Door de volledige verwoesting verliep de overgang van voorlopige naar duurzame wederopbouw in de drie frontsteden Ieper, Diksmuide en Nieuwpoort erg moeizaam. Vanaf de vroege jaren 1920 herrezen de eerste huizen, maar de wederopbouw van de ‘grote monumenten’ werd pas later aangevat. Via stedenbouwkundige instrumenten drukten stadsarchitecten Jules Coomans en Jozef Viérin een regionalistische transformatie van de stad door.
Symbolisch startpunt van de duurzame, architecturaal vormgegeven wederopbouw vormt het eerste herbouwde pand van 1919 op de markt in Diksmuide. De bakstenen trapgevel van de herberg met de toepasselijke naam Au Phare rees aanvankelijk als enige boven het puin en de houten barakken uit. In de frontsteden piekte de bouw van burger- en handelshuizen in 1921-1922. Jaarankers en jaarstenen geven dan ook veelvuldig deze jaartallen aan. Omdat ‘grote monumenten’ niet bijdroegen aan de huisvesting van teruggekeerde burgers en de toenmalige socio-economische noden, kwamen deze grote en dure werven later op gang. Zo werden het stadhuis en belfort van Diksmuide pas in 1923-1925 herbouwd en was het voor een nieuwe beiaard wachten tot 1935.
Vooral in Ieper speelde het ruïnedebat rond 1920 nog een belangrijke rol. Terwijl de Britten de verwoeste stad als één groot oorlogsgedenkteken claimden, omgeven door oorlogsgraven, groeide het al dan niet herbouwen van de lakenhallen en het belfort uit tot een nationaal debat met regionalisten en modernisten in de hoofdrol. Voor stadsarchitect Jules Coomans was het mogelijk de schoonheid van deze middeleeuwse monumenten te herstellen. Lijnrecht daartegenover stond architect Eugène Dhuicque, het vroegere hoofd van de Mission Dhuicque. Voor hem behoorden “de ruïnes nu de geschiedenis toe” en mochten de oorlogssporen niet worden uitgewist. Nadat de Britten in 1921 hun claim op de ruïnes lieten vallen in ruil voor de Menenpoort als groots oorlogsgedenkteken, werd het aanlegplan van Coomans uit 1916 alsnog goedgekeurd. Datzelfde jaar nog startte de reconstructie van de Sint-Maartenskerk, een enorme bouwwerf die tot 1930 zou aanslepen. De lakenhallen met belfort, één van de indrukwekkendste realisaties van de wederopbouw in België, zouden pas vanaf 1928 gefaseerd herbouwd worden.
De adoptie door de staat van de stad Diksmuide in juli 1919 was de doodsteek voor het aanlegplan uit 1916 van de Brusselse architect Charles Patris. In zijn plaats duidde de Dienst der Verwoeste Gewesten Jozef Viérin aan als stadsarchitect. In Nieuwpoort was Viérin al in 1917 aangesteld. Ook in Ieper nam Jules Coomans nog tijdens de oorlog zijn vroegere functie terug op. Via het aanlegplan, bouwvergunningen, reglementen of commissies drukten deze architecten hun historiserende wederopbouwvisie door. De stad uit het verleden - lees van vóór de 19de eeuw - diende daarbij als richtsnoer en inspiratiebron.
In de stadskernen vormde de vóór de oorlog bewaarde oude architectuur de toetssteen. De ‘grote monumenten’ - meestal ontworpen door de stadsarchitect zelf - en de vóór de oorlog bewaarde 16de- of 17de-eeuwse huizen moesten à l’identique herbouwd worden. Bij 18de- of 19de-eeuwse wijzigingen keerde men terug naar de ‘oorspronkelijke’ toestand. Zo voorzag Viérin de vervanging van de lage 17de-eeuwse toren met barokke torenhelm van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Nieuwpoort door een gotische toren met hoge bakstenen spits. De realisatie ervan in 1952 zou hij niet meer meemaken. Wit bepleisterde lijstgevels - in de 19de eeuw kenmerkend voor de marktpleinen van de frontsteden - werden vervangen door een passend architecturaal decor voor de gereconstrueerde monumenten. Dit resulteert in een coherente historiserende baksteenarchitectuur, geïnspireerd op de regionale gotiek en de Vlaamse renaissance. Verticaal gerichte trapgevels, tuitgevels en klokgevels - geënt op de ongewijzigde, smalle percelen van vóór de oorlog - roepen een organisch gegroeide stad op. Toch werden eclectische toevoegingen aan de gevels niet geschuwd. Erkers, balkons of winkelpuien voldeden daarbij aan eigentijdse noden.
Een aantal (neo)rococopanden wijkt echter af van de verticaliserende gevelarchitectuur. Voorbeelden van deze horizontaal belijnde, bakstenen lijstgevels (zonder bepleistering!) vormen de Nationale Bank op de Ieperse Grote Markt en een herenhuis op de Diksmuidse evenknie. Pilasters ter benadrukking van de traveeën en rocaillemotieven verwijzen evengoed naar een voorbije tijd. Deze panden zijn met name gebaseerd op de 18de-eeuwse, Frans geïnspireerde architectuur die vooral het vooroorlogse Ieper kenmerkte. Een totale breuk met het verleden vormt daarentegen het modernistische Casinohotel in Diksmuide op de Grote Markt. De vormentaal van architect Huib Hoste is herkenbaar in de horizontaal belijnde, strakke en geometrische baksteenarchitectuur.
Naast de lakenhallen en de vele kerken in Ieper vormen ook het Groot Vleeshuis en het Bellegodshuis er getrouw herbouwde ‘grote monumenten’. Exemplarisch voor de historisch gereconstrueerde huizen zijn de herberg In 't Klein Stadhuis op de Grote Markt en een houten gevel nabij de Rijselpoort. In Diksmuide werden naast de Sint-Niklaaskerk en het begijnhof ook het huis ‘t Gouden Mandeke en de portierswoning van de Boterhalle naar vooroorlogs model gereconstrueerd. Het prestige van deze laatste woning werd verhoogd door de toevoeging van de gereconstrueerde toren van de in een andere straat gelegen, vernielde schuttersgilde. Niet in het plaatje passende of nieuwe openbare gebouwen werden ‘herbouwd’ in een stijl die aansloot bij het gewenste regionalistische stadsbeeld. Zo wisselden architecten Jozef Viérin en Valentin Vaerwyck bij het herbouwen van het Diksmuidse stadhuis neogotiek en natuursteen in voor Vlaamse renaissance en gele baksteen. Jaarankers “1923” tonen dit gebouw als eigentijdse architectuur.
Onder meer in Ieper spoorde een ruilverkaveling van verwoeste openbare functies met de stilistische uniformering van de Grote Markt en een beter perspectief op de ‘grote monumenten’. De verhuis van het gerechtshof van het verwoeste 18de-eeuwse bisschoppelijk paleis achter de Sint-Maartenskerk naar de locatie van het neoclassicistische Onze-Lieve-Vrouwgasthuis op de Grote Markt maakte de uitbreiding van het stadspark op de grondvesten van het paleis en de vrijmaking van de omgeving van de Sint-Maartenskerk mogelijk. Als laatste puzzelstukje werd het gasthuis verdrongen naar de stadsrand.
Ook in Nieuwpoort beoogde Jozef Viérin een betere esthetische beleving van het Marktplein. Panden met lijstgevels ‘verstoorden’ er vóór de oorlog de zichtrelatie tussen de gotische hallen met belfort en de Onze-Lievevrouwekerk. Na onteigening van de puinen paste Viérin hier het nieuwe renaissance-stadhuis in. Zo ontstond er opnieuw een besloten marktplein, maar werd er ook een zichtas, langsheen het stadhuis, op de spitse kerktoren gecreëerd.
Meestal waren kleine rooilijnwijzigingen om verkeerstechnische of esthetische redenen het hoogst haalbare. Onteigening van private gebouwen werd immers te duur bevonden door de staat. In Ieper kwam de verkleining van hoekpanden op de Grote Markt tegemoet aan het groeiende verkeer. Om de zichtas op de monumentale Sint-Niklaaskerk vanop de Diksmuidse Grote Markt te verbeteren werd een smalle straat verbreed. Daarnaast zorgde het (her)bouwen van poortdoorgangen voor onverwachte zichten op de torens van de Sint-Niklaaskerk en van het belfort. Aan de Handzamevaart werd de 17de-eeuwse herberg Den Papegaei op het aanpalende perceel herbouwd om het perspectief op dit pand te verbeteren.
Auteurs: Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Wederopbouw in de frontsteden Ieper, Diksmuide en Nieuwpoort [online], https://id.erfgoed.net/themas/17306 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.