrijkste bestuursentiteiten. Brugge, gelegen in de oostelijke uithoek op het punt waar de drie pagi elkaar raken, staat rechtstreeks in verbinding met de open zee en oefent de functie uit van handelsnederzetting. De naam van de stad is etymologisch verwant met het Scandinavische woord bryggja verwijzend naar een aanlegplaats of -steiger. Deze is waarschijnlijk te situeren nabij het latere marktplein en de Burg. Omdat de zee zich terugtrekt, zal in de loop van de 9de eeuw deze aanlegplaats zich naar het noorden verplaatsen in de omgeving van de parochie Sint-Gillis, gelegen buiten de eerste omwalling.

De pre-stedelijke kern (8ste - 11de eeuw)

Onder Karel de Grote (768-814) wordt een kustverdediging tegen de Noormannen uitgebouwd. Zijn opvolger Lodewijk de Vrome (814-840) zet deze politiek verder. Brugge is een uitgelezen doelwit voor de Noormannen omwille van de strategische ligging en zijn functie als gouwhoofdplaats, waar de vertegenwoordiger van het centrale gezag zetelt. Daarom wordt in de loop van de eerste helft van de 9de eeuw ter hoogte van het huidige Burgplein een versterkte burcht met aarden wallen en paalwerk gebouwd. De versterkte burcht is gelegen op het knooppunt van de mogelijk Romeinse weg Oudenburg-Aardenburg en de Reie. De burcht heeft een oppervlakte van circa 1 hectare.

Arnulf I (918-965) bouwt de Brugse burcht uit tot een machtscentrum met keizerlijke allures. Een gebied van 1,5 hectare wordt omsloten met een stenen muur doorbroken door vier poorten: de Westpoort bij de Hofbrug over de Reie in de huidige Breidelstraat, de Oostpoort bij de Hoogstraat, de Zuidpoort bij de huidige Blinde Ezelstraat en de Noordpoort, waarschijnlijk te situeren bij de Philipstockstraat. Binnen deze versterking wordt in het noorden de burchtkerk opgetrokken, toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Donaas. Later wordt het bijhorend kapittel van kanunniken gesticht. Hieraan ontleent de burcht haar tweeledige functie: de zuidelijke helft heeft een burgerlijke en de noordelijke helft heeft een kerkelijke functie.

Ten noorden van de burcht ontwikkelt zich het stadsdeel, dat omwille van zijn vorm soms met de naam "grote vierkant" wordt aangeduid. Vanaf een ongekend tijdstip is dit gebied omringd door al dan niet natuurlijke waterlopen: de huidige Spiegel-, Sint-Anna-, Groene- en de thans overwelfde Kraanrei. Aan weerszijden van de as, gevormd door de heirbaan Oudenburg-Aardenburg, is bewoning te lokaliseren. Hier staan omvangrijke huizen van kapitaalkrachtige ambtenaren. Sommige bronnen situeren een handelsnederzetting in de omgeving van de Ridders- en Boomgaardstraat. Het Engels-Vlaamse lofdicht op koningin Emma (1040-1042) vermeldt handelsactiviteiten in Brugge.

Het eigenlijke zwaartepunt van de bewoning en de locatie van handelaars is te situeren ten westen van de Burg, aan de andere kant van de Reie tussen de Dijver en de Steenstraat, gelegen op de belangrijkste zandrug. Het huidige stratenpatroon van dit stadsdeel met smalle straatjes en percelen weerspiegelt nog de vroegere situatie. Ook de huidige straatnaam Oude Burg verwijst naar een oude bewoningskern, wellicht de oudste van de middeleeuwse stad.

De verdere ontwikkeling van de stad gebeurt in functie van de landhandel en verloopt langs de as Steenstraat-Zuidzandstraat die op een zandrug ligt aan het begin van de weg Brugge-Torhout-Ieper-Mesen-Rijsel. In de loop van de 11de eeuw wordt ze de ruggengraat van het noord-zuid handelsverkeer in het graafschap. De landweg Brugge-Gent beïnvloedt de ontwikkeling van de stad in zuidelijke richting en kwam uit op het huidige Simon Stevinplein waar hoofdzakelijk levensmiddelen worden verkocht. Volgens sommige historici zou daar het oorspronkelijke marktplein hebben gelegen. Rond 1100 is in dit kwartier het grootste deel van de bevolking gevestigd. Het deel tussen 't Zand of de vroegere Vrijdagmarkt, een imposant plein, en de Markt heeft zich verder vanuit de Oude Burg in concentrische kringen ontwikkeld.

Ontwikkeling tot handelsmetropool (12de - 13de eeuw)

De moord op Karel de Goede op 2 maart 1127 in de Sint-Donaaskerk is het gevolg van een conflict met de clan der Erembalden, meer bepaald Bertulf, de proost van Sint-Donaas. Dit illustreert een confrontatie tussen de oude en de nieuwe elite, tussen de grafelijke macht en het opkomende patriciaat. Onder Willem Clito, de nieuwe graaf, worden de wolaanvoer en de handel met Engeland ernstig belemmerd. Dit leidt tot een opstand die escaleert tot een burgeroorlog. Willem Clito wordt in 1128 opgevolgd door Diederik van de Elzas, een kandidaat van de tegenpartij, Engeland.

Naar aanleiding van de politieke gebeurtenissen van 1127 begint Brugge zich te onderscheiden van het omliggende land. De stad beschikt voor het eerst over een eigen stadskeur en een college van schepenen dat het gewoonterecht in handen heeft. Door de aanleg van de eerste omwalling tekent Brugge zich af in het omliggende platteland. Deze omwalling volgt grotendeels het tracé van de huidige binnenreien: Speelmaas-, Augustijnen-, Gouden-Hand-, Sint-Anna-, Groenerei en Dijver. Over het verder verloop van de Reie in de buurt van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en het Sint-Janshospitaal bestaat nog onzekerheid. Sommige historici stellen dat de Reie ten noorden en ten westen van de Onze-Lieve-Vrouwekerk liep. Volgens anderen liep de Reie achter de Onze-Lieve-Vrouwekerk. Het geheel vormt een omwald, haast eivormig gebied met palissades, houten verdedigingstorens en poorten. Vermoedelijk wordt in de loop van de 12de eeuw of in het begin van de 13de eeuw de houtbouw vervangen door steenbouw. Van deze laatste rest nog een gedeelte van een halfronde versterkingstoren aan de Speelmansrei (Pieter Pourbusstraat nummer 3), muurresten aan de Moerstraat en de Molenbrug. Het Brugse schependom, een aanzienlijk groot gebied voor een vroeg-12de-eeuwse stad is toegankelijk via zes stadspoorten. De poortstraten vormen belangrijke in- en uitvalswegen en groeien later uit tot belangrijke commerciële assen. De wegen aan de Vlaming- en de Ezelpoort staan in verbinding met de Kust en de Polderstreek. De oude Molenpoort sluit aan bij de weg naar Aardenburg en vermoedelijk ook Antwerpen. De Noordzand- en de Zuidzandpoort geven toegang tot de weg naar Gistel, Oudenburg, Ieper en Rijsel. Aan de Mariapoort beginnen de wegen naar Gent en Kortrijk. Over de reien worden houten bruggen gebouwd die toegang verschaffen tot de buitenwijken. Later worden die door stenen constructies vervangen.

De tweede helft van de 12de en de 13de eeuw worden door economische welvaart gekenmerkt. Door de stormvloed van oktober 1134 ontstaan er enkele geulen, waarvan de belangrijkste in zuidwestelijke richting loopt tot voorbij het latere Damme. De vorming van het Zwin zorgt voor een betere toegankelijkheid via de zee. Brugge groeit hierdoor uit tot een belangrijke West-Europese handelsmetropool en oefent een grote aantrekkingskracht uit dankzij haar gevestigde faam als exportcentrum van het Vlaamse laken. Reeds vóór de vorming van het Zwin is er een aanzienlijke import van Engelse wol. Brugge is een verdeelcentrum van grondstoffen naar Gent, leper en andere textielcentra in het graafschap. Dit geeft aanleiding tot de vorming van een eigen "Londense Hanze". Na het Engels-Vlaams handelsconflict in 1270-1274 wordt de "Londense Hanze" uitgebreid met verschillende steden tot de "Vlaamse Hanze van Londen". De Franse bezetting in 1297-1302 maakt een einde aan deze Hanze en vanaf dat moment is de handel in handen van de Engelsen.

Het vroegere economische zwaartepunt gericht op landhandel, namelijk de buurt van Steenstraat en het huidige Simon Stevinplein, verschuift in het laatste kwart van de 13de eeuw naar de omgeving van de Spiegelrei die gericht is op maritieme handel. De verschuiving weerspiegelt zich in de uitbouw van een doeltreffende haveninfrastructuur en een uitgebreid goederen- en dienstenaanbod. Aan de Spiegelen de Kraanrei worden het Tolhuis, de Stadswaag en -kraan opgetrokken. In 1200 wordt naar het voorbeeld van de jaarmarkten in de Champagne de jaarlijkse "Brugghemarct" bekrachtigd door het charter van Boudewijn IX. In 1240 start men op de Markt met de bouw van het complex Belfort-Hal mogelijk ter vervanging van een eerste houtbouw. Omwille van plaatsgebrek in de hal wordt in 1284 aan de oostzijde de Waterhal opgetrokken. Voor de verkoop van levensmiddelen wordt een Boterhal en een Westvleeshuis opgericht respectievelijk op de Eiermarkten het huidige Simon Stevinplein. Op 't Zand en de Vrijdagmarkt, wordt reeds vóór 1265 een paarden- en veemarkt gehouden. Volgens J. Notredaeme zou deze functie overgebracht zijn van het Simon Stevinplein. De vismarkt lokaliseert zich op de Markt voor het ambachtshuis van de visverkopers.

De grote bevolkingstoename leidt tot het bebouwen van braakliggende terreinen. Enkele percelen worden bouwrijp gemaakt, en zoals de omgeving van de Spiegelrei en het Oosterlingenplein met één meter opgehoogd.

Van een planmatige aanpak getuigt de aanleg van de Peerden-, de Mee- en de Herstbergestraat met smalle straten en ondiepe percelen voor kleine woningen. Tussen 1170 en 1183 wordt het gebied tussen de Hoogstraat en de Spiegelrei op de meest winstgevende manier in zeer kleine percelen verkaveld.

Grote domeinen met een gracht, een wal of een muur en meestal een versterkte woning met bijgebouwen zijn in handen de stedelijke aristocratie of patriciaat. Door huwelijken en verervingen worden ze later opgedeeld in kleinere percelen. Voorbeelden zijn te vinden aan de Sint-Jansstraat en aan het Jan van Eyckplein. Dit proces wordt omstreeks 1300 versneld door de ondergang van het stadspatriciaat en de opkomst van de gegoede ambachtslui.

De sterke bevolkingsaangroei leidt tot een noordoostelijke stadsuitbreiding. Buiten de eerste omwalling ontstaan nieuwe wijken. Hier vestigen zich enkele bedelorden zoals onder meer de augustijnen, de clarissen en de karmelietessen, vermits er nog ruimte rest voor de bouw van ruime kloostercomplexen met bijhorende tuinen. Vanwege de lage grondprijzen komt hier ook een concentratie van armere bewoners. In 1275 wordt het stadsareaal aanzienlijk uitgebreid. Het gebied afgebakend door stenen grenspalen loopt tot voorbij de kerken van Sint-Kruis, Sint-Baafs en Sint-Michiels. Het stadsbestuur besluit de nieuwe buitenwijken bij het schependom te voegen. In 1297 wordt gestart met de bouw van de tweede stadsomwalling. Aanvankelijk bestond ze uit een dubbele gracht, een aarden wal met houten palissade en negen stenen poorten. Vijf nemen de rol over van de poorten van de eerste omwalling. Ze geven toegang tot de omliggende paallanden. De term paalland verwijst naar de stenen grenspalen. Het omwalde gebied komt overeen met het stadsareaal binnen de huidige vesten. In het midden van de 13de eeuw telt het gebied binnen de tweede omwalling 40.000 à 45.000 inwoners, zowat het dubbele van het huidige inwonersaantal.

Als gevolg van de stadsuitbreiding worden de bestaande parochiale structuur en de bestaande kerken aangepast. Uit Sint-Salvators ontstaan de parochies Sint-Walburga en Sint-Jakobs in de oudste stadskern, uit Onze-Lieve-Vrouw de parochies Sint-Catharina en Sint-Gillis buiten de eerste omwalling.

Kleinere bedehuizen zijn inde omgeving van de Markt en de Burg te situeren. Van sommige is de oorsprong niet te achterhalen zoals de Sint-Amandskapel aan de gelijknamige straat en de Sint-Danskerk op het gelijknamige plein. De in 1127 gestichte Sint-Kristoffelkerk, met aanleunende Sint-Joriskapel aan de noordzijde van de Markt, wordt door onder meer het ambacht van de visverkopers gebruikt. Robrecht De Fries, Graaf van Vlaanderen, sticht aan de Philipstockstraat in 1080 een dubbelkapel toegewijd aan Sint-Pieter en Sint-Katharina; vanaf 1723-1725 in gebruik door het ambacht van de kaarsgieters. Over de nu verdwenen, voor het eerst in 1214 vermelde Sint-Walburgakerk, op de hoek van de Ridders- en Sint-Walburgastraat, is weinig gekend. Ze is tot 1239 een grafelijke kapel.

Na de stadsuitleg wordt ook de bestuurlijke indeling aangepast. De stad krijgt een zesledige administratieve indeling, aanvankelijk enkel van toepassing binnen de eerste omwalling met eigen bestuurlijke en militaire organisatie. De naam van de wijken verwijst naar het belangrijkste gebouw namelijk Sint-Jans-, Sint-Donaas-, Onze-Lieve-Vrouw-, Sint-Jakobs-, Sint-Niklaas- en Carmerszestendeel. De Markt vormt het centrale punt met de poortstraten en waterlopen als scheidingslijnen tussen de verschillende wijken. Enkele bewaarde grenspalen, bijvoorbeeld aan het Genthof, refereren nog aan deze bestuurlijke indeling.

De bloei van een Europees handelscentrum (14de - 15de eeuw)

Brugge kent als handelscentrum haar grootste bloei tussen 1280 en 1480. In deze periode verblijft er een bont gezelschap van vreemde kooplui met meestal een eigen natiehuis en pakhuizen. Brugge, het meest zuidelijke kantoor van de Duitse Hanze, wordt de belangrijkste en meest zuidelijke handelsvestiging in het buitenland. Het fungeert daardoor als draaischijf voor de handel tussen Zuid- en Noord-Europa. De Noord-Duitse kooplui verwerven in 1252 een zeer voordelige tolreductie en bezitten zeker in 1458 een huis aan het Krom Genthof nabij de huidige Woensdagmarkt. De Venetianen zijn permanent aanwezig vanaf de eerste decennia van de 14de eeuw. In 1322 worden de eerste consulaten opgericht. In 1397 huren ze het huis "Ter Ouder Beurse" als loge. In 1395 sluit Filips de Stoute een handelsverdrag af met de Genuezen. Hun consulaat wordt in 1397 opgericht in de onmiddellijke omgeving van de Venetiaanse Loge op het voormalige Beursplein. Dit plein vormt het commerciële en financiële hart van de stad. Ook de Florentijnen, die een belangrijke rol spelen in de banksector, vestigen zich in de jaren 1420 aan dit plein. De Luccezen richten in 1369 hun consulaat op aan de Naaldenstraat. De Florentijnse Medicibank is in 1465 in het "Hof Bladelin" gevestigd. Ook de Catalanen zijn op het Beursplein vertegenwoordigd. De Castilianen en Baskeu (Biskajers), die tot 1455 één natie vormen, hebben hun natiehuis en stapelhuizen in de omgeving van het huidige Jan van Eyckplein. De huidige straatnamen Biskajersplein, Spanjaardstraat en Spaanse Loskaai verwijzen naar hun aanwezigheid. De Portugezen hebben vanaf 1493 een natiehuis in de omgeving van de Ridders- en de Sint-Jansstraat. De Engelsen en de Schotten krijgen hun belangrijkste privilegie in 1359 en geven hun naam aan een plein en een straat waar hun consulaat en een weeghuis staan.

Niettegenstaande de bloei als Europees handelscentrum wordt de 14de eeuw gekenmerkt door sociale en politieke onrusten. Brugge steunt de Vlaamse Opstand (1323-1328) tegen Frankrijk. Hierdoor worden zware geldboeten opgelegd. De stad ondervindt de gevolgen van de stilgelegde woluitvoer tijdens het voorspel van de Honderdjarige Oorlog (1337-1453).

In Brugge zijn diverse bevolkingscategorieën aanwezig. Naast een welstellende bevolking is er nog veel armoede. Voor de armen worden liefdadigheidsinstellingen opgericht. Passanten, daklozen, pelgrims en arme reizigers vinden tijdelijk onderdak in passantenhuizen. Mersenier Clais Pagant sticht in de Sint-Niklaasstraat een passantenhuis, dat ook voor bejaardenzorg is bestemd. Later zal het evolueren tot een hospitaal als annex bij het Sint-Janshospitaal. Voor de verarmde bejaarden worden binnen en buiten de eerste omwalling door ambachten en gegoede burgers, godshuizen gesticht. Meestal worden de woningen rond een binnentuin of een steegje geschikt zoals het "Goderickx Convent", Moerstraat nummer 7-17.

Na de regeerperiode van Lodewijk van Male (1346-1384) treedt onder Filips de Stoute (1384-1404) een periode van stabiliteit in, alleen verstoord door weveropstanden in 1387 en 1391. Nog tijdens het bewind van Lodewijk van Male wordt op de Burg op de plaats van het Grafelijke Gijzelhuis het gotische Stadhuis gebouwd. Vanaf dan wordt de Burg niet langer beheerst door de grafelijke maar door de stedelijke macht.

De politieke rol van Brugge in Vlaanderen neemt onder de Bourgondiërs af door de opkomst van de kasselrij het "Brugse Vrije". Oorspronkelijk vormt Brugge samen met Gent en Ieper "De drie leden". Het "Brugse Vrije", het grootste en rijkste plattelandsdistrict, verwerft een plaats in de Vlaamse overlegstructuren. Tijdens de Bourgondische periode heerst een ware bouwwoede. Grote projecten worden gerealiseerd zoals de patriciërswoningen "Hof van Gistel" en "Hof Bladelin" aan de Naaldenstraat, het huidige "Hof van Watervliet" of "Hof van Sint-Joris" en het huidige "Huis de Halleux" of "Huis van Zegher de Baenst" aan de Oude Burg, het "Hof van Miraumont" en "Hof de Gros" aan de Sint-Jakobsstraat. Het Prinsenhof, de grafelijke residentie, wordt uitgebreid na de aankoop van aanpalende percelen. De Bourgondische hertogen financieren samen met gilden de verbouwingswerken aan de Sint-Jakobskerk.

Waarschijnlijk bouwen ambachten vanaf de 15de eeuw eigen huizen waar ze hun bestuursvergaderingen houden en hun archief bewaren. Ze vormen geen gewoon verenigingslokaal maar zijn bedoeld als statussymbool. Een voorbeeld van dit laatste is het ambachtshuis van de schoenmakers aan de Steenstraat nummer 40 gerealiseerd in 1528. Ambachten sluiten ook akkoorden af met parochiekerken om er een eigen kapel in onder te brengen. Binnen de eerste omwalling vinden onder meer het ambacht van de schoenmakers onderdak in de Sint-Salvatorskerk en het ambacht van de kuipers in de Sint-Jakobskerk. Buiten de eerste omwalling komen ook ambachtskapellen voor in kloosters zoals onder meer bij de augustijnen en de karmelieten.

Vanaf 1480 kondigt zich een crisissituatie aan. Aan de basis liggen de achteruitgang van de lakenindustrie, de strenge handelsreglementering, de concurrentie van de snelgroeiende handelsmetropool Antwerpen en de politieke omstandigheden. Onder het bewind van Maximiliaan van Oostenrijk (1493-1519) krijgt Brugge zware klappen: het Zwin is gedurende tien jaar niet meer toegankelijk door een opgelegde blokkade en de vreemde naties moeten op bevel van Maximiliaan de stad verlaten. Door de aanvoer van Spaanse wol valt de buitenlandse handel niet volledig stil. In 1494 vragen de Bruggelingen aan Maximiliaan om de hoge staatsschulden te herzien.

Een poging tot heropbloei (16de eeuw)

Om de vroegere welvaart te herwinnen doet Brugge een beroep op Keizer Karel tijdens de regeringsjaren 1515-1555. Hun eerbetoon en loyauteit voor Keizer Karel komt tot uiting in de triomfantelijke en kleurrijke Blijde Inkomst in 1515 waarvoor renaissancegetinte triomfbogen werden ontworpen. Ook het herinrichten van de schepenkamer in 1529-1531 in het Landhuis door L. Blondeel met de Keizer Karelschouw kadert in deze politiek. Nieuwe inspanningen trachten de verzanding van het Zwin tegen te gaan na de mislukte pogingen in de 14de en 15de eeuw. Het panoramisch plan van Marcus Gerards kadert in de publiciteitscampagne om de gunstige ligging van Brugge en zijn verbinding met de zee aan te tonen via het kanaal Damroe en Sluis. Het plan van 1562 brengt een weergave van de openbare, een aantal semiopenbare en privé-gebouwen en vormt als dusdanig een belangrijke iconografische bron die een inzicht biedt in de stedelijke structuur met haar straten en pleinen, in de verhouding tussen bebouwde en niet bebouwde ruimten, en in de percelering en gebouwentypes.

Niettegenstaande de vele inspanningen valt de handel via het Zwin stil door de Opstand van de Nederlanden (1566-1648). Hierdoor wordt het laatste kwart van de 16de eeuw gekenmerkt door oorlog en economische crisis. De calvinisten slagen er in de jonge bisschopstad in te nemen en van 1578 tot 1584 nemen ze er het kerkelijk en burgerlijk bestuur waar.

De desolate toestand van het einde van de 16de eeuw is beschreven in de lamentatie van koopman Zeghere van Male. Hij geeft een beeld van de stad met heel wat armoede en tal van verkommerde en leegstaande huizen. Van een bloeiende handelsstad is nu geen sprake meer. Door de bevolkingsafname van 42.000 naar 30.000 valt de stadsontwikkeling tijdens de 16de eeuw stil. De bouwactiviteiten zijn gering, het toezicht hierop wordt minder streng en er treden weinig veranderingen op in het stadsbeeld. De lokale architectuur blijft traditiegebonden met uitzondering van de Burgerlijke Griffie (1534-1537), op de Burg gebouwd door de stedelijke overheid, en enkele privéwoningen.

Brugge onder het Spaanse bewind (17de eeuw)

Omwille van het brandgevaar worden in de loop van de 17de eeuw houten gevels systematisch vervangen door stenen gevels. Dit versteningsproces is vermoedelijk reeds ingezet in 1232. Naar aanleiding van wijkbranden van 1412 en 1415 komt in 1417 een verordening betreffende het gebruik van daktegels. Op 2 mei 1616 wordt een hallengebod uitgevaardigd. Dit verbiedt in de omgeving van de Markt en de hoofdstraten binnen de eerste omwalling het herstellen van houten gevels of het bouwen van nieuwe. In 1634 wordt dit gebod uitgebreid tot alle voornaamste straten binnen de tweede stadsomwalling. In 1635 volgt een verbod op houten puien. De volgende twee eeuwen verdwijnen ongeveer achthonderd houten woningen uit het stadsbeeld. De "ferieboeken", bewaard van 1498 tot 1799, geven ons een beeld van het gevoerde stedelijk beleid inzake de bouwactiviteiten. Het stadsbestuur levert enkel een afbraakvergunning af wanneer een bouwvoorstel wordt voorgelegd en goedgekeurd. Op de effectieve bouw wordt toezicht gehouden en de overtredingen worden beboet.

Na de godsdiensttroebelen kent de Kerk een heropbloei met de Contrareformatie. De kerken en kloosters worden na de beeldenstorm in ere hersteld en in eigentijdse barokstijl gestoffeerd zoals de Sint-Jakobskerk in 1691-1692. Een aantal religieuze instellingen zoeken bescherming binnen de eerste omwalling. De kartuizerinnen, afkomstig van Sint-Andries, vestigen zich in de omgeving van de Oude Burg. Een niet onbelangrijke rol wordt gespeeld door de jezuïeten, een nieuwe kloosterorde gesticht in 1534 en te Brugge gevestigd sinds 1574. Kort na 1600 wordt de buurt tussen het Sint-Maartensplein en de Verversdijk uitgebouwd tot een jezuïetenkwartier met een kerk, kloostergebouwen, een college en een brouwerij.

Ook in de 17de eeuw worden ambachtshuizen opgetrokken, aan de Steenstraat het ambachtsbuis van de metselaars en op de Markt de ambachtshuizen van de tegeldekkers en de visverkopers. Op initiatief van enkele gilden en corporaties of van kapitaalkrachtige burgers worden ook een aantal godshuizen gesticht of bestaande uitgebreid. Ze liggen voornamelijk buiten de eerste omwalling omdat hier nog goedkope gronden beschikbaar zijn. Enkele godshuizen binnen de eerste omwalling zijn "Reylof - De BIieck" aan de Korte Vuldersstraat en "De Vette Vispoort" aan de Moerstraat.

Vanaf 1614 wordt de tweede omwalling tijdens het Twaalfjarig Bestand, omgevormd tot een gebastioneerde vesting. Circa 1620 telt de stad binnen de vesten 27.000 inwoners. In 1665 wordt buiten de eerste omwalling, bij de Dampoort, aan het begin van het kanaal naar Oostende, de Handelskom uitgegraven waar zeeschepen kunnen aanleggen. Het nieuwe havendok is voorzien van een aangepaste haveninfrastructuur. Deze nieuwe impuls brengt een bevolkingstoename met zich mee: het inwonersaantal stijgt tot 38.000.

Brugge tijdens het Oostenrijkse en het Franse bewind (18de eeuw - begin 19de eeuw)

Tijdens het Oostenrijkse bewind kent de stad een economische heropbloei. Een aantal belangrijke infrastructuurwerken die invloed hebben op het middeleeuwse handelscentrum binnen de eerste omwalling worden in deze periode uitgevoerd.

Het graven van de Coupure in 1751-1753 maakt een verbinding mogelijk met het kanaal naar Gent. Dit leidt tot een verschuiving van het commercieel centrum van de omgeving van de Markt en de Spiegelrei naar de Coupure. De haveninfrastructuur binnen de eerste omwalling raakt in onbruik. De Sint-Dansbrug en de Waterhal verdwijnen en de Kraanrei wordt tot aan de Markt in twee fasen overwelfd. In plaats van de houten kraan op de hoek Vlamingstraat en Kraanplein wordt circa 1771-1772 een Vleeshal in classicistische stijl gebouwd. Een classicistisch complex op de Markt, dat een twintigtal panden omvat met onder meer herbergen en het lokaal van de "Société Littéraire" vervangt vanaf 1787-1791 de Waterhal. Als tegenhanger van dit project wordt aan de noordelijke zijde van de Markt ter hoogte van de in 1786 verdwenen Sint-Kristoffelkapel een laatclassicistische eenheidsbebouwing opgericht in 1792. Deze stijl vindt bij het vervangen van oudere panden navolging in privéwoningen. De evolutie van gebouwen, stijlen en schaalvergrotingen is gekend via iconografische bronnen en bouwvergunningen vanaf eind 18de eeuw, bewaard in het Stadsarchief.

Op initiatief van Jozef II worden in 1784 de kerkhoven in de steden afgeschaft. Rondom de Sint-Salvatorskerk wordt deze ruimte herleid tot een tuin, aan de Sint-Jakobskerk ontstaat een plein. Er worden ook een aantal kloosters tijdelijk afgeschaft zoals het jezuïetenklooster in 1773 en liet kartuizerinnenklooster in 1783.

Onder het Franse bewind wordt Brugge hoofdplaats van het Leie-departement. De prefect krijgt een residentie in het nieuw opgetrokken laatclassicistisch project aan de oostelijke Marktzijde. De sekwestratie van religieuze goederen verloopt op diverse wijze. Sommige bedehuizen worden hergebruikt, zoals de jezuïetenkerk, vanaf 1779 als parochiekerk en vanaf 1796 als Tempel der Wet. Andere worden gesloopt zoals de Sint-Donaaskerk op de Burg en de Sint-Danskapel op het nu gelijknamige plein. De vrijgekomen gronden worden aangelegd als nieuwe pleinen of gebruikt voor het invoegen van gebouwen met nieuwe functies. Na de afbraak van de Sint-Donaaskerk op de Burg verwerft de stad circa1807 opnieuw de gronden. In 1810 wordt de Burgstraat aangelegd als verbinding met de Philipstockstraat en de resterende pleinruimten beplant. Andere religieuze instellingen als kloosters worden verkocht als "nationaal goed" en aansluitend hergebruikt voor diverse doeleinden. Het jezuïetencomplex aan de Verversdijk wordt in 1775 een cavaleriekazerne terwijl het Theresiaans college in 1780 de vleugel aan de Boomgaardstraat betrekt; de aula doet vanaf 1792 dienst als vergaderplaats voor de revolutionaire jacobijnenclub. Het voormalige kartuizerinnenklooster wordt aan het leger toegewezen. In de nasleep van de Franse Revolutie worden de beelden uit de nissen van het stadhuis gehaald en vernield.

Bij keizerlijk decreet van 1806 worden de stadsvestingen terug aan de stad verkocht. Van dan af worden ze ontmanteld en als wandelweg ingericht. Dit sluit aan bij een in de 19de eeuw ontstane "promenade" traditie. Circa 1900 worden binnen de vesten, tussen 't Zand en de Komvest, boulevards aangelegd die overwegend met woningen voor gegoede burgers worden bebouwd.

De nu nog bewaarde waterpompen wijzen op een vernieuwing van de bestaande openbare watervoorziening. Ze vervangen de fonteinputten die aangesloten waren op de reeds in de middeleeuwen bestaande moerbuizen. In 1756 wordt een pomp naar ontwerp van beeldhouwer P. Pepers op de Eiermarkt geplaatst. Een classicistische arduinen armpomp vervangt een waterput op het Sint-Jansplein in 1786. De van 1820 daterende armpomp in de Sint-Amandsstraat wordt er opgericht na de afbraak van de Sint-Amandskapel. Op een onbekend tijdstip wordt een pomp geplaatst op het beboomde Simon Stevinplein, aangelegd in 1821 na het slopen van het Westvleeshuis.

Bruges la morte? (19de eeuw)

Bestuurlijk wordt Brugge met de onafhankelijkheid van België de hoofdstad van de provincie West-Vlaanderen. In het economische vlak echter is de 19de eeuw voor Brugge een dieptepunt. Niet iedereen is het hierover eens. Volgens historicus J. D'hondt kent Brugge een moeizame ontplooiing. Een bescheiden industrialisatie doet pas na enige tijd moeizaam haar intrede. Buiten de eerste omwalling zijn enkele textielbedrijven die gebruik maken van stoomenergie te situeren zoals aan de Boeverievest. In de jaren 1840 bereikt de economische crisis haar hoogtepunt. Door burgemeester J. Boyaval en de bankier F. Dugardyn worden pogingen ondernomen om gemechaniseerde fabrieken op te richten buiten de eerste omwalling zoals ondermeer in het voormalig kloostercomplex Sarepta aan de Langerei. Het beeld van Brugge als dode stad, zoals voorgesteld in het boek Bruges-la-Morte van Georges Rodenbach wordt hierdoor ontkracht. Aan de Noordzand-, de Kop- en de Wollestraat treffen we brouwerijen aan, al of niet teruggaand op een oudere vestigingsplaats. Door de afwezigheid van grote bedrijven binnen de eerste omwalling blijft het middeleeuwse stratenpatroon grosso modo bewaard.

De stad wordt evenwel een aantrekkingspool voor de plattelandsbewoners getroffen door de textielcrisis. Het inwonersaantal stijgt van 39.000 naar 50.000, met een gelijklopende toename van de vraag naar woningen. Voornamelijk buiten de eerste omwalling worden op privaat terreinen kleine armzalige huisjes gebouwd zogenaamd "Forten" of beluiken. Van deze "Forten" resten ook nog binnen de eerste omwalling enkele sporen in de Noordzand-, de Niklaas Despars-, de Loppem- en de Helmstraat.

Na de Belgische onafhankelijkheid wordt het nationaal gevoel op diverse wijze gestimuleerd. Monumenten worden opgevoerd als symbolen van het roemrijke verleden en als dusdanig beschermd en hersteld. Op 7 januari 1835 wordt de Koninklijke Commissie voor Monumenten in het leven geroepen. Deze Commissie geeft de minister van Binnenlandse zaken, op zijn verzoek, advies inzake bouw en/of verbouwing van gebouwen bestemd voor eredienst en andere openbare functies. De gevoerde "nationale" politiek manifesteert zich in het stadsbeeld. Belangrijke historische figuren krijgen een standbeeld op een plein dat naar hen wordt genoemd zoals Simon Stevin in 1846. Naar aanleiding van feestelijkheden tijdens de inhuldiging worden op de Markt talrijke beelden, bustes en medaillons van wiskundigen en humanisten opgesteld, ontworpen door stadsarchitect J.B. Rudd. Op het Jan van Eyckplein wordt in 1857 het beeld van Jan van Eyck geplaatst en in 1871 dit van Hans Memling op de huidige Woensdagmarkt. Het standbeeld van Jan Breydel en Pieter de Coninc op de Markt is ingehuldigd in 1887. Het terugplaatsen van de stadhuisbeelden kadert in dezelfde filosofie. Het oprichten van historische genootschappen sluit aan bij deze vernieuwde interesse voor de nationale en voornamelijk regionale geschiedenis zoals de "Société d'Emulation pour I'histoire et les antiquités de la Flandre Occidentale". De lokale "Société Archéologique" wil een verzameling uitbouwen van voorwerpen met betrekking tot het verleden van Vlaanderen en in het bijzonder van Brugge.

De groeiende tegenstellingen tussen katholieken en liberalen uiten zich voornamelijk in het vlak van het onderwijs. In 1834, het jaar waarin Brugge opnieuw een bisschopszetel krijgt, wordt het Sint-Lodewijkscollege opgericht en ondergebracht in de refuge van de Sint-Pietersabdij aan de Noordzandstraat. Het Sint-Franciscus Xaveriusinstituut aan de Mariastraat, het Lyceum Hemelsdaele aan de Wapenmakers-straat en de jozefienen aan de Zilverstraat zijn latere voorbeelden van katholieke scholen die hun intrek nemen in voormalige herenhuizen. Na verloop van tijd groeien deze scholen uit tot complexen die een volledig bouwblok in beslag nemen. Vanaf 1832 wordt van het voormalige jezuïetenklooster de vleugel aan de Boomgaardstraat hersteld en aangepast om er het koninklijke Atheneum in onder te brengen. Deze verhuist in 1851 naar de inmiddels hiertoe ingerichte gebouwen aan de Verversdijk. Vanaf 1852 vestigt de Rijksmiddelbare school zich aan de Boomgaardstraat. Het conservatorium wordt in 1886 ondergebracht in een herenwoning aan de Sint-Jakobsstraat. De stadsbibliotheek vindt in 1884 onderdak in het voormalige Tolhuis aan het Jan van Eyckplein.

Religieuzen van diverse ordes betrekken (opnieuw) hun eigen of andere al dan niet nieuw gebouwde panden in de binnenstad. De zwartzusters vestigen zich in 1807 aan de Woensdagmarkt om zich toe te leggen op thuiszorg en verpleging. Ze bouwen een kliniek uit het huizenblok tussen de Woensdagmarkt, de Spanjaardstraat en de Spaanse Loskaai inneemt. Het kartuizerinnenklooster wordt in 1824 door de zusters van liefde ingericht als instelling voor ongeneeslijke vrouwen. De jezuïeten komen terug in 1810, aanvankelijk vestigen ze zich aan de Verversdijk en van af 1869 in nieuwe gebouwen aan de Kortewinkel met een bijhorende kerk aan de Vlamingstraat.

Tijdens het liberale bestuur van burgemeester J. Boyaval (1850-1875) poogt stadsarchitect J.B. Rudd het stratenpatroon te vernieuwen en te moderniseren naar het model van G.E. Hausmann, die het stadsbeeld van Parijs grondig wijzigde. Straatverbredingen vinden reeds plaats voor het aantreden van J. Boyaval. In 1848 wordt de rooilijn in de Vlamingstraat verlegd en in 1859 deze aan de Geldmuntstraat. Hier wordt neoclassicistische eenheidsbebouwing ingevoerd, onder meer ontworpen door stadsarchitect J.B. Rudd.

In 1864 wordt het Theaterkwartier gesaneerd. Een volledig bouwblok tussen Kuipers-en Vlamingstraat wordt gesloopt. Hierdoor gaat het vroegere gesloten karakter van het Beursplein verloren en verdwijnt de "Oude Komedie", een theater van 1756, gelegen op de hoek van de huidige Adriaan Willaertstraat. Centraal in het project staat het bouwen van de stadsschouwburg omringd door straten getypeerd door eigentijdse eclectische architectuur. Er worden plannen ingediend voor zowel woon- als winkelhuizen. Een voorbeeld hiervan is de gevelrij aan de Kuipersstraat.

In het kader van de dynamische uitbouw van het Belgische spoorwegennet wordt Brugge als stopplaats voorzien op de lijn Brussel-Oostende die, in tegenstelling met de meeste steden, de binnenstad ten zuidwesten doorkruist en de buurt van de Smedenkapel en -poort afscheidt. Om de aanleg van deze spoorlijn mogelijk te maken worden de voormalige Smedenrei overwelfd en de bruggen en een gedeelte van het kapucijnenklooster gesloopt. De stationsfunctie blijft van 1841-1844 tot 1936 op 't Zand binnen de eerste omwalling. Aan de noordzijde is de afbraak van huizen onvermijdelijk. Aan de oostelijke pleinzijde wordt een neoclassicistische gevelwand opgetrokken met overwegende horecafunctie. De Steen- en de Zuidzandstraat verbinden rechtstreeks het station met het centrum en krijgen hierdoor een groeiende commerciële bestemming. Ook het afschaffen van de octrooiwetten in 1860 kadert in de algemene politiek om de stad uit haar middeleeuws keurslijf te halen. Hierdoor verdwijnen de Katelijne- en de Boeveriepoort en krijgt de stad een open en moderner karakter. Niettegenstaande deze en nog latere stedenbouwkundige ingrepen, zoals de aanleg in 1884 van het Muntplein op de plaats van het afgebroken 14de-eeuwse Munthof, blijft het middeleeuwse stratenpatroon voor het merendeel behouden. De infrastructuur wordt evenwel aangepast aan de toenmalige eisen: zo worden vanaf 1850 de vroegere, schaarse olielantaarns vervangen door gasverlichting.

De in Brugge residerende "Engelse kolonie" zorgt mee voor de introductie van de neogotiek. Hierdoor groeit de stad uit tot een centrum van neogotiek in Vlaanderen. De Engelse architect T.H. King treedt door de publicatie te Brugge in 1850 van de Franse uitgave van A.W.N. Pugins True Principles of Pointed or Christian Architecture (1841), op als bezieler en leermeester. Het opnieuw stofferen van de basiliek van het Heilig-Bloed behoort tot zijn eerste ontwerpen in België in de lijn van de Puginiaanse of rijpe neogotiek. De belangrijkste voorvechter van de neogotiek J. de Bethune heeft vanaf 1854 een eigen glasatelier en dit is een belangrijke stimulans voor tal van opdrachten. Nadat J. de Bethune Brugge heeft verlaten, groeit een waaier van neogotische kunstambachten die tot ver buiten de grenzen van Brugge worden uitgevoerd. James Waele zal tussen 1855 en 1878 een belangrijke rol spelen in het vlak van de Brugse monumentenzorg en het kunsthistorisch onderzoek in Vlaanderen.

Vanaf 1875 komen de katholieken opnieuw aan de macht. De lokale gotische bouwtraditie en stijlkenmerken, verwijzend naar de grootsheid van het middeleeuwse Brugge, breken door in de Brugse intellectuele kringen en worden omgezet in eclectische neogotische bouwvormen en neo-Brugse stijl. In 1878 wordt een nieuwe jezuïetenkerk naar ontwerp van architect L. Pavot opgetrokken aan de Vlamingstraat met bijhorend klooster aan de Kortewinkel. Grootschalige stedelijke projecten volgen bij de wederopbouw van de oostzijde van de Markt, aangevat in 1885, met het Ministerie van Openbare Werken, het Provinciaal Hof en de Post. Aan privé-architectuur wordt ook aandacht geschonken. In de tijdschriften "Rond den Heerd", "De Halletoren" en "La Plume" voert men een heftige campagne om het bepleisteren van oude bakstenen gevels te voorkomen. Goed gedocumenteerde studies vormen een basis voor restauraties, zoals de studie "Les anciens architecten de Bruges" (1871) van C. Verschelde. Op initiatief van A. Ronse, schepen van Openbare Werken (1876-1903) geeft de stad vanaf 1877 een subsidie voor "Kunstige Herstellingen", voor de restauratie van waardevolle gevels van privé-woningen en om de verspreiding van neo-Brugse stijl te stimuleren. In deze periode worden de herstellingen gekenmerkt door een verfraaiende en historiserende aanpak.

Architect L. Delacenserie heeft in deze context een belangrijke rol gespeeld. Als stadsarchitect (1870-1892) brengt bij zijn signatuur aan op de "wederopbouw" van het "middeleeuwse" Brugge en is hierbij ook verantwoordelijk voor de meeste restauraties binnen en buiten de eerste stadsomwalling alsmede voor enkele nieuwbouwprojecten. In 1892 volgt C. De Wulf zijn leermeester Delacenserie op als stadsarchitect. Door hem worden niet alleen tal van gevels verfraaid maar ook stedenbouwkundige problemen onder de loep genomen. Ter hoogte van de nummers 50-56 aan de Sint-Jakobsstraat wordt de rooilijn in 1896 gewijzigd: bier komt nu een nieuwe gevelwand in neo-Brugse stijl. Zoals de gezagdragende stedenbouwkundige C. Sitte is De Wulf voorstander van het behoud van de historische gegroeide stedelijke infrastructuur. Pleinen, monumenten en aansluitende architectuur dienen in hun historische samengroei te worden gerespecteerd.

Brugge oefent reeds in die jaren een sterke aantrekkingskracht uit op heel wat kunstenaars en bezoekers uit het buitenland, wat uiteraard het toerisme en de economie stimuleren. Aan de basis hiervan ligt onder meer de uitbouw van de haven in Zeebrugge. Er worden diverse reisgidsen uitgegeven en vanaf de jaren 1880 ontstaan enkele toeristische verenigingen die de mythe van het "dode" Brugge doorbreken en het toerisme coördineren en vragen aandacht voor liet bouwkundig erfgoed. In 1882 wordt de kring "Brugge-Nürenberg" opgezet. Aan de basis ligt de wens van Leopold II om van Brugge een tweede Nürenberg te maken. Zijn twee doelstellingen, enerzijds het behoud van de gave middeleeuwse stad en anderzijds het "beramen van middelen om uit Brugges kunstschatten en bijzondere ligging zoveel mogelijk nut voor de vervallen stad te trekken", worden overgenomen in 1900 door "Brugge Voorwaarts" en vanaf 1908 door "Die Roya".

De reeds bestaande hotels zoals het voormalige 18de-eeuwse "Hôtel de Flandre" aan de Noordzandstraat en het "Grand Hôtel du Commerce" aan de Sint-Jakobsstraat kunnen niet aan de groeiende vraag naar accommodatie voldoen. Daarom worden nieuwe hotels, zoals aan 't Zand en het "Grand Hôtel du Sablon" van 1886 aan de Noordzandstraat, gebouwd.

Traditie of vernieuwing? (van begin 20ste eeuw tot de jaren 1960-1970)

De gevoerde politiek in verband met restauratie en nieuwbouw komt rond de eeuwwisseling meer en meer onder druk te staan, enerzijds door de opkomst van het eclecticisme en anderzijds door de groeiende vragen omtrent historiserende en esthetiserende restauraties. De stadsarchitect wordt naar aanleiding van de uitbouw van een nieuwe haven vervangen door een stadsingenieur en in 1904 treedt er een "Commissie voor Stedenschoon" in werking. Deze Commissie, tot op heden actief, adviseert de stedelijke overheid over belangrijke herstellingen en nieuwbouw. Na 1904 treedt een nieuwe generatie architecten aan. De meeste gaan traditioneel te werk, houden zich aan de neo-Brugse stijlen voeren veelal harde restauraties uit. Deze manier van werken wordt gestimuleerd door het stadsbestuur die gevelwedstrijden uitschrijft. Dit onder meer in 1911 voor de vervanging van de bestaande bepleisterde lijstgevels van de west- en noordzijde van de Markt. Stilistisch worden geen eisen gesteld maar in geval van gelijke artistieke waarde gaat de voorkeur uit naar de ontwerpen in neo-Brugse stijl. De publicaties "L'art des façades à Bruges" (1902) en "Bruges, histoire et souvenirs" (1910) van A. Duclos vormen de leidraad in de harde restauratiecampagnes.

Dit alles brengt met zich mee dat tegen het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog Brugge een reputatie als modelstad heeft opgebouwd. Tijdens de oorlog krijgt Brugge, door haar ligging achter de frontlinie, geen noemenswaardige schade te verwerken. De kapel van het voormalige kartuizerinnenklooster wordt in 1927 omgevormd tot stedelijk oorlogsmonument en als herdenking van de oorlogsslachtoffers wordt aan de Oude Burg een triomfboog gebouwd met vaderlandslievende opschriften.

Tijdens het interbellum evolueert het historiserende bouwen, verbouwen en restaureren van plicht naar gewoonte. Door het verhogen, in 1923, van de subsidie voor "Kunstige Herstellingen" probeert de stad de eigenaars van de huizen op de Markt en de Burg aan te moedigen hun eigendom in neo-Brugse stijl te herstellen. Dit leidt tot een groot aantal restauraties onder meer aan de Markt nummer 13 (1934), nummers 18-19 (1924), nummer 27 (1925), nummer 33 (1933). Buiten de eerste omwalling wordt de nieuwe woonwijk gebouwd onder invloed van de tuinwijkgedachte. De zogenaamde Guido Gezellewarande wordt gekenmerkt door huizen in neo-Brugse stijl.

Tegen het "gevel-urbanisme" wordt onder meer ingegaan door de Brugse architect H. Hoste, hij kiest voor moderne bouwkunst. Zijn vooruitstrevend voorstel voor het boekenmagazijn op het Jan van Eyckplein van 1918 in kubistische stijl wordt niet goedgekeurd. In de plaats komt een historiserende nieuwbouw in neo-Brugse stijl. Architect J. Viérin oefent in de functie van schepen een stimulerende invloed uit op het vlak van de restauratie-activiteiten. Hij realiseert nieuwbouw in neo-Brugse stijl, een uitzondering vormt het Groeningemuseum van 1930, gelegen buiten de eerste omwalling.

Binnen de eerste omwalling komen functieverschuivingen voor. Cinemazalen en warenhuizen doen hun intrede en geven aanleiding tot ingrijpende verbouwingen. Er worden winkelhuizen gebouwd in commercieel belangrijke straten, bijvoorbeeld Steenstraat nummer 13 (1911-1914). De cinemacomplexen palmen soms oudere huizen in zoals vanaf 1919 " 't Zwart Huis" aan de Kuipersstraat, het voormalige cinemacomplex "Memling" aan de Hoogstraat met bijhorende panden aan de Twijnstraat tot 1994 in gebruik en de voormalige "Cinema Pathé" op de Markt. Andere bioscoopzalen worden ondergebracht in imitatieve nieuwbouw zoals de voormalige cinema in "Vieux Bruges" of "Oud Brugghe" aan de Steenstraat met uitgang aan het Sint-Salvatorkerkhof in een pand met houten gevel van 1925 naar ontwerp van architect L. Goormachtigh en cinema "City" nu "Kennedy-Richelieu" aan de Zilverstraat. Grote 19de-eeuwse herenhuizen worden verder herbestemd onder meer als bankfiliaal zoals het voormalige huis "De Gouden Poort", aan de Vlamingstraat nummer 78 met lokettenzaal van 1920. De Nationale Bank sinds 1887 gevestigd aan de Sint-Dansstraat krijgt een nieuwe lokettenzaal in 1923 naar ontwerp van architect J. Neirynck.

De infrastructuur evolueert: elektrische kabels en telefoondraden worden zonder meer aan de gevels bevestigd. Vanaf 1913 doet de tram zijn intrede: smeedijzeren, tot op heden aanwezige ophangingpunten worden aangebracht aan de gevels. Vanaf de jaren 1950 verdwijnen de trams en worden ze vervangen door eerst grotere en later kleinere bussen.

Pas na de wet van 7 augustus 1931 op het behoud van monumenten en landschappen worden officiële beschermingen mogelijk. Vanaf 1938 worden grote openbare gebouwen zoals het Belfort, het Stadhuis, de Onze-Lieve-Vrouwekerk, de Sint -Walburgakerk en de Sint-Jakobskerk als monument beschermd. Deze beschermingspolitiek afgestemd op de architectura maior zet zich door tot in de jaren 1950.

Na de Tweede Wereldoorlog wordt de functie van stadsarchitect opnieuw in het leven geroepen. De persoonlijke voorkeur van stadsarchitect M. Koekelbergh voor de classicistische stijl beïnvloedt duidelijk de zelfstandige architecten. In die periode vieren de historiserende neostijlen nog steeds hoogtij. Het stadsbestuur neemt een tweeslachtig standpunt in, enerzijds worden prestigieuze restauratiewerken aangevat en anderzijds worden een aantal waardevolle gebouwen gesloopt zoals aan het Krom tenthof, de Spanjaardstraat en zelfs op de Burg.

De dienstverlenende sector verdringt meer en meer de woonfunctie. Brugge wordt een regionaal centrum. Bestaande, in herenhuizen ondergebrachte onderwijsinstellingen worden uitgebreid, onder meer met klaslokalen van 1948 op de binnenplaats van het voormalige "Hof van Beveren" aan de Nieuwstraat nummer 3. Soms nemen ze mettertijd gedeeltelijk of volledig het bouwblok in zoals onder meer het Lyceum Hemeldsdaele met zijn pastiche-klassenvleugels uit de jaren 1950 aan de Sint-Walburgastraat en het Sint-Jozefinstituut met een moderne klassenvleugel van 1958 aan de Giststraat naar ontwerp van architect P. Felix. Nieuwe vinden onderdak in herenhuizen zoals aan de Spiegelrei. Het Europacollege vestigt zich te Brugge in 1949. Historische gebouwen dienen als studentenresidentie zoals aan de Ontvangersstraat, een herenhuis aan de Ridderstraat en aan het Biskajersplein. Ook instellingen met een socio-medische functie worden verder uitgebreid, zoals aan de Oude Burg nummer 17-19 de Christelijke Vakbond en Mutualiteit, teruggaand op het alhier in 1894 gevestigde "Gilde der Ambachten". Het Sint-Franciscus Xaveriusziekenhuis aan de Woensdagmarkt is al in 1961 verruimd met een nieuwbouwvleugel en neemt nu ten dele het bouwblok tussen Oosterlingenplein, Spaanse Loskaai en Spanjaardstraat in.

Naast de commerciële assen Steenstraat - Zuidzandstraat en Geldmuntstraat - Noordzandstraat ontwikkelt er zich een toeristische as afgestemd op de Burg, de Markt, de Dijver en het Begijnhof. De horecasector en souvenirwinkeltjes zijn in de hele buurt nadrukkelijk aanwezig.

De woonhuizen worden hierbij verwaarloosd en de toenemende vaak verborgen verkrotting van de binnenstad leidt tot een leegloop. Een groot aantal bewoners verkiezen immers een nieuwe woning in de randgemeente boven een verouderd huis in de binnenstad.

Behoedzaam omgaan? (vanaf de jaren 1960-1970)

Als reactie op deze toestand wordt in 1965 de "Marcus Gerardsstichting" in het leven geroepen. Zoals "Les amis de Bruges", gesticht in 1910, zet ze zich onder meer in voor het behoud van het bouwkundig erfgoed, in het bijzonder de kleinarchitectuur. Hierbij is de in 1968 gepubliceerde tweedelige inventaris van L. Devliegher, "De huizen te Brugge" van groot belang. De Stichting wil het bewaren van het rijke gebouwenpatrimonium bevorderen, enerzijds door het aankopen en restaureren van merkwaardige panden en anderzijds door het uitoefenen van een zekere druk op de stedelijke overheid waarmee ze uiteindelijk een Conventie afsluit in 1972. Op 1 september 1971 wordt de "Stedelijke Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing" opgericht met als taak alle architecturale en stedenbouwkundige wijzigingen en projecten in de binnenstad te begeleiden. De vermelde inventaris van L. Devliegher, die in 1975 aan een tweede herziene uitgave toe is, levert de nodige basisdocumentatie en wordt als leidraad gebruikt. Op initiatief van de dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing en in samenwerking met de toenmalige Rijksdienst voor Monumenten- en Landschapszorg worden in 1974 een groot aantal panden als monument beschermd zoals onder meer de Poortersloge, het Bisschoppelijk Paleis, enkele heesters, godshuizen en privéwoningen.

In 1972 besluit het stadsbestuur van christen-democratische strekking met A. Van den Abeele als de eerste schepen van monumentenzorg, een gedetailleerd structuurplan te laten opstellen als basis voor een aangepast en efficiënt stedenbouwkundig beleid. De opdracht wordt toevertrouwd aan de Technische diensten van de stad Brugge en aan de Groep Planning onder leiding van Jan Tanghe met Prof. R.M. Lemaire als raadgever. Het uitgewerkte, in 1976 gepubliceerd structuurplan wordt gezien als denkmodel, als organisch planningssysteem dat kan evolueren en aangepast worden aan de steeds wisselende noden van de stedenbouwkundige en economische ontwikkeling. Het Brugse Structuurplan heeft niet alleen invloed gehad op het stedenbouwkundig beleid in Brugge maar bracht ook een reflectie op gang over de stedenbouw in Vlaanderen en België. Het zal niettegenstaande de wisselende bestuurscoalities een basisinstrument blijven voor het verdere beleid. Het behoudende herwaardering van de woonfunctie worden één van de belangrijkste doelstellingen. Om de verkrotting tegen te gaan wordt de Conventie Stad-Stichting in de praktijk gebracht door een doorgedreven aankoop- en erfpachtpolitiek. Een groot aantal woningen wordt gerestaureerd, het woningenbestand verbeterd en de toekomst van het bouwkundig erfgoed verzekerd. In 1972 wordt de stedelijke subsidie voor "Kunstige Herstellingen" verhoogd, ook de achtergevel en merkwaardige inwendige constructieve onderdelen komen nu in aanmerking voor betoelaging. Vanaf 1979 zal ook een stedelijke woonverbeteringspremie worden ingesteld voor het saneren van eenvoudige woningen. Brugge wordt in 1973 samen met Brussel, Jumet, Mechelen en Namen tot pilootstad voor stadsrenovatie uitgeroepen. Met het Europees jaar van het Bouwkundig Erfgoed van 1975 komt Brugge in de belangstelling te staan onder meer door de organisatie van een internationaal colloquium en een grote tentoonstelling. Gelijktijdig wordt de oprichting aangekondigd van een internationaal postgraduaat "Centre d'études sur la conservation du patrimoine architectural et urbain", dat eerst bij het Europacollege en later bij de Katholieke Universiteit Leuven zal worden gevoegd.

In de jaren 1970 worden in opdracht van de stad enkele nieuwbouwprojecten gerealiseerd. Tot de culturele sector horen de vernieuwende jeugdbibliotheek aan de Spanjaardstraat, en de stedelijke bibliotheek Biekorf met ondergrondse garage opgetrokken aan de Kuipersstraat ter vervanging van grootwarenhuis en een paar woningen. Het omwille van functie en vormgeving gecontesteerde "Zilverpand", neemt als winkelcentrum met bijhorende woongelegenheden, het bouwblok in tussen Zuidzand-, Noordzand- en Zilverstraat en vervangt het Sint-Lodewijkscollege dat zich buiten de stad vestigt. Dit project is initieel gezien als administratief centrum voor de stad en krijgt na kritiek van de bevolking een handels- en woonfunctie. De stad is nu nog eigenaar van de parking en de winkelgalerij, de appartementen zijn gerealiseerd door de Interbrugse, een sociale bouwmaatschappij.

Functieverschuivingen worden doorgetrokken in de hoofdstraten, waarbij soms een zekere vorm van façadisme ontstaat bij de restauratie/renovatie van historische panden. Bepaalde historische gebouwen worden hergebruikt als kantoren en banken met mogelijke culturele nevenbestemming zoals onder meer sinds 1978 de Genuese Loge aan de Vlamingstraat nummer 33. Elders is de groeiende zorg om waardevolle interieurelementen merkbaar zoals onder meer in het voormalige "Hof de Gros", Sint-Jakobsstraat nummer 68, dat sinds 1978 wordt betrokken door een architectenbureau en liet huis Oude Zomerstraat nummer 2. Het gerechtshof wordt in 1984 overgebracht naar de rand van de stad aan de Kazernevest. Het voormalig Landhuis van het Brugse Vrije wordt ingenomen door stedelijke diensten.

Onder het bestuur van de socialistische burgemeester F. Van Acker (1976-1993) wordt als uitloper van het structuurplan een verkeersplan uitgewerkt om een oplossing te bieden voor het drukke verkeer en de parkeerproblemen. Voor de binnenstad wordt geopteerd voor een Tussensysteem met eenrichtingsverkeer, autovrije gekasseide straten en pleinen. Het autovrij maken van de Burg in 1978 en de aanleg in 1979-1981 van een tunnel en parking onder 't Zand kaderen in deze context. Aansluitend bij de 19de-eeuwse toestand werkt de Groep Planning voor het herstelde plein een haast "classicistische" vormgeving uit met stedelijke allures en een duidelijk afgesloten oppervlakte. Het totaalproject wordt evenwel nooit gerealiseerd. In het midden komt een fontein met beeldengroep van L. Canestraro en S. Depuydt, die een ode aan de stad voorstelt onder meer met interpretatie van de haven Zeebrugge, het middeleeuwse Damme, Tijl Uilenspiegel.

Tijdens het bestuur van F. Van Acker wordt een beperkt aantal gebouwen beschermd. In 1989 wordt een lijst opgesteld van te beschermen monumenten in samenspraak met de cel Monumenten en Landschappen.

Op initiatief van de stad worden onder meer het Belfort (1964-1975, 1979-1980, 1981-1982, 1984 en 1999- ), het Stadhuis (1958-1962, 1981, 1985-1986), de Sint-Walburgakerk (1961-1963, 1967-1973, 1978-1980) en de Cleene Beurse (1986) aan de Grauwwerkersstraat gerestaureerd. De restauratie van de Sint-Salvatorskerk (1989-) en het Tolhuis (1996-2000) wordt mede onder toezicht van de cel Monumenten en Landschappen gerestaureerd. De conservatieploeg van de afdeling Monumenten en Landschappen speelt een belangrijke rol onder meer bij de conservatie van de gepolychromeerde zoldering van het Oosterlingenhuis (1988), het reinigen en herstellen van de stenen portretbustes op de binnenplaats van het "Hof Bladelin" (1988) en vrijmaken en consolideren van de laat-14de-eeuwse muurschilderingen in het huis aan de Spinolarei nummer 2 (1996). Naar aanleiding van restauraties en beschermingsaanvragen wordt bouwhistorisch onderzoek verricht door de cel Monumenten en Landschappen.

De "Kunstige Herstellingen" worden tot op heden, onder toezicht van de Stedelijke Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing, verder gezet en dit zowel voor prestigieuze als eenvoudige panden. Gelijklopend met de geleidelijke ontwikkeling van de monumentenzorg na het Charter van Venetië van 1964 primeert geleidelijk de consoliderende aanpak waarbij een maximaal behoud wordt nagestreefd van de bouwsubstantie en de evolutieve authenticiteit. Ook wordt meer en meer aandacht besteed aan de kleurstelling op basis van sporen na een vooronderzoek zoals onder meer het geval is voor de Burgerlijke Griffie. Het materieel-technisch-wetenschappelijk onderzoek en een reconstruerende en conserverende proefrestauratie in 1993-1996 is daar een voorbeeld van. De uiteindelijke restauratie voorziet een vernieuwde polychromie met aandacht voor de 16de- en 19de-eeuwse kleurstelling. Deze herontdekte zin voor kleur komt duidelijk tot uiting in het straatbeeld dat hiermee een soort van facelift ondergaat. Anderzijds groeit in samenwerking met de cel Monumenten en Landschappen de aandacht voor het interieur en zijn structurele en decoratieve elementen. Bij bouwaanvragen verricht de Stedelijke Dienst Monumentenzorg in dit verband bijzonder onderzoek; de verzamelde documentatie wordt als basis gebruikt voor evaluatie en afgewogen advies en draagt bij tot de kennis van de huizenbouw en wooncultuur. De Dienst voor Monumentenzorg en Stadsvernieuwing Brugge zet zich vanaf 1989 in voor de organisatie van Open Monumentendag. De dienst staat in voor de selectie van monumenten, het uitdiepen van het jaarthema en de redactie en het samenstellen van de brochures waarin nieuwe bouwkundige en historische gegevens worden opgenomen. De Open Monumentendag geeft aanleiding tot beschermingen. Tot op heden zijn binnen het bestudeerde gebied honderdvijftig beschermde monumenten en vijf stadsgezichten. De stadsgezichten dateren overwegend uit de jaren 1990.

De ontwikkeling van het verblijfs- en het cultuurtoerisme omwille van tal van manifestaties geeft aanleiding tot de uitbouw van hotels. Nu telt het gebied binnen de eerste omwalling tweeënvijftig hotels. Sommige zijn ondergebracht in oudere, gerestaureerde herenhuizen zoals Boomgaardstraat nummer 13 en Hoogstraat nummer 18. Aan de Oude Burg wordt in 1992 door Groep Planning een hotelcomplex opgetrokken met uitgekiende spreiding van vleugels in het nieuw aangelegde bouwblok. Het hotel integreert enkele oudere panden aan de Wollestraat en 17de-eeuws pakhuizen aan de Kartuizerinnenstraat.

Voor leegstaande complexen wordt naar een herbestemming gezocht. Het Tolhuis aan het Jan van Eyckplein zal onderdak verschaffen aan de Provinciale bibliotheek. De weinige industriële panden, zoals aan de Artoisstraat, krijgen een nieuwe bestemming als appartementen en burelen. Niettemin resten eind 1999 nog een aantal pijnpunten zoals het voormalige jezuïetencollege aan de Verversdijk, het Huis de Zeven Torens aan de Hoogstraat, de panden nummers 16-17 aan de Spinolarei en het nummer 12 aan de Ridderstraat.

De groeiende algemene belangstelling en de geïntegreerde zorg om het bouwkundig erfgoed hebben bijgedragen tot de verbetering van de stedelijke leefomgeving die door bewoners en bezoekers wordt geapprecieerd.

Net zoals vroeger resten vragen omtrent het samengaan van oud en nieuw, van historische en hedendaagse architectuur. Sinds de jaren 1970 zijn diverse pogingen ondernomen om neostijlen achterwege te laten en via zogenaamde invularchitectuur en later postmodernistisch getinte ontwerpen de binnenstad te verrijken met een eigentijdse inbreng. Op de vermelde grote projecten na zijn de voorbeelden schaars en relatief beperkt in omvang vermits het doorgaans gaat om enkele woningen en recente hotels, al dan niet verweven met vernieuwbouw van aanpalende panden. Het in de context van Brugge Europese Culturele Hoofdstad in 2002 geplande concertgebouw op 't Zand is daarentegen een belangrijk project met een complex programma waarvoor een architectuurwedstrijd werd georganiseerd. Het bekroonde ontwerp van P. Robbrecht en H. Daem moet nu de dynamische rol van Brugge bewijzen en zijn manifeste wil om met zijn rijk verleden aan te sluiten bij de hedendaagse kunst en cultuur.

ARCHITECTUUROVERZICHT

Vroegste periode

De vroegste gekende getuigen van enige bouwactiviteit binnen de oudste stadskern behoren tot de militaire en religieuze architectuur. Tijdens opgravingen op de Burg (1912, 1977, 1987-1989, 1997-1998) zijn immers overblijfselen blootgelegd van de 10de-eeuwse verdedigingsmuur die bescherming bood aan een grafelijke residentie en de Sint-Donaaskerk. Het archeologisch onderzoek levert wel informatie op over het tracé van de muur, doch echter weinig over de exacte bouwperiode of het uitzicht. Volgens een beschrijving in Galbeits dagboek (begin 12de eeuw) is het een niet overal even hoge ringmuur met gekanteelde weergang, bereikbaar via trappen; vier poorten, sommige met toren, verzekeren de toegang tot en de beveiliging van deze grafelijke burcht. Voor de bouw ervan is natuursteen van de gesloopte, Romeinse burchtruïne van Oudenburg overgebracht.

Fragmenten van deze versterkte burchtmuur en poorten zijn terug te vinden ter hoogte van de Blinde Ezelstrant en in latere constructies onder meer in de woningen ten noorden van de Burg. In de 14de eeuw diende de burchtmuur als fundering voor de uitbreiding in zuidelijke richting van de bovenkerk van de Romaanse dubbelkapel van het Heilig-Bloed, Burg nummer 13. Ook in de kelders van de 18de-eeuwse vleugel van het voormalige Landhuis van het Brugse Vrije, Burg nummer 11-11A, bevindt zich nog een veldstenen basis van de zware oosttoren en -muur van de burcht.

De Sint-Donaaskerk, opgetrokken circa 950, blijkt uit iconografische bronnen en archeologisch onderzoek het grondplan van de Karolingische Palzkapel van Aken te volgen: een achtzijdige centrale aanleg, omringd door een zestienzijdige omgang, een rechthoekig koortje aan de oostkanten een zware westtoren. Deze plattegrond is weergegeven in de huidige pleinbekleding; een maquette van beeldhouwer M. Poppe geeft de opstand en de volumewerking weer. De opgegraven resten bestaan uit lokale veldsteen, met uitzondering van de octogoon die uit Doornikse kalksteen opgetrokken is.

Romaanse bouwkunst en overgangsstijl (9de eeuw - begin 14de eeuw)

Zoals blijkt uit de preromaanse resten worden ook romaanse gebouwen van veldsteen en aangevoerde natuursteen gebouwd. Voor officiële bouwwerken wordt enerzijds gewerkt met lokale veldsteen onder meer uit de omgeving van Beernem. Anderzijds worden ook steensoorten per schip aangevoerd zoals blauwzwarte kalksteen uit de streek van Doornik en tufsteen uit het Rijnland. Zo zijn van de in 1127 opgeworpen, eerste omwalling fragmentarisch nog veld- en tufstenen stukken muur bewaard onder meer in de tuin van Pieter Pourbusstraat nummer 3. Vanaf circa 1200 doet de baksteen zijn intrede en wordt meteen gebruikt bij de bouw van patriciërswoningen.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

De Brugse voorbeelden van de romaanse architectuur komen hoofdzakelijk in religieuze context voor. Het belangrijkste en meest representatieve romaanse bouwwerk is de benedenkerk, zogenaamd Sint-Basiliuskapel, van de grafelijke dubbelkapel, Burg nummer 13, die tussen 1134 en 1157 in opdracht van Diederik van de Elzas is gebouwd. Als driebeukige ruimte van drie traveeën, overwelfd met onversierde kruisgewelven op zware zuilen, vertoont deze kapel enkele belangrijke kenmerken van de regionale romaanse bouwkunst i.e. een zware, massieve bouw opgetrokken uit Doornikse steen en tufsteen. Opmerkelijk is ook de aanwezigheid van het midden 12de-eeuwse timpaan met de voorstelling van het Doopsel van de Heilige Basilius boven de ingang van de zuidbeuk.

Het romaanse deel van de verdwenen Sint-Donaaskerk, gebouwd vanaf 1184, was sterk beïnvloed door Doornikse voorbeelden. De driebeukige kruiskerk met kruisingstoren en koor met apsis had een gelijkaardige vierledige kooropstand als het schip van de Doornikse kathedraal: een scheiboogarcade, tribune, schijntriforium en bovenlichten, telkens door horizontale lijsten van elkaar gescheiden. De funderingen van de romaanse koorpartij zijn opgegraven in 1987-1988 en bewaard in de kelders van het in 1991 gebouwde Burghotel, Burg nummer 10.

Van de romaanse Sint-Salvatorskerk blijft vandaag alleen de deels van veld- en tufsteen gebouwde eerste laag van de westtoren uit de tweede helft van de 12de eeuw over. Reeds circa 1200 wordt, en dit voor het eerst, overgeschakeld op baksteenbouw voor de volgende geledingen.

PRIVÉARCHITECTUUR

Over het algemeen is over de eerste woningen, onder meer omwille van het vergankelijk materiaal, weinig gekend. Bouwhistorisch en archeologisch onderzoek levert wel gegevens op over grote, bakstenen woningen die het stadspatriciaat in de loop van de 13de eeuw bouwt. Het zijn kerndomeinen, afgebakend door een gracht, wal, muur of palissade, die één of meerdere hoofdpanden en bijgebouwen met keuken, stallingen en personeelsverblijven omsluiten. Het hoekpand Sint-Jansstraat nummer 15 heeft samen met Sint-Jansstraat nummer 13 tot de splitsing van het erf circa 1300, deel uitgemaakt van zo'n domein waarop minimum twee bakstenen gebouwen waren opgetrokken. Van deze toestand resten in nummer 15 enkel een deels verbouwde kelder, een bakstenen muur en twee kaarsnissen in de tuinmuur. Andere soortgelijke 13de-eeuwse kerndomeinen situeren zich onder meer ter hoogte van Vlamingstraat nummer 25, zogenaamd "De Galeye", Spiegelrei nummer 24, Jan van Eyckplein nummer 1.

De vroegste voorbeelden van bewaarde "stenen" gevels van privéwoningen, sluiten aan bij de overgangstijl. Het oudst gekende voorbeeld, Grauwwerkersstraat nummer 2, sinds 1986 gereconstrueerd op basis van teruggevonden elementen van circa 1300, is opgetrokken uit Doornikse steen en sterk beïnvloed door de Scheldegotiek onder meer door de geprofileerde dagkanten, typische driekwartzuiltjes met knoppenkapiteel en hoekblokken. Doornikse steen is eveneens verwerkt in de gevels Jan van Eyckplein nummers 1, 6 en 8, Eiermarkt nummer 4 en inde achtergevel van Hoogstraat nummer 34.

De gotiek (14de eeuw - 17de eeuw)

Zoals voordien wordt in de natuursteenarme kuststreek ook in deze periode bouwmateriaal aangevoerd. Parallel met de invloed van de Scheldegotiek wordt Doornikse kalksteen aangebracht. Vanaf de tweede helft van de 14de eeuw beïnvloedt de Brabantse gotiek de bouwkunst in deze streken met als gevolg dat de Lediaanse kalksteen, gewonnen in Brabantse groeven of Balegemsteen uit Oost-Vlaamse putten, het gebruik van Doornikse kalksteen verdringen.

Vanaf het begin van de dertiende eeuw kent de baksteenproductie een definitieve doorbraak. Enerzijds is de economische conjunctuur gunstig en neemt de vraag naar een lokaal bouwmateriaal toe door de toenemende bouwactiviteiten in de steden. Anderzijds doet het versteningsproces in de huizenbouw, dat vanaf het begin van de 15de eeuw geleidelijk aan en vanaf de 16de eeuw meer systematisch wordt doorgevoerd, de vraag naar baksteen nog toenemen. Om daaraan tegemoet te komen, wordt in de kuststreek op meerdere plaatsen polderklei gedolven en in grote hoeveelheid gebakken. Niet alleen religieuze orden, zoals de Duinenabdij in Koksijde, maar ook stadsbesturen ondernemen initiatieven. Zo bezit het Brugse bestuur van 1331 tot 1416 een eigen steenbakkerij met veldovens in Ramskapelle. Aanvankelijk ziin de bakstenen, de zogenaamde "moefen", van groot formaat, dit is ongeveer 32 cm lang, zoals de tufsteenblokken; vanaf de 14de eeuw verkleint de lengte om praktische redenen en wordt zelfs een standaardvorm opgelegd van ongeveer 21 centimeter.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

De bakstenen Sint-Jakobskerk, aangevat in 1240, is in oorsprong een vroeggotische eenbeukige kruiskerk met kruisingstoren en polygonaal koor. De 15de-eeuwse uitbreiding voorziet het voormalige hoofdkoor in zuidelijke richting van twee nieuwe koren met corresponderende beuken. Zo krijgt deze verbouwde gotische kerk ongeveer het uitzicht van een hallenkerk, een toen courant type in het kustgebied.

Na een brand in 1358 waarbij onder meer het schip en een deel van de Romaanse toren is verwoest, wordt ook de Sint-Salvatorskerk in gotische stijl aangepast. Enerzijds krijgt het Romaanse deel van de onderbouw van de westtoren op het einde van de 13de eeuw een bijzonder sierlijke geleding in Scheldegotische stijl, deels blootgelegd tijdens de restauratiewerken van 1992-1993. Typerend is het voorkomen van ranke zuilen van Doornik vanaf 1480 onder leiding van de Brugse bouwmeester Jan Vanden Poele uitgebreid met kooromgang en kranskapellen. Het schip, vernield na de brand van 1358, is herbouwd in het begin van de vijftiende eeuw. De plattegrond ontvouwt dus een uitgebouwde westtoren, een driebeukig, basilicaal schip, een transept en ruime koorpartij. De inspiratie van de Franse gotiek uit zich in de drieledige opstand: de hoge scheibogen op bundelpijlers, een door spitsbogen geleed triforium en de vierledige bovenlichten benadrukken het verticalisme. Eenvoudige bundelpijlers gaan ononderbroken over in het kruisribgewelf; sculpturale ornamentiek is er haast volledig ondergeschikt.

OPENBARE ARCHITECTUUR

De veelzijdige gotische openbare bouwkunst weerspiegelt de gunstige sfeer van economische welvaarten politieke stabiliteit die Brugge kent vanaf de 13de eeuw. Het grootschalige en monumentale karakter van het belfort en de hal aan de zuidzijde van de Markt symboliseert de opkomst van de stedelijke macht, de organisatie van het zelfbestuur en het belang van de lakennijverheid. De hal is een imposante constructie op een quasi rechthoekig grondplan, gedomineerd door het op vierkante plattegrond ingebouwde belfort. In het bakstenen bouwwerk dat vermoedelijk teruggaat tot 1240, zijn voor de constructieve onderdelen en architectonische versieringen Doornikse en Brabantse kalksteen gebruikt. In de naar boven toe versmallende opstand van het belfort, met vierzijdige romp overgaand in een achtzijdige bekroning, wijzen het verschillend materiaalgebruik en de vormgeving op de voornaamste opeenvolgende bouwperiodes en de hieraan gekoppelde, gedifferentieerde interpretatie van de gotische vormentaal. Terwijl de basis en onderste geledingen eerder aansluiten bij het Scheldegotische karakter van de hal, is de derde, eind 15de-eeuwse geleding onder invloed van de Brabantse gotiek opgevat als een hoge lantaarn, onderaan gestut door kleine luchtbogen die vertrekken achter de arkeltorentjes van de tweede geleding. De halvleugels leunen stilistisch nog enigszins aan bij de Scheldegotiek omwille van de horizontaliserende gevelopbouw.

Ook de imposante waterhal, die van 1284 tot de afbraak in 1787 het uitzicht van de oostzijde van de Markt bepaalt, vertoont hetzelfde horizontaliserend karakter. Het langwerpige gebouw met rechthoekige plattegrond was volgens iconografisch materiaal geflankeerd door puntgevels tussen twee arkeltorentjes en voorzien van meerdere spitsboogopeningen; de lange gevel aan de Markt is geritmeerd door kleine steunberen en rondboogvensters met maaswerk.

Het stadhuis, Burg nummer 12, met Burgvleugel van aangevoerde Lediaanse kalksteen is opgetrokken tussen 1376 en 1421. Het gebouw zet de toon voor een lang nagevolgd concept waarvoor de rechthoekige plattegrond, arkeltorens en voorgevel die onder Brabantse invloed verrijkt is met typerende beeldnissen ter hoogte van de penanten, karakteristiek zijn. Opvallend is ook het toepassen, hier weliswaar in een parement van natuursteen, van de zogenaamde Brugse travee, type I, die vanaf de 15de eeuw een grote navolging zal kennen in de privéarchitectuur. Bij de voltooiing van het gebouw in 1421 zijn de gevelbeelden, vervaardigd onder leiding van J. Van Valenciennes, onder meer door Jan van Eyck gepolychromeerd.

PRIVÉARCHITECTUUR

In de gotische privéarchitectuur onderscheiden de luxueuze residenties en patriciërswoningen zich van de doorsneehuizenbouw door hun aanleg en uitzicht en hun bouwmaterialen en -volumes. Het plan van Marcus Gerards (1562) toont duidelijk het onderscheid aan tussen deze goed uitgetekende complexe huizen en de smalle diephuizen met topgevel die veelal de hoofdstraten aflijnen; het in het stadscentrum minder verspreide breedhuistype komt ook wel voor maar dan eerder in de zijstraten.

Vanaf de eerste helft van de 15de eeuw worden door rijkere bewoners op de 13de eeuwse kerndomeinen complexe herenhuizen gebouwd. Kenmerkend zijn de L-vormige plattegrond en de hoge trap- of uitkijktoren, die in het stadsbeeld de aandacht vestigt op de belangrijkheid van het huis en zijn bewoners. De residentie van de hertogen van Bourgondiër, het zogenaamde "Prinsenhof' met kern uit de 14de-15de eeuw, is in zijn oorspronkelijke omvang enkel gekend door iconografische bronnen. Het bestond in de loop van de 16de eeuw uit een lang gebouw aan de straat, een galerij en een traptoren en loodrecht daarop, in het midden van het hof, het hoofdgebouw met onder meer een woontoren. Het "Hof Bladelin", Naaldenstraat nummer 19-21, is in oorsprong mogelijk een soortgelijke op L-vormige plattegrond gebouwde patricirswoning, die nog vóór 1451 is opgetrokken door P. Bladelin, raadsheer van Filips de Goede. In 1466 wordt het pand door de nieuwe eigenaar Piero de Medici een eerste keer uitgebreid onder meer met de zogenaamde "Medicizaal".

Andere complexe huizen, zoals het oude "Hof van Sint-Joris", sinds 1566 "Hof van Watervliet", Oude Burg nummer 27, vertonen eenzelfde aanleg met hoofdgebouw dwars op de straatkant, een dienst- of poortgebouw aan straatzijde en in de oksel van beide, een vierkante huistoren. Het "Hof van Gistel", Naaldenstraat nummer 7, heeft heden een meer onregelmatige plattegrond met ronde traptoren.

Een aparte soort gebouwen met semipublieke functie zijn de voormalige natiehuizen die vanaf de 14de eeuw het maritieme handelskwartier bepalen. De oorspronkelijke toestand van deze inmiddels veelal sterk verbouwde natiehuizen is enkel gekend via iconografische bronnen waaronder de gravures uit de "Flandria Illustrata" van A. Sanderus (1641). In het verlengde van de woontoren met defensieve allure zijn deze massieve huizen van baksteen echter voorzien van fraaie, door arkeltorentjes geflankeerde en al dan niet gekanteelde schermgevels; soms zijn ze verrijkt met een parement van zandige kalksteen zoals het "Huis de la forte", de natiehuizen van Castillië en Leon, Spanjaardstraat nummer 16. De gevel wordt geritmeerd door middel van de Brugse travee, type I. Het voormalige "Oosterlingenhuis", Krom Genthof nummer 1, in 1478 uitgebreid onder leiding van bouwmeester Jan Vanden Poele, wordt door A. Sanderus en later door C. Verschelde getekend als hoge omlopende en gekanteelde schermgevel met enkele kleine en één grote arkeltoren. De schermgevel van het oudere doch inmiddels sterk aangepaste "Huis met de Zeven Torens", Hoogstraat nummer 8, behoorde tot hetzelfde type. Vanaf de tweede helft van de 14de eeuw wordt dit huis- en geveltype meer verspreid; soms markeert enkel een kleine centrale top, als restant van de doorlopende kantelen, deze schermgevels. Bewaarde voorbeelden zijn onder meer de 15de-eeuwse gevels Kuipersstraat nummer 23, "Huis Bouchoute", Markt nummer 15 en Oude Zomerstraat nummer 2.

De eerste doorsneewoningen zijn van vakwerken afgedekt met strodaken; daarvan resten in Brugge geen sporen.

Van het sinds de 14de eeuw op gang gebrachte versteningsproces getuigen nog twee driekwarthuizen: achtergevel en als brandmuren fungerende zijgevels van baksteen, en een voorgevel in stijl- en regelwerk met verticale plankenbeschieting. Het 15de- of 16de-eeuws diephuis Genthof nummer 7 vertoont een typische puntgevel met bovenverdiepingen in overstek en een uitstekende dakrand, opgevangen door spitsbogige windborden. De houten kruis- en bolkozijnen zijn opgenomen in een register met gekoppelde penanten. De eenvoudige plattegrond met zijn eenheidsruimte is representatief voor dit huistype evenals de tegen de zijmuren geplaatste laatgotische schouw en spiltrap; naar de kelder leidt een steektrapje. De zoldering bestaat uit samengestelde balklagen met moer- en kinderbalken waarop de houten vloer van de bovenverdieping rust; het dakgebint bestaat uit een sporenkap met twee hanenbalken en gordingen. De houten lijstgevel van het huis aan de Kortewinkel rechts van nummer 2, die bij Marcus Gerards is opgetekend als puntgevel, vertoont een analoog constructiesysteem op een bakstenen onderbouw van een half verdiepte kelder. Op de tweede bouwlaag wordt de moerbalk aan de voorgevelzijde opgevangen door een korbeel, ingewerkt in de stijl van de houten voorgevelstructuur.

Dergelijke houten gevels lijken oorspronkelijk te zijn beschilderd en versierd met ornamenten en andere, onder meer heraldische motieven zoals het 1542 gedateerde voorbeeld van Vlamingstraat nummer 36 dat voorkomt op de achtergrond van een portret (1551) van de in Brugge werkzame P. Pourbus.

Omwille van het brandgevaar wordt het herstellen of bouwen van houten gevels vanaf 1616 formeel verboden in de hoofdstraten. Bestaande driekwarthuizen krijgen hierdoor geleidelijk een nieuwe stenen punt- of trapgevel; dit versteningsproces verloopt in een aantal gevallen vrij traag: zo worden de houten gevels van Markt nummer 14 en nummer 33 respectievelijk in 1802 en 1822 nog vervangen door een lijstgevel. De typerende overkraging van de bovenbouw wordt tijdens het versteningsproces tot in de loop van de 18de eeuw soms overgenomen. De bestaande structuur die zelf afgeleid is uit de vakwerkbouw, blijft verder behouden en zelfs toegepast in de nieuwbouw.

Kelders zijn in deze context bijzonder interessant omdat ze vaak het oudste, steeds verder gebruikte onderdeel van het stadshuis vormen. In enkele, nu zeldzame gevallen zijn ze overdekt met een houten balklaag zoals een deel van de kelders van Sint-Jansstraat nummer 15 en Zilverstraat nummer 33. Andere kelders zijn mogelijk sinds de 14de eeuw, overkluisd met bakstenen gewelven. De typologie van de gewelven wordt tezelfdertijd bepaald door de vermoedelijke bouwperiode, de omvang van de te overspannen ruimte en de status van de bewoner. Dit onderzoek is nog volop aan de gang en relativeert vooralsnog de tot nog toe aanvaarde chronologie. Zo zijn de kelders van Sint-Amandsstraat nummer 7 en Kemelstraat nummer 7, vermoedelijk daterend uit de tweede helft van de 13de eeuw, tweebeukig en geritmeerd door zuilen op basement met dekblad en (knoppen)kapiteel. In het "Hof Bladelin", Naaldenstraat nummer 19-21, en in Kuipersstraat nummer 31-33 zijn tweebeukige kelders met kruisribgewelven en Doornikse zuilen bewaard, in de Kuipersstraat afgewerkt met knoppenkapitelen. Een variante is de kelder van Twijnstraat nummer 13 die een opvallende overwelving bewaart met vierdelige kruisribgewelven steunend op versierde gewelfstenen en zuilen met knoppenkapitelen.

Vaak, zoals onder meer in het geval van Kuipersstraat nummer 23, Twijnstraat nummer 13, ... is de kelder slechts half ingegraven en heeft het pand een verhoogde begane grond met beluikte kelderopening en een in de stoep ingewerkte toegangstrap.

Relevant voor de baksteenarchitectuur is het hoekpand Boomgaardstraat nummer 7 van circa 1500. De trapgevel met enkelhuisopstand is gemarkeerd door de Brugse travee, type 1. De plattegrond vertoont oorspronkelijk geen gang, wel twee achter elkaar gesitueerde vertrekken van ongeveer gelijke grootte; het eerste bevat tegen de zijgevel een schouw met hoge, geprofileerde wangen van natuursteen, waarvan het rookkanaal tegen de zijmuur is uitgebouwd. Van dergelijke schoorsteenschachten niet uitgewerkte bekroning resten nog een aantal voorbeelden in hoekhuizen zoals Spiegelrei nummer 16, Spiegelrei nummer 26 en Philipstockstraat nummer 19.

De zoldering bestaat uit balklagen met moer- en kinderbalken; de keperparen van liet gebint steunen op deze balken. De moerbalken, vaak met balksleutels, korbelen en consoles, zijn in de bakstenen wanden verankerd door middel van ankers die al dan niet een bouwjaar weergeven zoals Moerstraat nummers 46 en 48. De balksleutels zijn soms voorzien van een profilering of versiering die de bouwperiode of opdrachtgever helpt situeren. In het "Hotel Charolais", Moerstraat nummer 23 met 15de-eeuwse kern, gaat het om florale motieven, in de Medicivleugel van liet "Hof Bladelin", Naaldenstraat nummer 19-21 komen onder meer het wapen van Filips de Goede, Isabella van Portugal en Piero de Medici voor; in het "Hof van Watervliet", Oude Burg nummer 27 zijn balksleutels bewaard met de gepolychromeerde wapens van de opdrachtheer. Uitzonderlijk zijn kinderbalken waarop zoals blijkt uit het in 1988 blootgelegde en gerestaureerde voorbeeld in het "Oosterlingenhuis", Krom Genthof nummer 1, de verfijnde techniek van persbrokaat is toegepast.

De oudst bewaarde dakconstructies dateren van de 13de eeuw. Het zijn sporenkappen, een type dat in een groot gedeelte van West-Europa is verspreid. Om een stijve driehoek te bekomen als draagstructuur voor de zware dakbedekking met tegels, zijn dicht bij elkaar kepers of sporen geplaatst, per paar verbonden door meestal twee horizontale hanenbalken. Opvallend is er geen langse verbinding, behalve sporadisch door een over een reeks keperparen genagelde windschoor. In de regel wordt de breedte van de te overkappen ruimte als maatstaf genomen voor de lengte van de sporen. Zo wordt een gelijkzijdige driehoek gevormd met een dakhelling van zestig graden, kenmerkend voor de scherpe zadeldaken in het middeleeuwse stadsbeeld. De oudst bewaarde sporenkappen bij woonhuizen zijn later versterkt met een reeks schaargebinten en gordingen zoals bij Spiegelrei nummer 24 en Spinolarei nummer 16. Bij grote overspanningen, van om en bij de 10 meter, is de stijve driehoek van de keperparen onderaan verstevigd met een voetravelingsconstructie en met korbelen in de hoeken onder de eerste rij hanenbalken zoals in Academiestraat nummer 1 en Hoogstraat nummer 6. De verstevigingsstukken tegen de onderste hanenbalken kunnen met kromhouten een rondboog vormen, wat de hele kap het uitzicht geeft van een onbeschoten tongewelf zoals het schip van de Sint-Jakobskerk.

Bij de overkapping van de oost- en zuidvleugels van de hallen, Markt nummer 7, zijn de sporenkappen op regelmatige afstand versterkt met makelaars die van op de trekbalken doorlopen tot in de nok. Bij de westelijke overkapping is de sporenkap onderaan nog verstevigd met voetraveelbalken en blokkelen. Doorlopende flieringen in langse richting onder de onderste hanenbalken rusten op de schaargebinten met makelaars. De monumentale kap van het stadhuis, Burg nummer 12, is heel bijzonder omdat ze de ophanging verzekert van de twee rijen houten kruisribgewelven boven de gotische zaal. De kap is volgens de vakken van deze gewelven verdeeld met schaargebinten, makelaars en vlieringbalken, waarop de eigenlijke sporenkap rust.

In de 15de eeuw komt het type met schaargebinten algemeen voor. De gebinten, steunend op de moerbalken van de bovenste verdieping, dragen de gordingen en keper-paren. De kepers zijn nog tegenaan de nok verbonden met één rij hanenbalken zoals de achterste vleugel van Oude Burg nummer 27. Bij brede gebouwen zijn een rij dubbele schaargebinten opgesteld: voorbeelden zijn Burg nummer 11, Markt nummer 16, Vlamingstraat nummer 35 en Wijnzakstraat nummer 2. Deze kappen hebben nog geen nokbalk.

In Brugge komt het rokgebint voor het eerst voor circa 1525. De keperparen met hanenbalken tegenaan de nok zijn bijkomend versterkt door een doorlopende nokbalk van de voor- tot de achtergevel, ondersteund door de koningsstijlen op de bovenste schaargebinten. Het vroegst gekende voorbeeld van dit type is de kap van het ambachtshuis van de schoenmakers, Steenstraat nummer 40 van 1525-1527. In de loop van de 16de eeuw is dit het courante type terwijl op het einde van de 16de eeuw en in de 17de eeuw de schaar- en rokgebinten, zonder hanenbalken, algemeen worden toegepast.

Om het opzetten van de sporenkap te vergemakkelijken, zijn de keperparen van de hanenbalken vooraf door de timmerman voorzien van telmerken. Tot in de 19de eeuw wordt spaarzaam omgesprongen met dit bouwmateriaal en worden vaak oudere kappen hergebruikt, wat aan de hand van de telmerken kan worden vastgesteld. Bij jongere kappen met schaargebinten zijn alleen de onderdelen van de hoofdstructuur getelmerkt, en niet meer de kepers.

Voor bouwonderdelen als poorten, deuren en vensters, waarvan weinig of geen oorspronkelijke voorbeelden resten, kan worden teruggegrepen naar precieze weergaven in het oeuvre van de gelijktijdige Vlaamse Primitieven. Zij beelden onder meer de beluikte kozijnvensters af waarvan alleen de bovenlichten van glas in lood zijn voorzien. Het algemeen verspreide venstertype, dat tot in de 18de eeuw voorkomt, is het kruiskozijn waarvan de tussendorpel en -stijl in latere periodes vaak zijn verwijderd of vernieuwd. Het 15de-eeuwse huis Kuipersstraat nummer 23 bewaart in zijn iets latere aanbouw kruis- en bolkozijnen, een ijzeren traliekorf en een merkwaardige tudorboogpoort onder een met hogels en kruisbloem verrijkte waterlijst van natuursteen. Gelijktijdige burgerlijke interieurs worden eveneens nauwkeurig weergeven in de religieuze taferelen van de Vlaamse Primitieven: van onder meer de afgebeelde laatgotische schouwen rest een 15de-eeuwse variante in het huis "De Zomere", Oude Zomerstraat nummer 2; nissen zijn onder meer behouden in Geldmunstraat nummer 6 en Loppemstraat nummer 2 en een merkwaardige lavabonis in het huis Sint-Jansplein nummer 8. Bovendien is sinds 1996 een uitzonderlijk voorbeeld blootgelegd van een laat- 14de-eeuwse figuratieve muurschildering in het huis "De Patience", Spinolarei nummer 2. Andere in de 15de eeuw courante methoden van muurafwerking zijn de eenvoudig gekalkte, de versieringen in verticale banden, baksteenimitatie en in zeldzame gevallen met muurschilderingen.

In de gevelopstanden van openbare en privégebouwen ontwikkelt zich een specifieke ritmering die veelal in de baksteenarchitectuur maar ook in rijkere voorgevelparementen van natuursteen wordt toegepast. De verfijning van de vormgeving en de afwerking is hierbij gerelateerd aan de standing van de eigenaar van het huis. Deze typisch Brugse gevelindeling is gekenmerkt door nissen die de muuropeningen eerst per travee en later geleidelijk samen omsluiten. Bovenaan zijn deze nissen afgesloten door een rondboog of varianten als spits-, tudor-, accolade- of segmentbogen; soms gaat het ook om uitgelengde rechthoekige nissen. De Brugse travee is in het boogveld vaak voorzien van maaswerk, dat ook een evolutie ondergaat en zowel in de top- als in de schermgevel voorkomt.

In "L'Art des façades" van 1875 onderscheidt C. Verschelde voor het eerst drie types, een indeling die tot op heden wordt gehanteerd.

In de Brugse travee, type I, teruggaand op de eind 14de-begin 15de-eeuwse voorgevel van het stadhuis, worden de vensters per travee in één veelal rondbogige nis gevat. De boogvelden zijn soms voorzien van vroeggotisch maaswerk. Navolging vindt dit type onder meer in bakstenen gevels van circa1500 als Boomgaardstraat nummer 7 of ook in gevels uit het eerste kwart van de 16de eeuw als Biskajersplein nummer 6 en Geldmuntstraat nummer 26. Gelijktijdige met Lediaanse kalksteen beklede gevels vertonen ook dit type zoals de puntgevels Wollestraat nummer 53 en Zilverstraat nummer 38, de meer uitgewerkte drieledige topgevels Vlamingstraat nummer 11 uit eind 15de eeuw en Vlamingstraat nummer 51 van 1516. De Brugse travee, type I blijft doorleven tot circa 1640; ze wordt nog toegepast in de bakstenen Reiegevels van de Burgerlijke Griffie, Burg nummer 11-11A, en van het stadhuis, Burg nummer 12, respectievelijk door ankers gedateerd 1608 en 1614. Vanaf 1520 komt een tweede type van de Brugse travee voor: alle traveeën worden hier in één samengestelde nis gevoegd tot in het topstuk. Dit type is voor het eerst toegepast in de achtergevel van de "Nieuwe Schepenkamer" van het voormalige Landhuis van het Brugse Vrije, na de brand van 1946 herbouwd maar oorspronkelijk opgetrokken naar een ontwerp van meester-metselaar J. De Maech in 1523. Onder meer de 16de-eeuwse gevel Oude Burg nummer 15 en de trapgevel Jan van Eyckplein nummer 5 van 1632 met barokcartouches in de boogvelden, illusteren deze tweede gevelritmering die blijft doorleven tot circa 1640. De van 1621 gedateerde schermgevel Markt nummer 33 biedt een variante op dit type.

Het type III doet mogelijk zijn intrede vanaf 1527 met de bouw van het ambachtshuis van de schoenmakers, Steenstraat nummer 40. De samengestelde boognis wordt nu onderbroken door doorlopende muurdammen en het maaswerk wordt rijkelijk uitgewerkt. Voorbeelden hiervan zijn onder meer de vrijstaande oostgevel van de "Vierschaar" van het vroegere Landhuis van het Brugse Vrije, Burg nummer 11-11A, daterend van 1532, Pieter Pourbusstraat nummer 7 en Nieuwstraat nummer 8, beide gedateerd 1530. Ook dit type komt voor tot in de 17de eeuw, zoals onder meer de gevels Sint-Dansstraat nummer 10 en Spiegelrei nummer 6 van 1636.

Het maaswerk in de boogvelden is grondig bestudeerd en geanalyseerd door L. Devliegher in zijn "De huizen te Brugge"; het beperkt zich in de 15de eeuw tot sobere driepassen of kleine spitsboogjes. Het oudste voorbeeld van een met driepas verrijkt boogveld komt voor in de later herbouwde koergevel van de "Oude Schepenkamer" - met kern uit 1434 - van het voormalige Landhuis van het Brugse Vrije, Burg nummer 11-11 A. Een veel rijkere invulling van de boogvelden komt voor bij het door J. Vanden Poele opgetrokken "Oosterlingenhuis", Krom tenthof nummer 1 van 1480. In de loop van de 16de eeuw krijgt het traceerwerk een rijk en gevarieerd uitzicht, dat in de 17de eeuw opnieuw versobert en dikwijls bestaat uit een driepas vermengd met een vierlobbig gordijnboogje.

Van de kleine breedhuizen met Vlaamse gevel van één bouwlaag, en oorspronkelijk veelal opgevat als éénkamerwoningen, resten onder meer voorbeelden in zijstraten als de Helmstraat en voorheen ter hoogte van Palmstraat nummer 10. Ook de godshuizen zoals de 17de-eeuwse "Vette Vispoort", Moerstraat nummers 8-14 en het later sterk aangepaste "Goderickx Convent", Moerstraat nummers 7-17, vertonen een soortgelijke onversierde gevels met een eenvoudige ingang en kleine vensters of dakkapellen.

De renaissance (16de - eerste kwart 17de eeuw).

Aangezien Brugge tijdens de 16de eeuw een belangrijke economische achteruitgang kent en evenmin ontsnapt aan politiek-godsdienstige moeilijkheden, is de bouwbedrijvigheid in deze periode gering.

Op enkele uitzonderingen na blijft in de loop van de 16de eeuw zowel in de Brugse privé- als in de overheidsarchitectuur de gotische stijl toonaangevend. De uit Italië, vaak via Frankrijk ingevoerde Renaissance wordt zoals elders in de Nederlanden veelal herleid tot een vernieuwing van de ornamentatie. Deze ornamentatie is gebaseerd op de interpretatie van de via architectuurtraktaten verspreide klassieke vormentaal en wordt onder meer ook in de Brugse schilderkunst gecombineerd met traditionele thema's en technieken. Het voor de Renaissance kenmerkende proportiesysteem wordt in de Brugse bouwkunst niet integraal overgenomen: de uitgelengde verticaliserende verhoudingen van de gotiek leven er door in de algemene compositie en gevelopstanden.

Traditiegetrouw blijven als bouwmateriaal voor de openbare gebouwen hoofdzakelijk baksteen en aangevoerde Brabanste steen in gebruik; daarnaast komt voor een aantal bouwonderdelen, zoals portieken en galerijen, uitheemse arduin in zwang. Een invloedrijke realisatie in de Brugse beeldhouwkunst die meer aansluit bij de renaissancestroming is de imposante, houten "Keizer Karelschouw" van 1529-1531 in de "Schepenkamer" van het voormalige Landhuis van het Brugse Vrije, Burg nummer 11-11A, van de hand van de veelzijdige kunstenaar L. Blondeel.

OPENBARE ARCHITECTUUR

De Burgerlijke Griffie, Burg nummer 11B, opgetrokken in 1534-1537 naar een ontwerp van J. Wallot en onder leiding van meester-metselaar C. Sixdeniers, vertegenwoordigt bijzonder goed de nieuwe strekking in de elitaire architectuur van de eerste helft van de 16de eeuw. De gevel behoudt de traditionele gotische wandstructuur waarin de gesuperposeerde klassieke zuilenorden worden ingepast naast doorlevende laatgotische elementen als topbekroningen en aflijnende kogels. Sokkel en gekorniste hoofdgestellen benadrukken weliswaar in de twee onderste geledingen een zeker horizontaliserend effect dat samen met de gegroefde halfzuilen, geprononceerde waterlijsten, arabesken, tondi en kandelaberzuilen wijzen op de renaissance-invloeden. Merkwaardig is de gevel- en beeldenpolychromie door J. Zutterman die tijdens de 19de-eeuwse restauratie zal worden aangevuld met de kleurstelling van D. Tulpinck en J. Denolf.

Een representatief gebouw als het belfort krijgt in de loop der jaren enige verrijking "naar den antieken": zo wordt circa 1524 in de noordgevel een arduinen renaissancenis met een Onze-Lieve-Vrouwebeeld van L. Blondeel geplaatst; in 1561-1564 wordt aan de plein- en straatzijde ter hoogte van de Oude Burg een renaissancegalerij ingevoegd met arduinen rondboogarcaden op zuilen die dichter aansluiten bij de meer beheerste vormgeving van de tweede eeuwhelft.

PRIVÉARCHITECTUUR

In de privéarchitectuur zijn woningen met een zuiver renaissance-uitzicht zeldzaam. Het "Hof van Pitte", Heilige-Geeststraat nummer 4, dat mogelijk teruggaat tot de 15de eeuw, wordt in 1549 aangepast aan de in hogere kringen heersende stijl. De binnenpleingevels zijn versierd met renaissancegetinte elementen van kalkzandsteen zoals driehoekige en gebogen frontons met schelpmotieven. Het "Hof Bladelin", Naaldenstraat 19-21, evolueert in de loop van de 16de eeuw, na toevoeging van een tweede complex onder meer met galerij op L-vormig grondplan, tot een gesloten hof rondom een binnentuin. Typerend is hier de galerij met gepolychromeerde renaissance-medaillons met portret van Lorenzo de Medeci en Clarice Orsini.

Een aantal burgerhuizen uit de tweede helft van de 16de eeuw getuigen ook, doch in mindere mate, van de toepassing van renaissance-ornamenten op de traditionele gevelstructuren. Zo vertoont de gekanteelde, in 1564 gedateerde schermgevel Oude Burg nummer 24, nog Brugse traveeën, type I maar met borstweringen en boogvelden die versierd zijn met geometrische en gestileerde palmettenmotieven; ook de kanteeltjes, halfzuilen en medaillons met leeuwenkoppen sluiten aan bij de nieuwe stijl. Op de deels door pilasters en rondbogen geordonneerde gevel Nieuwstraat nummer 6, gedateerd 1565, komen naast gemarkeerde lijsten op consoles ook geometrische motieven, verwerkt tot meanderfriezen voor.

Een meer doorgevoerde renaissancevormgeving komt tot uiting in de unieke bakstenen gevel Oude Burg nummer 33, gedateerd 1571. De drieledige, ietwat gedrongen ordonnantie loopt hier uit op een top tussen volutes en een bekronend fronton. Driehoekige of gebogen frontons markeren de bovenvensters.

De belangrijkste laatrenaissancegevel is de krulgevel van het ambachtshuis van de metselaars, Steenstraat nummer 25. Het pand, opgetrokken in 1621 naar een ontwerp van steenhouwer H. Stalpaert en onder leiding van meester-metselaar Jan De Wachtere, illustreert met zijn band- en rolwerk de ruime verspreiding en verfijnde toepassing van de Hans Vredeman de Vriesstijl. De verdere evolutie van de krulgevels, die in de loop van de 17de eeuw zal worden doorgetrokken, wordt aangegeven door de laatrenaissancegevels van Wapenmakersstraat nummer 1-3, door jaarankers gedateerd 1616, en de vrij sobere gevel Steenstraat nummer 19 van 1650, die beide getuigen van een streekeigen interpretatie van de renaissance.

Een aantal belangrijke huizen zijn in de loop van de 16de eeuw en het eerste kwart van de 17de eeuw opgesmukt met typische, stijlvolle renaissancepoorten. Ze zijn opgevat als portiektravee met geprofileerde rondboogboogdeur tussen klassieke zuilen op sokkel onder een entablement met driehoekig fronton; de sokkels, zwikken, friezen en frontons kunnen hierbij verrijkt zijn met verfijnd beeldhouwwerk als bloem- en rankwerk, cartouches, busteportretten en putti. Het zuiverste renaissancepoortje, van vóór 1581, komt voor in de zijgevel van het ambachtshuis van de timmerlieden, Steenstraat nummer 38. Andere voorbeelden resten ook in de Spanjaardstraat rechts van nummer 16 van circa 1550 en sterk gerestaureerd, Boomgaardstraat nummer 3 van de tweede helft 16de eeuw en afkomstig van het huis "Onse Vrauwe Montserrat" aan de Mallebergplaats met in 1876 toegevoegde aedicula, en Spanjaardstraat nummer 17, gedateerd 1616, dat bovendien een fraaie naald bewaart met wapenschild van de eigenaar, de Spaanse handelaar Francesco de Peralta en een uitbeelding van zijn patroonheilige.

De barok (17de eeuw)

Tijdens deze periode blijft het bij het traditionele materiaalgebruik. De combinatie van baksteen met zandige kalksteen brengt naast constructieve voordelen ook enige kleurschakering mee, die soms nog wordt geaccentueerd door het kaleien. Daarnaast wordt, hoewel in mindere mate, gewerkt met standinggevende arduin. Zo wordt de Proosdij bijvoorbeeld getypeerd door het afwisselende substiele kleurenspel van het kalkstenen en arduinen gevelparement. Deur- of poortomlijstingen van arduin komen nog steeds voor bij de rijkere burgerhuizen.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Na het Concilie van Trente (1545-1563) en mede door de stabiele regering van aartshertogen Albrecht en Isabelle (1598-1621) in de Zuidelijke Nederlanden, kent het religieuze leven in de loop van de 17de eeuw een ongekende bloei. In Brugge manifesteert zich deze heropleving zoals elders in het oprichten van nieuwe kloostercomplexen en -kerken en in het rijkelijk stofferen van de bestaande kerken. In het oudste stadsdeel zijn daarvan twee voorbeelden.

In 1596 betrekken de jezuïeten de site tussen het Sint-Maartensplein en de Verversdijk en bouwen er een uitgebreid kloostercomplex met bijhorende kerk. De SintWalburgakerk is vanaf 1619 opgetrokken onder leiding van jezuïet-architect P. Huyssens en na zijn dood in 1637 verder gezet door zijn medebroeder J. Boulé. Het "schermvormend" gevelschema gaat terug op de H. Geestkerk van Vignola (1568- 1584) te Rome. De tweeledige pilastergevel met natuurstenen parement heeft een typerende, tot een geveltop opgetrokken middenpartij tussen klauwstukken, bekroond door een driehoekig fronton De plattegrond ontvouwt een driebeukig schip met ingebouwd koor en apsis. Zoals bij andere Vlaamse vroeg-barokkerken bevindt zich in de kerkas een oosttoren op rechthoekig grondplan; deze is slechts gedeeltelijk voltooid volgens het oorspronkelijk concept. Het typische barokinterieur vertoont met zijn witbepleisterde arcaden, wanden en overwelving naar gotische bouwwijze, een ietwat theatrale monumentaliteit, benadrukt door het decoratieve beeldhouwwerk en de contrasterende vloerbekleding en stoffering.

Het bijhorende kloostercomplex is sinds de afschaffing van de jezuïeten in 1773 verbouwd in functie van de opeenvolgende bestemmingen; zo zijn onder meer de voormalige paardenstallen afgebroken en is de brouwerij volledig aangepast. Het kloosterpand aan de Boomgaardstraat dateert van 1607-1610 en bevat nog de oude kern onder meer met monumentale schaar- en nokgebinten. De vleugel aan de Verversdijk, bepleisterd in de loop van de 19de eeuw, is in 1699-1702 opgetrokken in traditionele bak- en zandsteenstijl.

Een soberder voorbeeld is de kerk van het kartuizerinnenklooster, in 1611-1614 gebouwd door meester-metselaar G. Vleesch en meester-timmerman J. Ponseel. Ze vertoont nog een laatgotisch uitzicht onder meer door een houten gewelf op laatgotische ribben en spitsboogvensters met traceerwerk, die in de loop van de 18de eeuw zijn aangepast. De kloostergebouwen zelf worden ten dele aangevat in 1607-1608 en vervolledigd en uitgebreid in de loop van de 17de eeuw.

Eveneens in de 17de eeuw worden zowel het interieur van de Sint-Jakobs- als dat van de de Sint-Salvatorskerk aangepast: de houten overwelving wordt er vervangen door een stenen kruisribgewelven naar gotisch constructiesysteem. De Sint-Jakobskerk wordt bovendien uitgebreid met een reeks zijkapellen. Het interieur wordt rijkelijk gestoffeerd in barokstijl: naast schilderijen en meubilair worden de wanden bekleed met wit en zwartmarmer. Beide kerken worden ook uitgerust met een nieuw doksaal naar een ontwerp van de Antwerpse beeldhouwer J. Cocx (1628-1629) in de Sint-Jakobskerk en ontworpen door C. Verhouve (1679) in de Sint-Salvatorskerk met toevoeging van het orgel in 1717-1719 gebouwd door L. van Eynde.

OPENBARE ARCHITECTUUR

De openbare architectuur wordt alleen vertegenwoordigd door de Proosdij van 1662- 1665, Burg nummer 1-2. Het ontwerp van kanunnik F. Hillewerve, dat tot stand is gekomen in samenwerking met de Antwerpse architect C. Verhouve heeft deze in twee registers verdeelde gevel met arduinen parement een volplastische en dynamische ordonnantie bezorgd. Samen met de decoratie van de poortrisalieten blijkt hieruit duidelijk de invloed van door Italië geïnspireerde Rubensiaanse barok.

PRIVEARCHITECTUUR

In de privéarchitectuur breekt de barok, net als de zuivere renaissancestijl, moeizaam door en blijven de laatgotische gevelstructuur en de Brugse travee doorleven tot circa 1640.

Als gevolg van het hallengebod van 1616 worden actief houten gevels vervangen door stenen. Meestal behouden de panden hun oudere structuur en kern, zodat het hier enkel gaat om het vernieuwen van de voorgevel, wat in talrijke panden nog blijkt uit de bouwnaden in de zijgevels en het verschillend baksteenmetselwerk. Het traditionele diephuistype met bakstenen trapgevel blijft hierdoor doorleven doch wordt nu opgesmukt met barokelementen zoals Moerstraat nummer 46, daterend van 1667. Aansluitend bij de Vredeman de Vriesstijl komen enkele krulgevels voor. Topbekroning, band- en krulwerk, afwisseling in kleur en materialen worden, anders dan in de schaarse laatrenaissancevoorbeelden, op een meer uitbundige en plastische wijze behandeld. De 1672 gedateerde gevel, zogenaamd "De Witte Pelikaan", Vlamingstraat nummer 23, is het fraaiste voorbeeld. Typisch blijft de overkragende bovenbouw op een boogfries, vaak steunend op uitgewerkte consoles.

De barokgevel wordt verder getypeerd door doorgetrokken witstenen of geschilderde lekdrempels en eventueel lateien, ontlastingsbogen met al dan niet van mascarons voorziene aanzet- en sluitstenen, en oculi aan weerszij van het zolderluik. Geornamenteerde of gehistoriseerde cartouches vervangen in de boogvelden de laatgotische traceringen; soms vertonen ze afbeeldingen met religieuze en moraliserende thematiek of huisnamen en dateringen. Twijnstraat nummer 7 van 1628 verenigt deze barokkenmerken: de gevel kraagt uit op een rondboogfries met maskervormige kraag- en sluitstenen, in de boogvelden prijken jaarcartouches en bas-reliëfs die de drie koningen, de dood en de vergankelijkheid uitbeelden.

Eigen aan de 17de-eeuwse barokornamentatie zijn ook de fraaie deur- en poortomlijstingen, doorgaans van arduin, die later vaak worden gekopieerd en aangepast. De opgetekende Brugse voorbeelden vertonen een geblokte rechthoek met sluitsteen en een bovenlicht. Illustratief zijn de aangepaste deuromlijsting van Kortewinkel nummer 9 die evenwel ook oren en een gestrekte druiplijst heeft, net zoals Nieuwstraat nummer 6 en Moerstraat nummer 7-17. De ingeschreven rondboogdeur van Sint-Salvatorskoorstraat nummer 8 biedt hierbij een variante door de aangebrachte schelpmotieven en de gebroken frontonbekroning waarin later een buste is opgenomen. Een opvallend voorbeeld is de portiek van Spinolarei nummer 21 getypeerd door een rondboognis met beeld van de voedende Maria met Kind, geflankeerd door twee zittende figuren met een hoorn des overvloeds.

Uitzonderlijk is de arduinen portiektravee van het poortgebouw van "Hoef van Miraumont", Sint-Jakobstraat nummer 66. Het is een rondboogpoort geflankeerd door Toscaanse zuilen. Aan de binnenplaats is het poortgebouw uitgewerkt als een met graatgewelven overkluisde galerij met vier geblokte bogen op Toscaanse zuilen. Zowel op de arduinen poort als op de galerij komen 17de-eeuwse steenhouwersmerken voor. Sporadisch komen in de oudste stadskern 17de-eeuwse hoekbeelden voor, zoals de fraaie Maria met Kind van grijsbeschilderde natuursteen in een baroknis, Verversdijk nummer 20.

Invloed van de Franse stijlen (18de eeuw - begin 19de eeuw)

In de loop van de 18de eeuw ondergaat de architectuur meerdere invloeden die zich in een versneld tempo zullen manifesteren en mekaar opvolgen.

Naast de traditionele baksteen verschijnen in het stadsbeeld ook enkele "elitaire" panden met arduinen gevelparement. Sommige arduinen blokken van die gevels of van kleinere bouwonderdelen van bakstenen woningen dragen steenhouwersmerken, net zoals oudere voorbeelden vanaf de 16de eeuw; een aantal zijn geïdentificeerd als merken van uitbaters van de steengroeven van Arquennes, Feluy en Ecaussinnes. Naast de oorsprong van het ingevoerde materiaal bevatten deze merken ook chronologische gegevens die toelaten typische bouwonderdelen te dateren. Een belangrijke invoerder van afgewerkte arduin in Brugge is bijvoorbeeld P.C. Trigalet (1706-1767).

Classicerende laatbarok (begin 17de eeuw - circa 1740)

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

Na deze periode worden in de oudste stadskern geen nieuwe religieuze bouwwerken gerealiseerd doch wel aanpassingen doorgevoerd in bestaande kerken en ka- pellen. Zo wordt in 1723-1725 de toenmalige kapel van de kaarsgieters, zogenaamd " 't Keerske", Keersstraat nummer 1, onder leiding van beeldhouwer-architect H. Pulinx herbouwd en opnieuw gestoffeerd. De kloosterkerk van de kartuizerinnen ondergaat in 1715-1716 een soortgelijke grondige verbouwing. De nog volledig gotisch ogende kerk van 1611-1614 wordt aangepast naar een ontwerp van meester-metselaar F. Feijts. Segmentboogvensters in een natuurstenen omlijsting vervangen de gotische spitsbogige, in de plaats van het houten gewelf komen bepleisterde en beschilderde koepelgewelven tussen met cassetten verrijkte gordelbogen; het interieur wordt aangekleed met marmervloeren en lambriseringen.

OPENBARE ARCHITECTUUR

Als gevolg van de grote macht van het Brugse Vrije in het begin van de 18de eeuw is de enige grote realisatie in het domein van de openbare architectuur het Landhuis van het Brugse Vrije, Burg nummer 11-11A. Het is gebouwd in 1726 naar een ontwerp van de Amsterdamse architect J. Verkruys en getuigt van een rationele, klassieke architectuurstrekking, geïnspireerd op de classicerende laatbarok. De strakheid van de sobere en evenwichtig opgebouwde voorgevel met kalkstenen parement wordt verbroken door een benadrukte arduinen ingangspartij met topstuk, driehoekige frontonbekroning en rondboogopeningen en -nissen. In de plattegrond is vooral de enfilade van salons aan de oostzijde kenmerkend voor de 18de eeuw.

PRIVÉARCHITECTUUR

Vanaf het begin van de 18de eeuw is de privéarchitectuur sterk beïnvloed door de classicerende strekking binnen de laatbarok. Deze bouwtrant vertegenwoordigt een lokale barokke interpretatie van de Lodewijk XIV-stijl, gekenmerkt door een vrij strakke compositie met introductie van kolossale zuilen of pilasters onder een zwaar belijnend hoofdgestel en door de hiermee gepaard gaande monumentale allures die worden omgezet in toenemende bouwvolumes. Bij het poortgebouw Mariastraat nummer 10, gedateerd 1703, manifesteert zich voor het eerst een nieuw volumespel onder gemansardeerd schilddak. Het is het vroegste voorbeeld van pilastergevel met composietkapitelen in de oudste stadskern. Ook de oorspronkelijk in 1723 gedateerde, monumentale poort van Hoogstraat nummer 8 met benadrukte omlijsting en halfrond fronton vertoont een strakke compositie.

De diephuizen, vaak met oudere kern, krijgen een barokke klok- of halsgevel gecombineerd met classicerende opstanden. De nog eenvoudige, verhoogde klokgevel Steenstraat nummer 8, gedateerd 1727, leunt qua geveltype nog aan bij de barokke krulgevel, maar sluit door zijn door een driehoekig fronton benadrukt venster, de vensteromlijstingen en de smalle penanten toch eerder aan bij de classicerende vormentaal. De twee imposante klokgevels Steenstraat nummer 20 van 1716 en nummer 18 van 1728 illustreren duidelijk het typisch barokke spel van horizontaliteit en verticaliteit aangegeven door de monumentale kolossale pilasters; de balkons zijn evenwel nog met barokbalusters afgesloten.

In het interieur wordt een groeiend belang gehecht aan de trappartijen zoals in het Bisschoppelijk Paleis, Heilige-Geeststraat nummer 4, waarop initiatief van bisschop van Susteren in 1738-1740 een imposante slingertrap met typische spijlen wordt gebouwd.

Van rococo tot empirestijl (circa 1740 - begin 19de eeuw)

Vanaf de tweede helft van de 18de eeuw krijgt voornamelijk de privébouwkunst impulsen van de Lodewijk XV- en XVI-stijlen, om dan vanaf de jaren 1780 uit te monden in het classicisme. De Lodewijk XV- of rococostijl uit zich in Brugge slechts in beperkte mate en enkel in kleinere bouwonderdelen als sluitstenen en balkons. Op het einde van de jaren 1760 evolueert de architectuur en interieurmode in Brugge geleidelijk van de zwierige rococostijl naar het statige classicisme of Lodewijk XVI-stijl. Bij deze stijlevolutie speelt P. De Cock (1724-1801), leraar architectuur aan de plaatselijke Academie, gesticht in 1717, een vooraanstaande rol. Hij vindt hierbij vooral inspiratie in Franse modelboeken.

SEMIOPENBARE ARCHITECTUUR

De ambachtshuizen van de timmerlieden en van de kuipers zijn in zekere mate relevant voor deze periode. In 1763-1765 bouwen de timmerlieden het breedhuis Steenstraat nummer 38, ter vervanging van drie panden, onder leiding van de deken van het ambacht E. van Speybrouck. Meester-metselaar L. Feys en timmerman A. D'Hollander trekken in 1768 het ambachtshuis van de kuipers, Vlamingstraat nummer 17 op. Hoewel verschillend qua huistype en omvang vertonen beide panden onder leien mansardedak een gevelparement van arduin, een analoge opstand met horizontaliserende kordons, aflijnende hoekbanden met Franse voegen, rocaille-elementen en fraai uitgewerkte, smeedijzeren balkonleuningen.

De ambtswoning van de schatbewaarder van het Brugse Vrije, zogenaamd Huis "De Caese", Hoogstraat nummer 4, opgetrokken in 1765-1767 door meester-metselaar E. Goddyn, situeert zich duidelijk op de overgang van rococostijl naar classicisme. De voorgevel, met middenrisaliet onder driehoekig fronton en geflankeerd door vleugelstukken, vertoont uitgesproken rocaillemotieven zoals de versieringen rond het wapenschild van liet Brugse Vrije in het fronton en de bekronende elementen. De van 1767 gedateerde gevel aan de Reie neigt meer naar het strenge classicisme door het samenspel van symmetrische ordonnantie en enkele speelse rocailleversieringen. In de plattegrond is een typisch 18de-eeuwse enfilade van salons duidelijk afleesbaar.

PRIVEARCHITECTUUR

De privéopdrachten komen voornamelijk van de kapitaalkrachtige ambtsadel en in mindere mate ook van de geestelijke overheid.

Het breedhuis met dubbelhuisopstand komt, door het veelvuldiger samenvoegen van oudere panden, meer en meer in zwang. Mallebergplaats nummer 4, de woning van de koorknapen van Sint-Donaas, gebouwd in 1756 behoudt de typerende tweeledige indeling met centrale gang en trappenhuis waarop aan weerszijden en symmetrisch twee vertrekken met specifieke bestemming aansluiten.

Daarnaast komen, naar het voorbeeld van de Franse "hôtels de maître", ook grote herenhuizen voor. Het hotel Sint-Jakobsstraat nummer 23 van 1741, gebouwd in opdracht van A. Claesman, schepen en burgemeester van het Brugse Vrije, leunt aan bij het type "entre cour et jardin". De complexe, onregelmatige plattegrond bestaat uit een halfronde binnenplaats, afgescheiden van de straat door middel van een muur met poort , links het woonhuis en rechts een later verbouwd koetshuis. Belangrijk is ook de symmetrisch opgebouwde tuitgevel, zoals het Landhuis van het Brugse Vrije volledig met zandige kalksteen bekleed; invloeden van het Franse classicisme komen onder meer tot uiting in de licht gemarkeerde zijrisalieten en de discreet benadrukte ingangspartij.

Spiegelrei nummer 15, dat vanaf 1756 onder leiding van meester-metselaar E. Goddyn wordt gebouwd en van 1767 tot 1773 uitgebreid ten behoeve van de Engelse jezuïeten, vormt een groots opgevat, uniek complex met klein staatsieplein en asymmetrische zijvleugels met verzorgde ordonnantie en ornamentatie aanleunend bij de heersende rococoarchitectuur. Andere herenhuizen sluiten aan bij het in de rij ingevoegde, verruimde enkelhuistype met koetspoort en -doorgang in een uiterste zijtravee; binnenin sluit hierop een veelal ietwat verhoogde vestibule aan en een trappenhuis met bordestrap waarop de verschillende vertrekken uitkomen. Tot dit type behoort bijvoorbeeld het herenhuis "Hof de Gros", Sint-Jakobsstraat nummer 68, gebouwd in 1764 op initiatief van D. Coppens, burgemeester van het Brugse Vrije. Deze "klassieke" plattegrond zal tot ver in de 19de eeuw model staan voor herenwoningen zoals onder meer in het laatclassicistische "Hotel de Nieulant" van 1828, Sint-Jansstraat nummer 16, het "Huis de Halleux" van 1842, Oude Burg nummer 21, het neoclassicistische herenhuis van 1865, Hoogstraat nummer 20 en het eveneens neoclassicistische voorbeeld van 1870, Geerwijnstraat nummer 11-13.

De traditionele bouwwijzen blijven behouden maar de opkomende burgerij met een meer frivole levensstijl, vraagt om een verfijnde afwerking van zowel het exterieur als het interieur. Ook al blijft de Brugse bouwkunst vrij klassiek, toch is er rond het midden van de eeuw enige invloed van de rococo- of Lodewijk XV-stijl merkbaar. In de geordonneerde, bepleisterde en vaak pastelkleurige gevels worden rocaille-motieven voorzien ter versiering van hoekpilasters, frontons of sluitstenen van de steekboogvensters. Het huis Mallebergplaats nummer 4 van 1756 is hiervan een goed voorbeeld. Balkonconsoles en hun smeedijzeren hekken nemen eveneens rocaillevormen aan zoals in de gevels Steenstraat nummer 44, Sint-Jakobstraat nummer 1 en Vlamingstraat nummer 17. Daarnaast verschijnen rijkelijk uitgewerkte, rococogetinte omlijstingen van natuursteen zoals in Spiegelrei nummer 15 met typerende en elegante elementen zoals rondboogvensters met rocaillesluitstenen en kleine roedeverdeling, fraai uitgewerkte balkonleuningen en een schouderboogdeur in geprofileerde omlijsting van natuursteen.

De typische steekboogvensters hebben vaak Franse ramen, kleine roedeverdelingen en eventueel zelfs persiennes.

De oude binnenstructuur blijft meestal behouden. De moer- en kinderbalken worden echter geplafonneerd en verrijkt met rocaillestucwerk; voorts worden kleurrijke schouwen van marmer, al dan niet met uitgewerkte schouwmantel, haardplaat en bovenboezem geïntroduceerd; gelambriseerde en vaak met spiegels verrijkte wanden krijgen een extra stoffering met goudleder, beschilderingen, wandbespanningen, enz. Deurstukken met panoramische landschappen onder meer van de hand van de Brugse schilders J. Garemijn (1712-1799) en P. De Cock (1724-1801) kermen een bijzonder succes. Zo is het salon van Spiegelrei nummer 3 bekleed met kamerhoog goudlederbehang van circa 1760-1785. Eén van de salons van het herenhuis Sint-Maartensplein nummer 5 is met deurstukken, toegeschreven aan J. Gareniijn, aangekleed; een tweede salon is gedecoreerd met beschilderd leder, met afbeeldingen van muziekinstrumenten, vaasmotieven en guirlandes. De kamer met goudleder in Academiestraat nummer 14 uit het derde kwart van de 18de eeuw, vertoont onder meer bloemenranken.

De trappenhuizen worden verder uitgebouwd met imposante trappen. Zo bewaart het hotel Sint-Jakobstraat nummer 23 van 1741 een houten slingertrap uit het tweede kwart van de 18de eeuw met een fraai uitgewerkte trappaal met klauwstuk. Ook de trappalen en -leuningen van Spiegelrei nummer 15 en Hoogstraat nummer 4 zijn uitgewerkt met verzorgd snijwerk.

Verpozing zoekt de burgerij ook in het tuinpaviljoen, vaak met uitzicht op de reien. Het tuinhuis van het herenhuis "Huis de Halleux", Oude Burg 21, vermoedelijk in 1768 gebouwd aan de Dijver, heeft een in Lodewijk XVI-stijl uitgewerkte inkompartij aan de tuingevel. Zo ook het tuinhuis Moerstraat nummer 20 uit de jaren 1780-1800 en het laatclassicistische paviljoen bij Hoogstraat nummer 28.

Hiernaast blijft het doorsneediephuis, voorzien van een nieuwe gevel of volledig herbouwd, verder bestaan. De traditionele trapgevel wordt in de 18de eeuw soms gemarkeerd door een onderbouw van grijze gesinterde baksteen en horizontaliserende kordons van de bovenverdiepingen zoals bij het hoekpand Steenstraat nummer 1 van 1765, Spanjaardstraat nummer 1A van 1776 en Sint-Jakobstraat nummer 7 en nummer 51.

In de meer uitgewerkte vormen als hals- en klokgevels versobert de door de classicerende barok ingezette strekking. De gevels vertonen kenmerken als een door een horizontaal kordon afgelijnd topstuk, muuropeningen in lichtgetoogde omlijstingen met gekoppelde penanten van natuursteen en muurdammen met ingediepte spiegels; hierbij komen mettertijd belijningen met Franse voegen, rocaillesluitstenen en uitzonderlijk een schouderboogdeur in arduinen omlijsting. De gevels Steenstraat nummer 10 van 1748, nummer 12 van 1751, nummer 44 van 1754, nummer 6 van 1767, nummer 26 van 1776 en Simon Stevinplein nummer 21 illustreren deze evolutie. Vaak wordt bij de vermelde huizen, in tegenstelling tot de vroegere, ijzeren ankers het bouwjaar aangeduid door middel van sierlijke cijfers in natuursteen of pleisterwerk, soms zelfs uitgewerkt met florale motieven zoals bij Steenstraat nummer 8.

Onder invloed van de Lodewijk XVI-stijl of het classicisme evolueert de architectuur naar een meer sobere vormgeving vanaf de jaren 1765. Deze vereenvoudiging komt hoofdzakelijk tot uiting in de bepleisterde lijstgevels: de versieringen beperken zich aanvankelijk tot de pilasterordonnantie, frontons, guirlandes zoals het voormalige hotel Sint-Maartensplein nummer 5.

Kenmerkend op het einde van de 18de eeuw zijn de haast vlakke gevels, aanvankelijk nog gemarkeerd door de omlijsting van de rechthoekige deuren en vensters. Nog steeds doet zich een merkelijke schaalvergroting voor in enkele straten, zoals in de Riddersstraat. Voor het eerst verschijnen aaneengesloten rijen van bepleisterde, beschilderde lijstgevels als samenvoeging van kleinere panden, waarvan de voormalige percelen meestal nog af te lezen zijn in de kelders. De gevels worden beschilderd in kleuren die bouwmaterialen imiteren zoals blauwgrijs en ivoorkleur. Hierdoor ontstaan in bepaalde wijken nagenoeg "witte straten" met een geharmoniseerde scenografie zoals in de reeds vermelde Riddersstraat.

Naast het doorlevende dubbelhuis kent het brede enkelhuistype met brede poort in de uiterste zijtravee een groeiend succes in de gegoede kringen. Binnenstructuren worden gerecupereerd, aangepast en ingericht in functie van de nieuwe indeling. De poorttravee, koetsdoorgang en het trappenhuis worden monumentaler, de aankleding wordt minder kleurrijk met een groeiende voorkeur voor grisailles.

Naast het samenvoegen van kleinere panden tot brede herenhuizen, worden vanaf de tweede helft van de 18de eeuw en voornamelijk in de eerste helft van de 19de eeuw ook de gevels van kleine diephuizen verbouwd tot gewitte lijstgevels met een hiertoe afgesnuite bedaking.

De zuivere empirestijl op de overgang van de 18de naar de 19de eeuw komt in Brugge haast niet tot ontwikkeling. Enkel de verdwenen gevel Geldmuntstraat nummer 22 van de Franse architect F. Verley van 1792 en de behouden gevel Wollestraat nummer 25 van 1800 zijn daarvan een illustratie. Empirevormen zullen echter wel tot in de tweede helft van de 19de eeuw doorleven in latere bouwonderdelen zoals in de vaak meer versierde boog- en radvensters van de second empiregevels. In de binnenhuisinrichting resten wel voorbeelden: zo krijgt het reeds in de tweede helft van de 18de eeuw aangepaste interieur van het "Oosterlingenhuis", Krom Genthof nummer 1, op de verhoogde begane grond een opmerkelijk afgerond salon met empiregetinte aankleding. Enkele salons van het van 1821-1826 daterende herenhuis Hoogstraat nummer 28 zijn versierd met rozetten, friezen met palmetten en sfinxen; de vestibule bewaart een mooie keizerstrap. In Riddersstraat nummer 11 is de slingertrap ingewerkt in een ronde koker met centraal bovenlicht en is ook een symmetrisch salon in laatempirestijl aanwezig. Enkele salons en een fraaie trappenhal in zuivere empirestijl met marmeren vloer met stermotief en een trappaal met bronzen vrouwenhoofd, fakkel- en zwaanmotief is nog bewaard in Biskajersplein nummer 1.

Laatclassicisme (eerste helft van de 19de eeuw)

Vanaf de eerste helft van de 19de eeuw worden hoofdzakelijk in de openbare bouwkunst en in vooraanstaande privéarchitectuur elementen van de klassieke vormentaal op zeer strenge en minutieuze wijze ingepast.

De eenheidsbebouwing van architect H. Dumortier die vanaf 1787 de waterhal aan de oostzijde van de Markt vervangt, is het belangrijkste laatclassicistische project. Volgens iconografische bronnen ligt het accent van de symmetrisch opgebouwde gevel op het midden- en de twee zijrisalieten, waarvan de begane grond is geritmeerd door Franse voegen en de bovenverdiepingen zijn uitgewerkt met een grote pilasterorde en afgedekt met een soort gebogen mansardedak.

In 1806-1808 wordt de voormalige bisschopsresidentie, Burg nummer 3, verbouwd tot Franse prefectuur naar een ontwerp van de Brugse architect J.F. Van Gierdegom; vanaf 1830 zal ze worden gebruikt als ambtswoning van de gouverneur. Het complex onder gemansardeerd schilddak ligt aan een staatsieplein, afgesloten door een later toegevoegd smeedijzeren hek. De Korinthische orde wordt nauwkeurig toegepast in de streng geometrisch opgebouwde pilastergevel van de hoofdvleugel, afgelijnd door een zwaar entablement en een omlopende kroonlijst op klossen. Ook het interieur met centrale inkom en enfilade van salons getuigt van een strikte planindeling en verfijnde ornamentatie die nog sporadisch bij de Lodewijkstijlen aanleunt.

Het voormalige concertgebouw, Sint-Jakobsstraat nummer 36, gebouwd in 1830 ter vervanging van het "Boterhuis", is eveneens een duidelijk voorbeeld van deze uitgepuurde architectuur, die als het ware rechtstreeks is overgenomen uit de toenmalige architectuurtraktaten.

De sterk symmetrische gevelcompositie met sierlijke ornamentiek ontleend aan de klassieke kunst, kent in de privéarchitectuur navolging in onder meer de woning Sint -Jakobsstraat nummer 59 van 1831. Typerend in deze gevel is de erker die op een meer uitgesproken vorm de relatie tussen het interieur en exterieur benadrukt. Dergelijke erkers komen ook elders voor in de Brugse stadskern en lijken een lokaal verschijnsel te zijn. Ze worden meestal opgevat als aedicula met driehoekig fronton en flankerende pilasters met Korinthische kapitelen. Ze zijn opgenomen in sobere, bepleisterde gevels belijnd met doorlopende lekdrempels zoals Kelkstraat nummer 4 van 1831 en Moerstraat nummer 18. Elders verrijken ze een gevel geritmeerd door traveenissen: vermoedelijk gaat het dan om een vereenvoudiging van de pilastergevel zoals Kelkstraat nummer 5 of om een verbouwing van de Brugse traveeën in een laatgotische schermgevel zoals Sint-Maartensplein nummer 1 van 1836. Bij Geldmunstraat nummer 26 maakte de erker deel uit van het deurrisaliet, dat in het tweede kwart van de 19de eeuw in de trapgevel is aangebracht. Een variante hierop is de bredere laatempiregetinte erker met Venetiaans venster op de bovenverdieping van het uitgewerkte poortrisaliet van 1832 aan de gevel van Riddersstraat nummer 11; deze aanpassing illustreert bovendien duidelijk de verschuiving van classicisme naar laatclassicisme.

Zoals in de 18de eeuw nemen grote herenhuizen de plaats in van één of meerdere oudere panden. De gehanteerde vormentaal voor de gevelopstand wordt soberder en strenger. De bewaarde bouwvergunningen brengen hierbij interessante informatie aan vermits ze de oude en nieuwe toestand weergeven. Sint-Jansstraat nummer 16 van 1828 is een goed voorbeeld van de evolutie van een gotisch pand met schermgevel en lagere aanbouw, tot een groot herenhuis waarvan de zijtravee gemarkeerd is door een imposante poortrisaliet met kolossale Ionische zuilen op de bovenverdieping.

Diephuizen met topgevels worden ook nog steeds aangepast tot sobere laatclassicistische lijstgevels met bijkomende mezzanino. Soms verraden bepalende constructieve elementen als muurankers, een boogfries van de overkragende bovenbouw en een afgewolfde bedaking de oude kern. Genthof nummer 29 van 1837 is een dergelijk voorbeeld van een verbouwde barokgevel van 1676 waarvan de overkragende bovenverdieping en de barokdeuromlijsting geïntegreerd zijn. De huidige lijstgevel met enkelhuisopstand Zilverstraat nummer 8 vervangt in 1832 een halsgevel met barokdeur. Zuidzandstraat nummer 43 vertoont een schermvormende, laatclassicistische lijstgevel van 1845 met kordon vormende lekdrempels en geprofileerde vensteromlijstingen in plaats van de 1718 gedateerde ingezwenkte topgevel. De diephuizen Sint-Amandsstraat nummers 33-35 hebben een typische lijstgevel met blinde zijvensters op de derde bouwlaag die de afwolving van de bedaking afschermen. 't Zand nummer 2 illustreert daarentegen de aanpassing van het breedhuistype: de bijkomende derde bouwlaag aan de voorzijde wordt opgenomen in de nieuwe horizontaal belijnde lijstgevel; de bedaking wordt ook hier ten dele aangepast met behoud van het dakschild aan de achterkant. Aanpassingen van kleine breedhuizen met Vlaamse gevel tot lijstgevels met twee bouwlagen en eenvoudige lijstgevel komen ook nog in tweede eeuwhelft voor, zoals onder meer Palmstraat nummer 10 van 1874. Net zoals in de nieuwbouw wordt hier een materiaal besparende gordingenkap toegepast voor een dakhelling van vijfenveertig graden.

Schaalvergrotingen in de hoogte en de breedte door het samenvoegen van kleinere panden worden verder doorgetrokken; hiervan getuigen onder meer Oude Burg nummer 12 met huidig dubbelhuis van 1846 ter vervanging van twee trapgevels met Brugse travee, type II; Hoogstraat nummer 41 van 1846 met herenhuis met poorttravee ter vervanging van een burgerhuis met aanbouw; Engelsestraat nummer 20 van 1849 met lijstgevel ter vervanging van een punt- en trapgevel; de woning Kortewinkel nummer 9 ondergaat een reeks verruimingen in 1845 en 1860 doch met behoud en gedeeltelijke aanpassing van de barokke deuromlijsting.

Plattegronden en binnenhuisinrichting zetten in de eerste helft van de 19de eeuw de eind 18de en begin 19de-eeuwse traditie verder. Vaak worden laatempire-ornamenten opgenomen in een vrij sobere decoratie die net zoals in de gevels naar het midden van de eeuw toe verzwaart niet bijkomende neoclassicistische motieven.

Historiserende neostijlen (tweede kwart 19de eeuw - eerste helft 20ste eeuw)

De 19de-eeuwse architectuur wordt duidelijk gekenmerkt door twee stromingen. Enerzijds evolueert het laatclassicisme naar een zwaarder uitgewerkt neoclassicisme dat past in de hang naar monumentaliteit van de burgerlijke, liberale maatschappij. Stadsarchitect J.B. Rudd en architect I. Alleweireldt spelen hierbij te Brugge tot 1865-1870 een grote rol.

Anderzijds treden vanaf 1840 andere historiserende stijlen aan. De neogotiek wordt in Brugge de meest verspreide en meest bepalende vorm onder meer onder invloed van architecten als T.H. King, J. de Bethune en stadsarchitect L. Delacenserie, vanaf 1875 gesteund door het katholieke gemeentebestuur. Bouw- en verbouwcampagnes kennen een bijzondere bloei en brengen een aantal grote realisaties tot stand die naargelang van de bouwperiode, het programma of de opdrachtgever tot de ene of andere stijlrichting horen. Op enkele geïsoleerde voorbeelden na blijft Brugge tot na de Tweede Wereldoorlog in de ban van die stijlen die voornamelijk teruggrijpen naar de hoogtepunten van de Brugse bouwkunst, met name de laatgotiek en het classicisme. Ondanks kritische, doch eerder theoretische bemerkingen die tijdens het interbellum worden geformuleerd, zullen pas vanaf de jaren 1970 inspanningen worden geleverd om hieraan te ontsnappen en de eigentijdse architectuur een kans te geven.

RELIGIEUZE ARCHITECTUUR

De meeste kerken en kapellen zijn na beschadigingen en gedeeltelijke vernielingen tijdens de Franse Revolutie en de daarop volgende jaren van verwaarlozing aan restauratie toe, een proces dat wordt ingezet vanaf de jaren 1820.

De veel besproken aanpak van de Sint-Basiliuskapel en de basiliek van het Heilig Bloed is relevant voor de strekkingen en evolutie binnen de ontluikende monumentenzorg. Het laatclassicistische voorontwerp voor de eerste campagne (1820-1830) wordt omgebogen tot een uitvoering naar eenheid-van-stijlprinciepen die met de nodige aanvullingen en correcties, zowel in het exterieur als in het interieur, het laatgotisch uitzicht wil herstellen. Hierop volgen een vorm van historiserende reconstructie door stadsarchitect J.B. Rudd en J.F. Van Gierdegom voor het trappenhuis-Criminele Griffie (1829-1839), en een neogotisch getint ontwerp van de architecten L. Pavot en T.F. Suys voor een kleurrijke, onuitgevoerde heraankleding van het interieur van de Heilig-Bloedkapel (1845-1849). De uiteindelijke interieuraanpassing van beide kapellen (1849-1885) gebeurt, mede onder leiding van J. de Bethune, naar een totaalconcept aansluitend bij de rijpe of Puginiaanse neogotiek. Het museum en de conciergerie worden vanaf 1889 na de restauratie van het exterieur door architect L. Delacenserie (1870-1877), door dezelfde architect bijgebouwd in neo-Brugse stijl.

De Sint-Jakobskerk getuigt eveneens van de ontwikkeling van de monumentendoctrine. In 1843 wordt een neoclassicistisch westportaal met aanbouwen aangebracht; in 1893-1895 wordt dit door architect C. De Wulf teruggebracht naar de "oorspronkelijke" vroeggotische staat. Hierdoor wordt ook de voorgevel ten dele ontmanteld naar de heersende strekking. Tezelfdertijd wordt het noordkoor op basis van sporen gewijzigd in een "neo-dertiende eeuwse" bouwtrant.

Symptomatisch is ook de Sint-Salvatorskerk, die vanaf 1834 de titel van kathedraal toegekend krijgt. Na de brand van 1839 ontstaat een lange en hevige polemiek omtrent de heropbouw van de vernielde torenspits. Uiteindelijk zal die een neoromaans uitzicht bekomen, ontworpen door de Engelse architect R. Chantrell en uitgevoerd door provinciaal architect P. Buyck. Circa 1865 volgt de bekroning met hoektorentjes door architect E. Carpentier. Aan de kerk zelf beperkt de neogotische inbreng zich tot verbouwingen aan de zuidelijke en noordelijke trauseptgevels naar een ontwerp van architect P. Buyck onder meer met invoegen van een groot, neogotisch spitsboogvenster, halverwege gemarkeerd door een loopgang met uitgewerkte borstwering (1869, 1875). In de kerk getuigen naast een polychromie van circa 1870 ook brandglasramen van 1867 van de tussenkomst van J. de Bethune.

KLOOSTERS EN KATHOLIEKE ONDERWIJSINSTELLINGEN

Nieuw gebouwde kerken en kapellen ontstaan tijdens de 19de eeuw op semiprivé-initiatief. Zo bouwt de Congregatie van Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaart, ondergebracht in het voormalige herenhuis Naaldenstraat nummers 19-21, in 1829 een laatclassicistische kapel naar ontwerp van architect F. Cools ten behoeve van de nieuwe kantschool. Wanneer andere kloostergemeenschappen in de tweede eeuwhelft een kapel laten bijbouwen worden dit resoluut neogotische creaties. De kapel van het Lyceum Hemelsdaele, Wapenmakersstraat nummer 14, sinds 1870 gevestigd in het voormalige hotel " 't Serclaes" van 1862, wordt door de Dames de Saint-André in 1872 opgericht door J. de Bethune en is sinds 1977 gesloopt.

De eveneens inmiddels gesloopte kapel van 1883 naar een ontwerp van de Leuvense architect J. Helleputte hoorde bij het Sint-Lodewijkscollege aan de Zilverstraat en nam ten dele de voormalige refuge van de Sint-Bertinusabdij van Sint-Omaars in, aangevuld met een neogotische nieuwbouw.

De eenvoudige neogotische kapel, gebouwd in 1887 in opdracht van de sinds 1841 aan de Zilverstraat nummer 24-26 gevestigde zusters van de Heilige-Jozef, is tot op heden bewaard middenin het aangegroeide schoolcomplex van het Sint-Jozefinstituut. De jezuïeten, die sinds 1869 hun intrek hebben genomen in huizen aan de Kortewinkel nummers 10-12, laten er een klooster oprichten in 1874, de Heilig-Hartkerk, Vlamingstraat nummer 84, bouwen in 1878 en een kloosterkapel in 1890. De kloosterkerk van 1878 gebouwd onder leiding van architect L. Pavot, is volledig ontworpen naar het model van de Franse, driebeukige gotische kruiskerk van het basilicale type; in tegenstelling tot de decoratieve strekking van onder meer J. de Bethune worden hier de rationele aspecten van de bouwwijze onderstreept door het zichtbaar laten van de structuren. De latere kapel is een typische zaalkerk, oorspronkelijk volledig in kleurrijke neogotische stijl doch sinds circa 1980 aangepast met overschildering van de polychromie.

Wanneer de Dames de la Retraite du Sacré Coeur, afkomstig uit het Franse Boulogne, in 1888 de voormalige grafelijke residentie "Het Prinsenhof" betrekken, laten ze er in de volgende jaren en ook na de brand van 1913 uitbreidingen en herstellingen uitvoer en in een opvallend pittoreske neogotische stijl met Franse reminiscenties.

Het zich vanaf 1846 uitbreidende Sint-Franciscus Xaveriusinstituut krijgt in 1907 aan de Mariastraat nummer 5-7 een ruim neogotisch hoofdgebouw met neo-Brugse inslag naar ontwerp van architect A. De Pauw; de neogotische feestzaal en kapel zijn gesloopt in de jaren 1964-1965.

OPENBARE ARCHITECTUUR

Ook in openbare gebouwen zal het eerst overwegende neoclassicisme in de loop van de 19de eeuw worden verdrongen door de historiserende stijlen en voornamelijk de neogotiek. Deze verschuiving komt duidelijk tot uiting in de stationsbouw: het eerste, opgetrokken in 1841-1844 op 't Zand onder leiding van de Brusselse architect A. Payen, is een verzorgd, toonaangevend neoclassicistische realisatie. Wanneer dit gebouw in de jaren 1870 te klein blijkt, wordt het in 1879 vervangen door een neogotisch ontwerp van de Antwerpse architect J. Schadde.

Nieuwbouw in de historiserende stijlen, waaronder de neogotiek en -renaissance wordt ont worpen door stadsarchitect L. Delacenserie en de provinciale architect P. Buyck die via de door hen uitgevoerde restauraties van historische gebouwen een grondige kennis en ervaring hebben opgebouwd betreffende stilistische vormgeving en bouwwijze.

Neoclassicistische invloed

De verschillende, in opdracht van de stad uitgewerkte plannen voor de nieuwe schouwburg in het vanaf 1864 aangelegde Theaterkwartier tonen anderzijds de evolutie aan van een neoclassicistische naar een meer eclectische vormentaal: in het ontwerp van L. Suys manifesteert die zich door een overvloedige, door de bevolking geapprecieerde theatrale versiering. In het uitgevoerde ontwerp van architect G. Saintenoy (1867) wordt een nog eerder neoclassicistische onderbouw bekroond door een centrale dakkapel en krijgt het geheel onder meer hierdoor een bijkomende neorenaissancistische inslag. In het contrasterend rijkelijk en kleurrijk interieur viert het eclecticisme hoogtij en worden op een toonaangevende wijze ornamenten van de verschillende Lodewijkstijlen vermengd. Deze realisatie, die kadert in de heraanleg van de wijk, zal de privé-architectuur in de nabije straten sterk beïnvloeden.

Neogotiek en neo-Brugse stijl

Omtrent de jaren 1870 nemen de neogotiek en voornamelijk de neo-Brugse stijl geleidelijk de overhand in de openbare sector. Door de brand van 1878 verdwijnt het grootste deel van de laatclassicistische eenheidsbebouwing van 1789 aan de oostzijde van de Markt. J. Weale en andere voorstanders van de neogotiek pleiten voor een heropbouw door Brugse architecten in een neogotische stijl, aansluitend bij de lokale traditie en voornamelijk de baksteengotiek. De leidinggevende architecten L. Delacenserie en R. Buyck zullen een groot aandeel hebben in deze stilistische vernieuwing. Vanaf 1885 zijn beiden betrokken bij het nieuwbouwproject.

Het Provinciaal Hof, Markt nummer 3 met natuurstenen parement refereert duidelijk aan de gotische gevel van het Brugse stadhuis waarvan het een enigszins versoberde doch monumentale 19de-eeuwse interpretatie brengt, gecombineerd met bouwvormen en ornamenten ontleend aan andere Brugse gebouwen van middeleeuwse oorsprong. De achterin gelegen zij- en achtergevels zijn voortgezette variaties op de baksteengotiek. Opvallend in de doorgedreven neogotische interieurinrichting is het achtzijdige trappenhuis verrijkt met beelden van Brugse figuren als onder meer Jan van Eyck, L. Blondeel enzovoort; de consoles van het overkluizende stergewelf stellen op hun beurt een aantal bij de bouw betrokken figuren voor als onder meer gouverneur A. Ruzette, de architecten L. Delacenserie en R. Buyck, de beeldhouwers G. en H. Piekery. In de voorgevel van het aanpalende Postgebouw, Markt nummer 5, wordt de neo-Brugse ordonnantie doorgetrokken en omgezet in baksteenbouw. Vermeldenswaardig is dat achter de historiserende vormgeving een moderne ijzerbouw met kolommen, balklagen en spanten schuilgaat. Voor de latere afwerking, op het hoekpand aan de Philipstockstraatzijde zijn verschillende ontwerpen ingediend onder meer de afgekeurde in neorenaissancestijl van L. Delacenserie (1907) en dat van de Ieperse architect J. Coomans; uiteindelijk is Coomans' project met eclecticistische, neogotische inslag aanvaard en uitgevoerd (1910-1914).

L. Delacenserie zal als stadsarchitect (1870-1892) enkele belangrijke restauratiecampagnes leiden van monumenten uit diverse periodes. Het historiserende restauratieontwerp voor de Burgerlijke Griffie, Burg nummer 11B, is voornamelijk toegespitst op de voorgevel met hernemen en/of toevoegen van beeldhouwwerk, decoratie en polychromie; het interieur en meer bepaald de voormalige griffie wordt in 1881 heraangekleed in neorenaissancestijl. Anderzijds krijgt de zogenaamde "Gotische Zaal", op de bovenverdieping van het stadhuis, Burg nummer 12, na samenvoeging van de grote en de kleine schepenkamer in 1890-1905 een neogotisch uitzicht onder meer door het toevoegen van houten hanggewelven en het volledig beschilderen van de wanden met taferelen uit de Brugse geschiedenis naar een ontwerp van en door A. en J. Devriendt.

PRIVÉARCHITECTUUR

Neoclassicisme

Vanaf het midden van de 19de eeuw wordt ook de burgerlijke bouwkunst stilaan gedomineerd door het meer imponerende en geornamenteerde neoclassicisme, waarbij een aantal ontwerpers als I. Alleweireldt een eigen cachet zullen geven. Voor andere architecten als P. Buyck en L. Delacenserie sluiten de neoclassicistische realisaties aan bij hun klassieke opleiding.

Omtrent de jaren 1840 zijn reeds enige evolutie en overgang van laat- naar neoclassicisme merkbaar in de eenheidsbebouwing tegenover het station op 't Zand. Hetzelfde geldt voor de veelal door stadsarchitect J.B. Rudd ontworpen gevels op de nieuwe rooilijn van het sinds 1848 verbrede deel van de Vlamingstraat. Interessante voorbeelden zijn hier de nummers 1 tot 7 met onder meer bewaarde bouwvergunning voor het nummer 5 van 1848.

Typerend blijft eveneens het vervangen van diephuizen van twee bouwlagen en een topgevel, door een bepleisterde lijstgevel van twee en een halve à drie bouwlagen. Doorsneeburgerwoningen horen nu meestal tot het enkelhuistype met zijdeur, gang en bordestrap tegen de achtergevel zoals onder meer Koningstraat nummer 13 met lijstgevel en mezzanino van 1850 ter vervanging van een klokgevel. In nieuwbouw wordt overgeschakeld op enkelvoudige balklagen en de gordingkap.

De van 1850 daterende gevelaanpassing van het laatclassicistische herenhuis Noordzandstraat nummer 57 illustreert ook goed de verschuiving naar de neostijl: in de zijtravee wordt het poortrisaliet nu gemarkeerd door een breed balkon en door kolossale hoekpilasters in de door een zwaardere, gekorniste kroonlijst afgelijnde bovenbouw. Alle bovenvensters krijgen extra gemarkeerde omlijstingen en de vernieuwde korfbogige vleugeldeur bevat een bovenlicht met een gekrulde, vermoedelijk ijzeren waaier.

Het voorheen ingezette proces van samenvoeging van kleinere panden ten behoeve Van nieuwe, grote herenhuizen met poorttravee wordt zoals reeds gemeld gewoon voortgezet. Het hoekpand Moerstraat nummer 19/ Geervvijnstraat nummer 17met verfijnde neoclassicistische opstand van 1851 neemt de plaats in van tuit-, lijst- en trapgevels en is mogelijk het werk van I. Alleweireldt. Het monumentale herenhuis Geerwijnstraat nummer 11- 13 dat vijf oudere panden inneemt, is een iets later voorbeeld van 1870 naar een ontwerp van architect P. Buyck. Tot hetzelfde type en bouwwijze horen ook een aantal nagenoeg gelijktijdige nieuwbouwprojecten in het Theaterkwartier zoals Adriaan Willaertstraat nummer 9, van 1869 eveneens door architect P. Buyck of Niklaas Desparsstraat nummer 11-13, van 1869 door architect L. Delacenserie. Andere soortgelijke realisaties van architect I. Alleweireldt zijn Boomgaardstraat nummers 13 en 15, beide van 1861. De kenmerken van de architect keren er telkens terug: de beredeneerde opbouw met koetsendoorrit, vestibule en trappenhuis. De ontvangstruimte van Boomgaardstraat nummer 13 vertoont eenzelfde monumentaliteit en superpositie als het trappenhuis van het Lyceum Hemelsdaele, Wapenmakersstraat nummer 14.

In hetzelfde Theaterkwartier komen ook eclectisch getinte, neoclassicistische eenheidsbebouwingen voor, onder meer de woon-winkelhuizen van 1870 door architect L. Delacenserie aan de rechtgetrokken Kuipersstraat nummers 4-12. Daarnaast getuigen afzonderlijke rijhuizen zoals het op 1869 teruggaande huis Niklaas Desparsstraat nummer 3 door dezelfde architect, van eerder uitzonderlijke second-empire-invloeden.

Na de aanpassing van de rooilijn van de Geldmuntstraat tussen de Eiermarkt en de Sint-Amandsstraat in 1859, worden de panden aan onpare zijde op enkele uitzonderingen na vervangen door een neoclassicistische en eclectische eenheidsbebouwing. Het brede omlopende hoekpand Eiermarkt nummer 3 en 3 bis en Geldmuntstraat nummer 1 van 1860 staat met zijn ietwat pompeuze architectuur met renaissancereminiscenties in contrast met de neoclassicistische gevelwand van de nummers 5-13. Het door architect J.B. Rudd getekende hoekpand met omlopende winkelpui, Geldmuntstraat nummers 39-41 en Sint-Amandsstraat nummer 46 getuigen van een verfijnd neoclassicisme.

In de tweede helft van de 19de eeuw worden de interieurs opnieuw rijker en kleurrijker aangekleed. "Klassieke" ornamenten worden op meer uitbundige en eclectische wijze geïnterpreteerd. In het binnenhuis wordt, voor de inrichting of modernisering van verschillende vertrekken, beroep gedaan op de vormentaal ontleend aan verschillende Franse stijlen: Louis Philippe, second empire, neorococo - zoals de salons van Sint-Jakobsstraat nummer 68 - en neo-Lodewijk XVI komen op eigenzinnige wijze aan bod zowel in de heren- als burgerhuizen. Merkwaardig is de toepassing van een eerste vorm van prefabricatie voor onder meer het lijst- en stucwerk, ijzeren leuningen en het invoeren van imitaties van exotische houtsoorten en intarsio's, behangpapier met pseudo-goudleer of muurschilderingen.

Neogotiek en neo-Brugse stijl

In de privéarchitectuur duiken reeds in de eerste helft van de 19de eeuw naast klassieke, ook bescheiden neogotische elementen op. Zo worden in 1843 een neogotische poort en balkons toegevoegd aan het 15de-eeuwse huis Hoogstraat nummer 6. De "Genuese Loge", Vlamingstraat nummer 33, krijgt in 1849 een neogotische ingang in de zijgevel.

Aansluitend bij de gevoerde gemeentelijke politiek wordt vanaf 1877 met het oog op het behoud van waardevolle gevels, een vorm van stedelijke subsidies ingesteld. Deze zogenaamde "Kunstige Herstellingen" stimuleren het historiserend en verfraaiend restaureren van waardevolle panden en zelfs het optrekken van nieuwe gevels in historiserende stijl.

Zowel voor verbouwingen als voor nieuwbouw geniet de neo-Brugse stijl, als lokale interpretatie van de neogotiek, de voorkeur. Aansluitend bij de neiging tot het verhogen van bestaande huizen worden nieuwe gevels in deze stijl opgetrokken zoals het project van 1885 voor de trapgevel met Brugse travee, type I van Dweersstraat nummer 12. De hogere trapgevel van Steenstraat nummer 82 van 1888-1889 door architect J. Coucke neemt duidelijk de gevelindeling over met Brugse travee, type II.

Bij een schaalvergroting in de breedte wordt ook teruggegrepen naar de vertrouwde vormgeving zoals onder meer in Dweersstraat nummers 28-30 waar de huidige brede schermgevel met Brugse travee, type I geleidelijk tot stand is gekomen tussen 1886 en 1891. Ook eenheidsbebouwing volgt deze neostijl zoals onder meer het ensemble van vijf hoge enkelhuizen aan de Kleine Hertsbergestraat nummers 1-9, van 1888, met toepassing van Brugse travee, type II.

Restauraties opgevat als historiserende en verfraaiende "Kunstige herstellingen", accentueren het "Brugse" karakter, herstellen trap- en schermgevels, vernieuwen maas-werk, introduceren stenen kruiskozijnen. Zo wordt onder meer de pastorie van Sint-Jakobs, Moerstraat nummer 28, met 15de-eeuwse kern "grondig" gerestaureerd door architect L. Delacenserie in 1894. De huizen Cordoeniersstraat nummers 9 en 11 worden door architect L. Charles aangepakt respectievelijk in 1904 en 1908-1909. Elders worden gedocumenteerde maar geïnterpreteerde elementen aangebracht als de merkwaardige luifel van liet huis Sint-Amandsstraatnummer 7, doorarchitect O. de Breuckin 1881. In deze sfeer, en aansluitend bij de vernieuwing van de oostzijde van de Markt wordt in 1911 een architectuurwedstrijd uitgeschreven om ook de laatclassicistische noordgevelwand van de Markt - tussen Eiermarkt en Geernaertstraat - aan te passen; de neo-Brugse stijl primeert duidelijk maar de latere, gedeeltelijke uitvoerig van 1930 zal de lijstgevels vervangen door een eclectische aaneenschakeling van neo-Brugse en neorenaissance gevels.

In dezelfde geest worden lijstgevels opnieuw vervangen doortrapgevels zoals onder meer Spinolarei nummer 10, die in 1926 naar het ontwerp van architect A. Dugardyn nog wordt gebouwd ter vervanging van een empiregevel van 1833; ook het laatclassicistische hoekpand aan de Burg nummers 16-17, krijgt in 1931 een neo-Brugse vormgeving naar een ontwerp van architect F. Koentges. Brugse traveeën blijven geliefd als vertrouwde en algemeen aanvaarde elementen. Ze worden zowel bij nieuwe bouw als bij verregaande "Kunstige Herstellingen" gehanteerd tot in 1960, onder meer aan de Verversdijk nummer 6 van 1936, nummer 9 van 1946, nummer 8 van 1965, nummer 19 van 1965. Bepalend in deze context is de rol van de verschillende opvolgers van architect J. Viérin.

Voor de zin voor alomvattende neogotische vormgeving en verzorgde ambachtelijke uitvoering getuigen een aantal bewaarde interieurs. Zowel het 15de-eeuwse huis Zilverstraat nummer 38 als de kunstenaarswoning met 17de-eeuwse kern van S. Coucke, Korte Vuldersstraat nummer 14, hebben een uitgesproken neogotische aankleding. Zilverstraat nummer 38 ondergaat in 1878 een historiserende restauratie van de gevel en wordt gelijktijdig binnenin vernieuwd onder meer met gepolychromeerde haarden, eikenhouten lambriseringen en deuren met briefpanelen, vermoedelijk uitgevoerd door J. de Bethune, als broer van de toenmalige eigenaar. Het atelier van glazenier Coucke heeft een doorgedreven neogotische versiering, uitgevoerd door de kunstenaar zelf, interessant zijn de ingewerkte tegeltableaus die bijbelse of moraliserende spreuken voorstellen, de muurkasten met briefpanelen en en de totale polychromie. De huiskapellen van de herenhuizen "Hof van Beveren", Nieuwstraat nummer 3-5, en Wollestraat nummer 53 vertonen een soortgelijke aankleding.

Andere historiserende stijlen

Vanaf omtrent 1880 tot na de Tweede Wereldoorlog fungeren ook andere historische stijlen en hun ornamenten als inspiratiebron. Bouwwijzen en -materialen en ruimtelijke indelingen blijven traditioneel, alleen de gevels vertonen stijlvariaties. Typisch hierbij is dat zoals elders architecten makkelijk overschakelen van de ene naar de andere stijl en die toepassen op verschillende, ook "moderne" programma's en op in hoogte of breedte vergrote bouwvolumes.

Neorenaissance-ornamenten komen ruim aan bod onder meer in de uitgewerkte topgevel met aediculavenster van 1885, Steenstraat nummer 67. In de plastische gevelcompositie van het "Grand Hotel du Sablon" van 1886, Noordzandstraat nummer 21 verenigt architect L. Delacenserie op ietwat eclectische en kleurrijke wijze hoofdelementen van de neo-Vlaamse-renaissance.

Neorenaissance- en neobarokelementen worden onder meer gecombineerd in de twee ongelijke trapgevels met rolwerkbekroning en arkeltorentje Genthof nummer 12 van 1885 door architect O. De Breuck, aansluitend bij een gerestaureerde trapgevel in Brugse barok. Ook hier vervangen de nieuwe topgevels oudere lijstgevels. Neobarokgetinte gevels accentueren de pittoreske afwisseling van baksteen en de nieuw geïntroduceerde Euvillesteen; ze nemen bovendien gretig de maskerkoppen en gehistorieerde cartouches over zoals onder meer Zuidzandstraat nummer 40 van 1910 door L. Andries, met een nieuwe uitbeelding van de Legende van de Kant; Zilverstraat nummer 15 van 1904 naar ontwerp van architect D. Hano is de verbeterde kopie van een 17de-eeuwse barokgevel met een bijkomende bouwlaag en hergebruik van de verweerde cartouches.

Bij verfraaiende "Kunstige Herstellingen" van 17de-eeuwse barokgevels worden doorgaans de verweerde cartouches en sluit- en aanzetstenen vervangen: in 1909 in Korte Vulderstraat nummers 23-25 en in de pui van Steenstraat nummer 79 tijdens de ingreep van 1927. Vaak worden de stenen kozijnen hersteld en volledig nieuwe elementen ingevoegd zoals onder meer in het "Huis Casterman", Sint-Jakobsstraat nummer 27 dat in 1882 ook een gedateerde neobarokke deuromlijsting en paneeldeur krijgt. Elders worden barokgevels volledig herbouwd zoals onder meer in 1931, Sint-Amandsstraat nummer 26 door architecten J. en L. Viérin.

Tot de verregaande "Kunstige Herstellingen" horen onder meer ook het neobarokcomplex met vier trapgevels en later torenvolume, Wulfhagestraat nummer 18 van 1897 naar ontwerp van architect C. Dewulf. Ook de neobaroktrapgevels, op de nieuwe rooilijn van Sint-Jakobsstraat nummers 50-56, gebouwd in 1900-1902, door de architecten C. Dewulf en E. Timmery volgen deze stijlrichting met uitbeelding van de huisnamen in de plastische cartouches. Het verhoogde diephuis met trapgevel Wulfhagestraat nummer 16 van 1912 van architect E. Timmery sluit hier eveneens bij aan door zijn rijkelijk gebruik van natuursteen en zijn verzorgde details als onder meer sierankers, voetenschrapers en verankerde schoorsteenschachten.

Interieurs van dergelijke huizen getuigen vaak van een verregaande zin voor eclecticisme en combineren, naargelang van het vertrek, invloeden van de inheemse en Italianiserende renaissance, barok en soms ook van het Franse classicisme. Het in opdracht van baron de Brouwer gebouwde huis Wulfhagestraat nummer 18 biedt een eclectische staalkaart met onder meer een Vlaamse kamer en een salon met neobarokschouw.

Invloeden van de Franse stijlen komen ook tot uiting in gevels als de neorococogetinte van Zuidzandstraat nummer 45 van 1912 naar ontwerp van architect R. Cauwe. Ook worden bestaande panden op historiserende en verfraaiende wijze gerestaureerd zoals het hoekpand Steenstraat nummer 1, waarvan de neorococogetinte Kunstige Herstelling" van 1909-1910 bijzondere aandacht besteedt aan de detaillering van de ramen, deuren en het uithangbord.

In het evoluerende straatbeeld spelen de bijtijds "gemoderniseerde" winkelpuien een met te onderschatten rol. Met uitzondering van de houten 17de-eeuwse pui verplaatst in de zijgevel van Philipstockstraat nummer 33, geven de bewaarde voorbeelden, die veelal verbouwingen zijn van de begane grond van een ouder huis, de verdere evolutie aan. Illustratief voor het neoclassicisme is bijvoorbeeld Geldmuntstraat nummer 11 van 1906; neobarokgetint is Noordzandstraat nummer 53 van 1907 terwijl Mariastraat nummer 28 van 1911 van een vrij eenvoudige uitvoering Neorococogetint met fraai houtwerk is onder meer Noordzandstraat nummer 79 van 1912, eclectisch met rustieke neorenaissance inslag is Mariastraat nummer 1 van 1933; een neoclassicistische inslag vertoont nog Zuidzandstraat nummer 50 van 1920. Een voorbeeld van de historiserende reconstructies is onder meer Dweersstraat nummer 10 van 1934.

Eclectische en andere invloeden

Eind 19de en begin 20ste eeuw wordt de klassieke vormentaal op een meer gedifferentieerde en decoratieve wijze gehanteerd en vermengd met andere motieven. Dit eclecticisme wordt in de Brugse binnenstad, in tegenstelling met andere steden als Brussel, Gent en Antwerpen, slechts op bescheiden wijze en in geringe mate toegepast. Een voorbeeld van verschuiving van laatclassicisme naar neoclassicistisch getint eclecticisme is de verbouwing van de lijstgevel Sint-Salvatorskerkhof nummer 11) van 1912 naar een ontwerp van architect A. De Pauw. De voorheen vlakke gevel wordt nu op de bovenverdieping geordonneerd door gecanneleerde kolossale pilasters en een erker markeert de bredere linkertravee. Een eclectische neo-rococogetinte klokgevel met dito winkelpui is Geldmunstraat nummer 25 van architect H. Fonteyne: in 1910 vervangt die een lagere trapgevel en behoort dan tot een breedhuis met gemansardeerde bedaking. De gevel van het winkelhuis Steenstraat nummer 13 van 1911-1914 naar een ontwerp van architect E. Timmery verenigt in het parement van Euvillesteen elementen van de "klassieke" neorenaissance en -barok in een sterk geordonneerde opstand.

Het eclectische woonhuis Wollestraat nummer 9 van 1890 naar ontwerp van de Brusselse architect L. Govaerts blijft een uitzondering met het kleurrijk behandeld bakstenen parement, de terracottamotieven en beglaasde erker met ijzeren structuur. Even uitzonderlijk zijn de getuigen van art nouveau, art deco en nieuwe zakelijkheid. Het zijn voornamelijk winkelpuien: Geldmuntstraat nummer 9 van 1911 en Steenstraat nummer 59 mogelijk van 1913 zijn geïnspireerd op de art nouveau; Sint-Amandsstraat nummer 36 van 1934 vertoont enige art-deco-inslag; de nu verdwenen pui van 't Zand nummer 31 van 1933 was beïnvloed door de nieuwe zakelijkheid. De glazen koepels van de lokettenzaal van de bank (1920), Vlamingstraat nummer 78 en van de wintertuin (1927) van het "Hôtel de Flandre", Noordzandstraat nummer 21 zijn eveneens door deze stijlen geïnspireerd.

Wat de interieurs betreft, kan worden verwezen naar het zeldzame salon van Heilige-Geeststraat nummer 1: in 1934 is het immers door de Kortrijkse firma Gebroeders Decoene aangekleed in pure art deco.

De evolutie van de Brugse architect H. Hoste (1881-1957) is in deze context relevant: aanvankelijk leunt hij aan bij de neo-Brugse stijl zoals daarvan getuigt het huis Spiegelrei nummer 11 van 1905 met zijn trapgevel, Brugs travee-systeem maar vernieuwende erker. Nog even traditioneel is zijn "Kunstige Herstelling" van 1907 van het 1656 gedateerde huis Noordzandstraat nummer 53. Het afgekeurde ontwerp van 1908 voor een boekenmagazijn aan het Jan van Eyckplein wordt daarentegen reeds getypeerd door de later voor hem kenmerkende kubistische vormgeving. De tweewoonst Sint-Salvatorskerkhof nummers 3-4 van 1912 sluit qua type nog aan bij het doorsnee-enkelhuis met verhoogde begane grond naar spiegelbeeldschema; de vormgeving, ontdaan van ornamenten en toegespitst op een gebogen volumespel distantieert zich echter van het Brugse traditionalisme en neigt tot het modernisme dat Hoste tijdens het interbellum heftig zal bepleiten. In de stadskern zal hij echter nooit de kans krijgen om dergelijke projecten te realiseren. In 1926 stort een deel van het betonskelet van een door Hoste ontworpen nieuwbouwvleugel van het Sint-Jozefsinstituut op de hoek van de Zilver- en Kopstraat, in: dit betekent meteen het einde van zijn opdracht en zijn mogelijke rol in de binnenstad.

Later dan in Brussel en Antwerpen worden vanaf de jaren 1960 collectieve vormen van huisvesting en kantoorgebouwen geïntroduceerd. Hoewel dit nieuwe functies zijn, knopen de veelal bakstenen gevels van deze gebouwen nog duidelijk aan bij de historiserende stijlen met behoud van de globale schaal van de bebouwing van de oudste stadskern. Geldmunstraat nummer 21 van 1963 naar ontwerp van architect C. Creytens en Vlamingstraat nummer 37-39 nemen nog het geveltype met de Brugse travee over. Andere zoals Vlamingstraat nummer 74, sluiten aan bij de bouwtrant van de 17de en 18de eeuw, onder meer door het hernemen van de klokgevel. Academiestraat nummer 5-7 van 1962 is neorococogetint, geïnspireerd op het gesloopte pand.

Pogingen tot de integratie van de hedendaagse architectuur (vanaf de jaren 1970)

Binnen de context van de vernieuwde aanpak inzake stadsvernieuwing en geïntegreerde conservatie krijgt de eigentijdse architectuur pas vanaf de jaren 1970 haar werkelijke kansen. In de oudste stadskern getuigt alleen de klassenvleugel van 1958 aan het Sint-Jozefsinstituut aan de Giststraat, ontworpen door P. Felix en J. Vromman, van een moderne en functionele vormgeving. De op vraag van de stad ontworpen jeugdbibliotheek aan de Spanjaardstraat van 1975, getekend door architect L. Dugardyn staat model voor de zogenaamde invularchitectuur: rekening houdend met de schaal van de onmiddellijke en stedelijke omgeving en de traditionele bouwmaterialen wordt gezocht naar een nieuwe, kwaliteitsvolle vormgeving. De nieuwe stadsbibliotheek "De Biekorf" aan de Kuipersstraat van 1975 naar een ontwerp van architecten L. Dugardyn en L. Vermeersch sluit aan bij deze vernieuwende strekking. Zeer vlug zal deze echter verworden tot een modieus en oppervlakkig verschijnsel zoals onder meer de destijds soms geprezen winkelgalerij "Ter Steeghere", Burg nummer 16, van 1977 naar een ontwerp van architect L. Vermeersch. De kantoorgebouwen met binnentuin, die sinds 1975 naar een ontwerp van Groep Planning zijn opgetrokken achter Oude Burg nummer17-19 getuigen van een geïntegreerd en sober volumespel.

Hoewel enigszins vernieuwend in zijn opzet als nieuwe inpandige aanleg, blijft de architectuur van het woon- en winkelcentrum het "Zilverpand" van 1974-1979 naar een ontwerp van architect P. Viérin, een "pastiche"-nieuwbouw met imitatieve varianten op voorbeelden van de 16de tot de 19de eeuw.

Vanaf de jaren 1985 leunt de schaarse, vervangende privénieuwbouw in zekere mate aan bij het inmiddels in zwang zijnde postmodernisme zoals onder meer Spiegelrei nummer 8-9 van 1985 naar een ontwerp van architect E. Van Assche.

De functionele oplossing van architect S. Beel van 1987 voor Vlamingstraat nummer 62 omvat een bankfiliaal, tentoonstellingsruimte en een appartement. De originaliteit van het ontwerp zit onder meer in het granieten kader aan de voorgevel waarin de terugwijkende raampartij een zitplaats doet ontstaan, als het ware een uitnodiging naar de straat toe. Boeiend is de vaststelling dat in het interieur de muren wel aanduiden en verdelen maar nooit totaal scheiden; steeds zijn er onderbrekingen die toegang bieden naar aanpalende ruimten.

Parallel met de verschuivingen binnen de monumentenzorg die het maximaal behoud van waardevolle gevels en gebouwen behartigt en de eenheid-van-stijl-princiepen achterwege laat, worden de opvattingen inzake de "Kunstige Herstellingen" bijgestuurd en omgebogen tot een voornamelijk consoliderende interventie. De restauratie van het "Hof van Watervliet", Oude Burg nummer 27, van 1982-1983 en 1986-1987 naar een ontwerp van Groep Planning kadert in deze vernieuwde strekking. De voornamelijk consoliderende ingreep wordt duidelijk gevisualiseerd op de voorgevel; nieuwe circulaties en andere, moeilijk in het historisch gebouw onder te brengen functies worden daarentegen ingepast in een nieuwe en correct aangebouwde vleugel aan de binnenplaats.

De consoliderende aanpak van sommige restauratieprojecten krijgt een moderne vormgeving onder meer door het gebruik van nieuwe materialen zoals aluminium. Inspelend op het gegeven worden aangepaste en genuanceerde oplossingen uitgewerkt. Zo het voorbeeld Grauwwerkersstraat nummer 2, dat in 1986 naar een ontwerp van architect W. Van Daele op basis van sporen enerzijds gedeeltelijk is gereconstrueerd naar de toestand van circa 1300, terwijl anderzijds voor de elementen waarvoor geen aanwijzingen bestonden, is geopteerd voor een eigentijdse interpretatie en vormgeving. Een ander mooi voorbeeld is de restauratie van Huis "De Caese", Hoogstraat nummer 4 van 1990-1992 naar een ontwerp van de architecten A. Lansoght en G. Vandenabeele. Naast een verzorgde en kleurrijke gevelrestauratie is het huis ingericht als bankinstelling en aan westzijde uitgebreid met een nieuw eigentijds trappenhuis.

Een merkwaardig voorbeeld van integratie van een belangrijke archeologische site is de opname van de opgegraven resten van de Sint-Donaaskerk in de kelders van het in 1991 gebouwde Burghotel naar een ontwerp van architect A. Degeyter.

Nieuwbouwprojecten in de oudste stadskern blijven ook schaars in de jaren 1990. Tot de privéarchitectuur hoort een bijgebouw bij Vlamingstraat nummer 19 door S. Beel opgenomen in de gevelwand van de Niklaas Desparsstraat. Voor het hotelcomplex van 1992-1995 aan de Oude Burg heeft Groep Planning niet alleen de straatwand op gearticuleerde wijze ingevuld maar eveneens de binnenruimten van het bouwblok aangelegd en oordeelkundig bebouwd; oudere panden aan de Wolle- en Kartuizerinnenstraat zijn bovendien in het project opgenomen en passend gerenoveerd.

Aan de rand van de oudste stadskern wordt als gedeeltelijke afsluiting van de zuidzijde van 't Zand sinds het najaar van 1999 het nieuwe concertgebouw opgetrolken. De winnaars van de architectuurwedstrijd, de architecten P. Robbrecht en H. Daem typeren het ontwerp als "een nieuwe prominente stedelijke component die de conversatie aangaat met andere stedelijke grootheden, zoals het belfort en de "Sint-Salvatorskathedraal". Hiermee begint een nieuw hoofdstuk van het eeuwenoude verhaal van de Brugse stadskern en wordt de hang naar geïntegreerde en actieve deelname in de hedendaagse cultuurbeleving duidelijk gematerialiseerd.


Bron: GILTÉ S. & VANWALLEGHEM A. 1999: Inventaris van het cultuurbezit in België, Architectuur, Stad Brugge, Oudste kern, Bouwen door de eeuwen heen in Vlaanderen 18nA Noord, Brussel - Turnhout.
Auteurs: Van Aerschot, Suzanne; Vanwalleghem, Aagje
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties


Waarnemingen


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Brugge - oudste kern [online], https://id.erfgoed.net/themas/17302 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.