De evolutie van laatmiddeleeuwse schuttersgildes tot 20ste-eeuwse schuttersmaatschappijen heeft een belangrijke impact op het bouwkundig erfgoed van het boogschieten. Hoewel er sinds vele eeuwen op de staande wip in de schuttersweide wordt geschoten, gaven de schutterstorens een grotere zichtbaarheid aan een discipline die zich inmiddels had ontwikkeld tot een volkssport. Vanaf het interbellum maakten schutterstorens deel uit van de skyline van heel wat steden. Sinds eind 20ste eeuw werd het merendeel ervan echter afgebroken.
Het ontstaan van de schuttersgildes klimt op tot eind 13de eeuw in de grote Vlaamse en Brabantse steden. In deze periode moest de adellijke ruiterij steeds meer het onderspit delven tegen volkslegers. Zo verloor het Franse ridderleger bij de Guldensporenslag (1302) van stedelijke milities, waarin schuttersgildes een belangrijke rol speelden. Vanaf 1500 verspreidden deze gildes zich ook naar kleinere steden en zelfs dorpen (Blankenberge, 1406 - Deinze, 1428 - Ronse, 1511 - Sint-Denijs, 1617 - Asper, 1660...). De Sint-Jorisgildes hanteerden de kruisboog, de Sint-Sebastiaansgildes de goedkopere handboog. Geprivilegieerd door de plaatselijke heer of het stadsbestuur beschikten de schuttersgildes meestal over een gildezaal en een altaar in de kerk. Door de introductie van het buskruit vanaf de 15de eeuw verloren de schuttersgildes echter hun militaire functie en evolueerden ze tot exclusieve genootschappen met nadruk op gildefeesten en netwerking. Na een dieptepunt in de tweede helft van de 16de eeuw (godsdiensttroebelen) herstelden deze gildes zich, mede dankzij vorsten en landvoogden die de schuttersfeesten gebruikten in hun public relations.
Ondanks de opheffing van de schuttersgildes tijdens de Franse Revolutie vond er vanaf het tweede kwart van de 19de eeuw een heropleving plaats. Naast de oude Sint-Joris- en Sint-Sebastiaansgildes ontstonden er nu nieuwe schuttersmaatschappijen met namen zoals “Willem Tell”, “De Eendracht” of “La Concorde”. Zo werd de Wetterse handboogmaatschappij "La Concorde" in 1832 opgericht en geeft het vaandel van de gilde “Eendragt maakt magt” uit Deinze het jaar 1845 aan. Ook had elke gilde zijn politieke strekking. Zo stonden in Ronse de liberale Sint-Sebastiaansgilde en de katholieke Sint-Hermesgilde (kruisboog) tegenover elkaar. Het ontstaan van nieuwe verenigingen spoorde samen met een maatschappelijke verruiming waarbij het accent kwam te liggen op vrijetijdsbesteding en sportbeoefening voor een ruimer publiek.
Bij het oorspronkelijke papegaaischieten werd de boog gericht op een kleurrijke namaakvogel op een 14 meter hoge houten paal. Bij het schieten op de staande wip evolueerde dit tot een set van ‘vogels’ geplaatst op een 25 tot 30 meter hoge wipmast. Deze is buiten op de schuttersweide opgesteld, waardoor men enkel in de zomer kan boogschieten. De weide, dikwijls aan de rand van stad of dorp, vormt een buffer voor afwijkende pijlen. Soms werd de wip ook op de kerktoren of op een molenwiek geplaatst.
De wip eindigt op een ijzeren prang met vier boven elkaar geplaatste stangen in de vorm van een eg. De mast scharniert op een onderstel en kan door een contragewicht naar beneden gekanteld worden om de ‘vogels’ op de prang te plaatsen. Elke ‘vogel’ bestaat uit een houten klosje met daaraan een gekleurde pluim. Aan de diverse types ‘vogels’ - kleine vogels, zijvogels, de kallen en de top - zijn punten verbonden, die uitgedrukt worden in metalen muntjes of ‘revetten’.
Bij gewone schietingen wordt op alle ‘vogels’ geschoten voor trofeeën en allerlei prijzen. Bij de jaarlijkse koningsschieting wordt er daarentegen enkel op de ‘hoofdvogel’ geschoten. De winnaar of koning mag bij plechtigheden de halsketting of ‘koningsbreuk’ van de gilde dragen. Pijlenrapers, vaak kinderen, droegen ter bescherming een hoed van gevlochten twijgen. Naast de mast is de enige constructie in de schuttersweide een schuilhut. Onder meer in Westerlo is een schuttersweide met houten staande wip en eenvoudige schuilhut bewaard. Bij de Sint-Sebastiaansgilde in Brugge daarentegen schuilen de schutters in een galerij met zuilen in empirestijl (begin 19de eeuw). Vanaf eind 19de eeuw werden houten wippen vervangen door metalen exemplaren. Onder meer in het Bruulpark in Ronse en in de schuttersweide van de Sint-Sebastiaansgilde in Sint-Denijs zijn metalen staande wippen bewaard.
Hubert Van Innis (1866-1961), schutter bij de Sint-Hubertusgilde in het landelijke Elewijt (Zemst), won al op jonge leeftijd belangrijke prijzen. In 1900 rijfde hij op de Olympiade van Parijs als doelschieter van een Brusselse gilde meerdere medailles binnen. Zowel bij het doelschieten als bij het veel minder populaire boogschieten op de staande wip namen er enkel Fransen, Belgen en een handvol Nederlanders deel. Daarnaast was Van Innis’ ondernemerschap erg belangrijk: in 1902 richtte hij bij zijn restaurant in Brussel een doelschuttersgilde op. Om de schutters van “La flêche d’or”, die in de zomer in openlucht op doel schoten, ook in de winter de boog te laten hanteren, bouwde hij bij zijn zaak de vermoedelijk eerste overdekte staande wip in België. Deze schutterstoren verwierf grote bekendheid: in november 1919 versloeg een sportjournalist het bezoek van de Mechelse schutters aan de “beroemde in ’t droog staande wip van kampioen Van Innis”. Ook het boogschieten op de Olympische Spelen van Antwerpen in 1920 was een Belgisch-Frans onderonsje met een glansrol voor Van Innis. In 1933 werd hij wereldkampioen boogschieten. Het borstbeeld van Van Innis in Elewijt (1947) vormt een hulde van schuttersgildes uit heel België.
Intussen was het boogschieten geëvolueerd tot een vrijetijdsbesteding voor een ruim publiek. Niet enkel de burgerij maar ook de gewone man in de stad en op het platteland beoefende het wipschieten. Mogelijk bevorderde Van Innis’ internationale bekendheid de populariteit van deze volkssport. Overigens lieten ook kunstschilders zoals Constant Permeke (1886-1952) en schrijvers zoals Cyriel Buysse (1859-1932) zich niet onbetuigd. In zijn schilderij “Herinnering aan een zondag” (1926) bracht Edgard Tytgat (1879-1957) een boogschutter op de staande wip prominent in beeld. Vrouwelijke boogschutters waren er echter nauwelijks. Léonie Keingiaert de Gheluvelt, de eerste vrouwelijke burgemeester van België en ‘hoofdman’ van de Sint-Sebastiaansgilde in Geluveld, zou nog voor lange tijd een witte raaf blijven.
Door de weersomstandigheden kon men enkel ‘s zomers de staande wip in de schuttersweide gebruiken. Op zoek naar een oplossing hiervoor zou het winterschieten op de liggende wip voor het eerst in Roeselare in 1880 ontstaan zijn toen men de prang met ‘vogels’ horizontaal op de baan van een overdekte bolletra plaatste. De schietafstand van 17 meter bij de liggende wip benadert immers de lengte van de boldersbaan. Ook in Aalter schoten de “Vereenigde Winterschutters” vanaf eind 19de eeuw op de gemakkelijk te overdekken liggende wip.
Het overdekken van 30 meter hoge wipmasten trok zich vanaf begin 20ste eeuw voorzichtig op gang: naast Van Innis’ toren in Brussel (1902) duiken er voorbeelden op in Kuregem (1912) en La Louvière (1914). Tijdens het interbellum won het boogschieten stevig aan populariteit en verschenen er vele schutterstorens. Dat metaalconstructies, tot dan toe enkel gebruikt voor prestigieuze projecten zoals stationsoverkappingen, goedkoper waren geworden, hielp hierbij alleen maar. Overigens hadden arbeiders vanaf 1921 meer vrije tijd door de invoering van de achturendag en de 48 uren-week. Dankzij het fijnmazige trein- en tramnet in België werd het boogschieten in een schutterstoren een aantrekkelijke vrijetijdsbesteding voor veel plattelandsschutters. Deze torens bevonden zich dan ook dikwijls nabij het station.
België zou ooit 88 schutterstorens geteld hebben. Gebouwd in het interbellum of kort na 1945 verrijkten ze de skyline van steden in het hele land. Brussel en Halle telden zelfs meerdere torens, in Ronse is dat vandaag nog steeds het geval. Jammer genoeg zijn er weinig gegevens bekend over de bedrijven die deze torens, meestal in een metalen skeletconstructie, bouwden. Op basis van literatuur en historische kranten konden heel wat schutterstorens getraceerd worden (niet-limitatieve lijst):
Vanwege het hoge kostenplaatje bouwden de schuttersgildes meestal niet zelf de schutterstorens. De verdwenen toren uit 1933 van de Samenwerkende Maatschappij "De Ster" in Ninove vormde de uitzondering op de regel. In de meeste gevallen stond een herbergier, restauranthouder of een brouwer in voor de bouw. De combinatie van herberg of restaurant met een schutterstoren en gelagzaal voor de gilde vormde dan ook jarenlang een goed verdienmodel. Zeldzaam waren daarentegen filantropische industriëlen die het belang van sport en ontspanning voor hun werknemers inzagen en een schutterstoren bij hun fabriek bouwden. Een voorbeeld vormt de toren van het "Park Lagache" in Ronse.
Door zijn beperkte oppervlakte kon een schutterstoren perfect ingepast worden in het stedelijk weefsel, bijvoorbeeld achter een herberg. Toch vormen schutterstorens door hun hoogte een baken dat boven de gevels uitrijst. Anders dan vandaag werd de beeldwaarde van deze functionele constructies niet steeds erkend. Zo ontstond er in 1927 verontwaardiging over de verplaatsing van een “monster-peperbus” van bij de Sint-Jorisbrug in Gent waar ze het “stadszicht” bedierf, naar Sint-Niklaas. Toch werden er enkele jaren later schutterstorens gebouwd op de Wereldtentoonstellingen in Antwerpen (1930) en Brussel (1935). Twee decennia later, in 1956, speelde er een esthetische bekommernis bij de bouw van de schutterstoren van de Sint-Sebastiaansgilde in Ronse. Daarbij legde het stadsbestuur het plaatsen van vensters in de top van de toren op.
Omwille van de bouw- en onderhoudskosten was het efficiënt gebruik van schutterstoren aangewezen. Om zoveel mogelijk schutters te lokken, werden de schietingen in de kranten aangekondigd en ook in “De wipschutter”, het tijdschrift van de in 1908 opgerichte nationale sportfederatie. Ook verenigden schuttersverenigingen uit kleine steden en het platteland zich in zogenaamde winterverbonden. Zo bracht het Denderverbond schutters uit Ninove, Denderleeuw, Geraardsbergen en de omliggende dorpen, maar ook uit Brussel, Halle en Gent samen. Op 9 september 1934 hield dit verbond de laatste zomerschieting op de wip aan de Denderbrug in Erembodegem. In de “staande overdekte wip De Ster” in Ninove liep het winterseizoen van november tot april. Naar analogie met de winterverbonden spreekt men ook van wintertorens.
De basisvorm van de interbellum-schutterstorens is vrij eenvormig: op een vierkante of rechthoekige plattegrond verrijst een naar boven toe versmallende toren met een hoogte van ongeveer 30 meter. De meeste torens zijn obeliskvormig doordat ze afgedekt zijn met een tentdak met lage hellingsgraad. Een overkragende lantaarnbekroning - zoals bij de torens in Ronse (“Park Lagache”) of in Kortrijk - zorgt voor een sierlijk cachet. De Toewip in Leuven was één van de weinige schutterstorens die over een omlopend buitenbalkon beschikte.
De torens vertonen een metalen skeletstructuur met in beton gefundeerde hoekpylonen. De horizontale en verticale onderdelen zijn per geleding diagonaal verstevigd en met bouten verankerd. De dubbelwandige structuur deelt de toren op in een binnentoren en een buitentoren. De ruimte tussen binnen- en buitentoren herbergt smalle controleschachten met laddertrappen om de diverse geledingen van de toren van binnenuit te inspecteren. De buitentoren is oorspronkelijk van een kenmerkende bekleding in kunstleien voorzien. In de loop der jaren werd deze bij een aantal torens vervangen door golfplaten. De binnentoren is voorzien van een verticale plankenbebording. Hierin zijn één of twee metalen staande wippen opgesteld. Bij twee wippen deelt een houten tussenwand de toren op. Het bovenstuk van de wip is niet langer kantelbaar, maar de ijzeren prangen met ‘vogels’ kunnen via een schuifsysteem omhoog en omlaag getrokken worden.
Voor de schietingen overdag werden de schutterstorens aanvankelijk zenitaal verlicht door boven elkaar geplaatste vensters aan één of meerdere zijdes. Voor de schietingen ’s avonds werden de wintertorens in de jaren 1920 vermoedelijk nog voorzien van gaslampen. In 1912 werd de brand in de toren in Kuregem veroorzaakt door een acetyleenlamp die van bovenaf de toren verlichtte. Afhankelijk van de periode van elektrificatie van een stad of stadsdeel kregen ook de torens een efficiëntere elektrische verlichting. Bij de toren van het "Park Lagache" in Ronse gebeurde dit al in 1925. In 1937 werd de “nieuwerwetsche verlichting” van de enkele jaren oude schutterstoren in Ninove aangeprezen. Vanwege het gebruiksgemak van elektrisch kunstlicht, ook overdag, werden de vensters, die bijdroegen aan de sierlijkheid van de torens, soms dichtgemaakt. Wel blijven ze meestal nog afleesbaar door een kleurverschil in de bekleding van de toren. Illustratief is ook het feit dat de in 1956 gebouwde, elektrisch verlichte toren van de Sint-Sebastiaansgilde in Ronse om esthetische redenen nog van vensters in de top voorzien werd.
Inmiddels werden er heel wat schutterstorens met een metalen skeletconstructie gesloopt. Telde Vlaanderen in 1982 nog 21 wintertorens, dan waren dat er in 2004 nog 15. In 2024 telt Vlaanderen nog maar vier schutterstorens uit het interbellum: Ronse (“Park Lagache”), Kortrijk, Roeselare en Leuven. Vanuit typologisch oogpunt kan daar de toren van de Sint-Sebastiaansgilde in Ronse aan toegevoegd worden. De constructiewijze van deze toren uit 1956 is op dezelfde leest geschoeid als de interbellumtorens. In de jaren 1960 en 1970 werd er nog een vijftal betonnen schutterstorens gebouwd, voornamelijk in het Waasland.
Van de bewaarde schutterstorens wordt enkel de Sint-Sebastiaanstoren in Ronse nog gebruikt voor het handboogschieten. De nog actieve schuttersgildes bedienen zich sinds de jaren 1980 steeds meer van metalen muitwippen, opgesteld op gemeentelijke sportterreinen. Deze moderne versie van de traditionele staande wip in openlucht is makkelijker te onderhouden en biedt een betere bescherming omdat de muit de pijlen opvangt. De smalle en hoge schutterstorens vallen niet zo makkelijk te herbestemmen. Sommige torens worden nog gebruikt als berging, andere staan leeg. Hoewel het handboogschieten steeds een populaire volkssport bleef, is het onroerend erfgoed van de schutterstorens dus bedreigd.
In 2005 werd het Historisch Schutterswezen in Vlaanderen op initiatief van de Federatie van Vlaamse Historische Schuttersgilden opgenomen in de Inventaris van het Immaterieel Erfgoed in Vlaanderen. Deze inventaris geeft een overzicht van niet-tastbaar erfgoed: gewoontes en gebruiken, kennis en praktijken in Vlaanderen die ‘geborgen’ worden.
Auteurs: Vanneste, Pol
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Van schuttersweide tot schutterstoren [online], https://id.erfgoed.net/themas/17338 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.