De Atlantikwall was een imposante Duitse verdedigingsstelling uit de Tweede Wereldoorlog langs de westelijke kusten van Europa, die werd uitgebouwd met talrijke geschutstellingen, bunkers, loopgraven en andere structuren. De verdedigingswerken werden ingeplant in steunpunten van verschillende grootte, sterkte en samenstelling, al naargelang de strategische waarde die aan de plaats werd toegekend. Zowel de landmacht, de zeemacht als de luchtmacht bouwden hun eigen steunpunten uit. Omwille van de immense schaal en de graad van efficiëntie werden vele verdedigingswerken van de Atlantikwall opgebouwd aan de hand van zogenaamde Regelbauten of standaardontwerpen, waarbij alle benodigde bouwmaterialen en inrichtingselementen, maar ook het aantal benodigde manuren op voorhand waren berekend.
De term Atlantikwall refereert enerzijds naar een bouwprogramma van bunkers, dat door Hitler in augustus 1942 werd gelanceerd. Dit programma voorzag specifiek in de bouw van 15.000 bunkers langs de kusten van Nederland, België en Frankrijk. Vanaf begin 1943 werd de term Atlantikwall echter ook gebruikt door de Duitse propaganda om te verwijzen naar de totale Duitse verdediging die werd opgetrokken langs de kustlijn en in het hinterland vanaf Noorwegen tot aan de grens met Spanje.
Hoewel het Verdrag van Versailles (1919) stipuleerde dat Duitsland geen versterkingen mocht oprichten op zijn grondgebied, werden tijdens het interbellum bunkerontwerpen ontwikkeld en nieuwe stellingen aangelegd. Hierbij bouwden de Duitse ingenieurs voort op de ervaringen met bunkerbouw uit de Eerste Wereldoorlog. Tijdens de jaren 1930 werden verschillende reeksen met standaardontwerpen uitgegeven, ook wel Regelbauten genoemd.
Zo werd vanaf 1938 de Duitse grens tegenover het zuiden van Nederland, de Belgische en Franse grens versterkt aan de hand van bunkerstellingen, gekend als de Westwall. De bouwwerkzaamheden werden door de Organisation Todt uitgevoerd, een soort aannemersbedrijf dat gelinkt was aan de NSDAP, de nationaalsocialistische partij van Hitler. Organisation Todt, nog weinig ervaren met bunkerbouw, had nood aan eenvoudige ontwerpen, zoals bijvoorbeeld de ‘B1-neu’-reeks en vanaf december 1938 de 100-reeks, 400-reeks en 500-reeks. De nieuwe bunkerontwerpen werden in verschillende sterktes gebouwd, met muren en daken tot 2 meter (Baustärke B) en 3,5 meter dikte (Baustärke A). Ook de Duitse marine en luchtmacht gaven eigen bunkerreeksen uit.
Nadat Duitsland in de maanden april-juli 1940 Noorwegen, Denemarken, Nederland, België, Frankrijk en de Britse Kanaaleilanden bezet of onder controle had, dienden de Duitse strijdmachten in Noord- en West-Europa een enorme kustlijn te verdedigen. Langs deze kust was bovendien een invasiemacht samengebracht tegen Engeland. De Luftwaffe moest tijdens de Battle of Britain echter het onderspit delven tegen de Royal Air Force, het plan voor een Duitse invasie in Engeland werd noodzakelijkerwijs afgelast. De nood aan een sterke verdediging van de westelijke kustzones bleef, gezien de dreiging van geallieerde commandoraids of landingen. Ook de beruchte U-Boote van de Kriegsmarine in de havens dienden beschermd te worden.
Met Rusland in het vizier (Operatie Barbarossa, 22 juni 1941) verschoof de aandacht naar het oosten. De oorlog tegen Rusland betekende dat heel wat Duitse divisies van de westelijke kustzones naar het oostfront werden overgebracht. De Britten bleven echter commandoraids uitvoeren op de kusten, om krijgsgevangen te maken, infrastructuur te vernielen en vooral om druk uit te oefenen op de Duitse strijdkrachten.
De landmacht stond in voor de verdediging tegen een invasie op het strand en langs de kust. De kustverdediging van bezet Frankrijk, België en Nederland stond onder het bevel van Oberbefehlshaber West, dat in maart 1942 drie legers omvatte. Het 15. Armee (15de leger) stond opgesteld in het gebied tussen de monding van de Seine tot aan de Westerschelde, vanaf augustus 1942 tot Walcheren. Het Generalkommando Schelde, later LXXXIX Armeekorps genoemd, met hoofdkwartier in Antwerpen, controleerde aanvankelijk de zone tussen Walcheren en Blankenberge, maar vanaf 11 november 1942 werd dit uitgebreid tot de volledige Belgische kust. Dit legerkorps stond in voor de verdediging van de kust, de monding van de Schelde en de haven van Antwerpen. De Küstenverteidigungsabschnitte A van het 15. Armee werd verder onderverdeeld in drie Küstenverteidigungsabschnitte (KVA) of kustverdedigingssectoren, die elk door een divisie werden verdedigd, terwijl er nog een divisie in reserve werd gehouden. KVA A1 komt min of meer overeen met Zeeland, KVA A2 is de zone tussen Terneuzen tot ten zuiden van Blankenberge en KVA A3 is de zone tussen zuidelijk Blankenberge tot aan de Belgisch-Franse grens. De organisatie van het leger langs de westelijke kusten zou tussen de zomer van 1942 en de zomer van 1944 ongeveer gelijk blijven. In het achterland was één verdedigingssector ingericht: Abschnitt Antwerpen.
Vanaf eind 1943 werd een tweede stelling aangelegd op vijf à tien kilometer achter de kust, waar een mobiele reserve werd gestationeerd met eenheden van de desbetreffende divisie. Dit betekende dat er troepen onttrokken werden aan de kustverdediging. Deze ontstane tekorten langs de kust werden ingevuld met nieuw gevormde Festungstammtruppen.
De marine verdedigde de kustwateren. De Belgische en Franse kusten vielen onder de Marinegruppenkommando West, bestaande uit admiraalstaven en Kommandante der Seeverteidigung. Vanaf eind december 1941 was de Seekommandant Pas de Calais verantwoordelijk voor eenheden voor kust- en luchtdoelartillerie, radar en havencommandanten langs de Belgische kust.
De luchtmacht werd georganiseerd in Luftflotten en stond in voor de bescherming het luchtruim tegen geallieerde bombardementen. Binnen de kustverdediging was deze taak beperkt tot radarposten en luchtafweer.
Er werden verschillende types steunpunten ingericht, volgens grootte en belang. Aanvankelijk was de kleinste eenheid een Küstenwache, een infanteriesteunpunt bemand door tien man. Küstenposten werden bemand door 40 man. Stützpunkte waren grotere steunpunten bij havens of andere strategisch belangrijke plaatsen. Bij grote havens en riviermondingen waren dit Festungsbereiche.
Vanaf september 1942 vormden Widerstandsnester het kleinste type, omgeven door draadhindernissen, verdedigd met lichte infanteriewapens. Weerstandsnesten werden bijvoorbeeld opgericht in de freie Küste, de kustzones tussen zwaar verdedigde steunpunten in. Stützpunkte of steunpunten waren voorzien van zwaardere infanteriewapens en artillerie. Een Widerstandsnest of Stützpunkt werden in de zone van LXXXIX AK genoemd naar militairen, dieren, steden en opera’s. Een Stützpunktgruppe of steunpuntengroep bestond uit meerdere weerstandsnesten en steunpunten en waren normaliter omgeven door doorlopende antitankhindernissen en antitankgeschut. In het buitenland waren er nog grotere verdedigingszones zoals Verteidigungsbereiche en Festungen. Panzerstützpunkte waren steunpunten met vele bunkers met gepantserde onderdelen zoals mitrailleurkoepels. Deze werden aangelegd om wegen en spoorwegen naar bijvoorbeeld steunpuntengroepen te beschermen.
Vooral de Kriegsmarine en in tweede instantie ook de Luftwaffe had het voortouw genomen in de opbouw van deze kustdefensie in 1940-1941.
Eens de westelijke kusten in het voorjaar van 1940 bereikt, had de Kriegsmarine er bestaande kustbatterijen zoals deze uit de Eerste Wereldoorlog in gebruik genomen, aangevuld met Duitse kanonnen. Geleidelijk aan werden nieuwe versterkingen langs de westelijke kusten opgericht ter bescherming van havenpersoneel en mariniers in en rond de belangrijkste havens. Er werden ook bunkers opgetrokken ter bescherming van onderzeeërs, torpedoboten en mijnenvegers en de opslag van de nodige brandstof. De Kriegsmarine had in 1940-1941 heel wat steunpunten en batterijen ingericht, maar vaak gebeurde dit overhaast.
De kustbatterijen van de landmacht namen de kuststroken tussen de havens voor hun rekening. Ze bestonden hoofdzakelijk uit spoorweggeschut en vaste batterijen waarop veroverde kanonnen van Franse of Tsjechische oorsprong waren geplaatst. Ook veldversterkingen met loopgraven, draadversperringen en aarden stellingen voor mitrailleurs waren uitgebouwd.
De Luftwaffe concentreerde zich op de verdediging van het luchtruim via een systeem van radarposten en Flak (Flugabwehrkanone of luchtafweerbatterijen) waarmee Britse bommenwerpers onderschept konden worden. Rond de grote havens en marinebasissen langs de kust werden radarposten en luchtafweerbatterijen gedeeld met de Kriegsmarine. Er werden ook radioposten opgericht om Duitse bommenwerpers naar Engeland te leiden. Vliegvelden werden aangelegd, met bijhorende commandoposten (Sendestellen).
Eind 1941 bestond de Duitse kustdefensie vooral uit kust- en luchtafweerbatterijen en schuilplaatsen voor manschappen en vaartuigen. Daarnaast waren er mijnenvelden en netten die in zee geplaatst werden tegen vijandelijke vaartuigen.
In 1941 had de Waffenkommission Festungen 21 nieuwe standaardontwerpen uitgegeven, hoofdzakelijk gebaseerd op typologieën van de Westwall.
Hitler wou dat elke geallieerde poging tot landing op het Europese vasteland met een minimum aan manschappen verslagen kon worden. Hiertoe dienden de bezette kusten langs de Noordelijke IJszee, Noordzee en Atlantische Oceaan versterkt te worden met permanente verdedigingswerken. Net zoals de westelijke grens van Duitsland met de Westwall versterkt was vanaf 1938, dienden de westelijke grenzen van het Derde Rijk als een neue Westwall versterkt te worden (richtlijn 14 december 1941).
Voor specifieke functies binnen de steunpunten, zoals manschappenonderkomens, munitieopslagplaatsen, antitankkanon garages, mitrailleurposten en observatieposten werden in februari 1942 nieuwe bunkertypes ontworpen. Het betreft de zogenaamde VF-reeks, verwijzend naar de bouwsterkte verstärkt feldmäβig: dunwandige constructies, in principe bestand tegen granaatscherven, met muren en een dak van één tot twee meter dikte, bestaande uit één of twee ruimtes, doorgaans met een T-vormige ingang en een gang evenwijdig met de achtermuur. Het dak van de meeste bunkers van deze reeks rustte op zogenaamde Hoyerbalken, geprefabriceerde balken uit spanbeton. In juni 1942 waren er in België en Nederland 833 VF-bunkers in gebruik genomen, naast 40 bunkers met muren en een dak van minimum twee meter dikte (Ständiger Ausbau: in principe bestand tegen directe granaatinslagen). Daarnaast werden er nog specifieke bunkerontwerpen uitgewerkt, zoals voor de commandoposten van de kustbatterijen van het leger, en in juni 1942 voor latrines en wateropslag.
In deze periode werd ook de zogenaamde Tobruk massaal opgetrokken. De Tobruk, ook wel aangeduid met Ringstand, was in oorsprong een Italiaanse uitvinding, die door Rommel in april 1941 werd opgemerkt tijdens de slag bij Tobruk (Libië). Het betrof een open betonnen cilinder, vaak verbonden met open betonnen loopgraven, die gebruikt werd als mitrailleurpost. Het Italiaanse model werd verder ontwikkeld en massaal ingepast in de Duitse verdedigingsstellingen. Tobruks werden ook aan bunkers van het type VF toegevoegd als aanpalende mitrailleur- en observatiepost. Op bepaalde types Ringstände werden gepantserde tankkoepels geplaatst van voormalige Franse en andere veroverde tanks. Andere Ringstände werden gebruikt voor vlammenwerpers, mortieren, luchtafweer, veldkanonnen, observatieposten en seinposten. De bevelhebber van de Festungspionierstab 27, Kurt Michelmann, ontwikkelde voor het 15. Armee een variant, de zogenaamde Michelmannstand.
De wijze waarop de neue Westwall werd geïmplementeerd, verschilde van sector tot sector. De Festungspionierstab 12 was verantwoordelijk voor de uitbouw van de versterkingen langs de Belgische kust. Wellicht werden de eenvoudige VF-bunkers door legertroepen opgetrokken, terwijl de complexere bunkers van de landmacht door de Organisation Todt. Ook de marine maakte geregeld gebruikt van de VF-ontwerpen van de landmacht, maar breidde ook haar eigen ontwerpreeksen voor bunkers en beddingen uit, net zoals de Luftwaffe deed. De marine schakelde vaak lokale aannemers in bij de bouw van hun batterijconstructies.
Begin augustus 1942 werd het Atlantikwall-programma gelanceerd, dat voorzag in de bouw van 15.000 nieuwe constructies, met aandacht voor luchtafweer, antitankhindernissen en bescherming van de artillerie en manschappen tegen beschietingen of bombardementen. Deze constructies werden grofweg onderverdeeld in 10.000 constructies voor de kleinere steunpunten, 1.000 constructies ten behoeve van de artillerie en tankafweer en 4.000 constructies voor de tien belangrijkste Verteidigungsbereiche.
Net zoals bij de neue Westwall vormde de infanteriedefensie de kern van het bouwprogramma. Behalve loopgraven, draadhindernissen en schietposten dienden massaal permanente verdedigingswerken te worden opgetrokken, voor schuilplaatsen voor manschappen. Een tweede groep bunkers was bedoeld voor functies als opslagplaats voor munitie of water, als garage voor tanks en kanonnen of als bunker voor een zoeklicht. Daarnaast dienden er ook geschutbeddingen te worden aangelegd.
Binnen het gebied van de Oberbefehlshaber West zou de zone van het 15. Armee het grootst aantal bunkers per kilometer toegewezen krijgen. In de stad en haven van Oostende (Stützpunktgruppe Oostende) werden er 34 bunkers opgetrokken, terwijl er langs de freie Küste aan weerszijden van Oostende maar liefst 122 bunkers gebouwd werden in infanteriesteunpunten. Dit grote aantal bunkers was nodig door het ontbreken van een gesloten systeem van antitankgrachten en -muren.
Voor de uitvoering van het Atlantikwall-programma werden nieuwe bunkertypes ontwikkeld in de zogenaamde 600-reeks, maar ook bunkertypes van de 100-, 400- en 500-reeksen (zie Westwall) werden nog steeds gebruikt. De nieuwe 600-ontwerpen hadden vaak een eenvoudig rechthoekig grondplan, bedoeld voor één functie. Er ontstond een tendens om de grondplannen zo klein en eenvoudig mogelijk te houden (de zogenaamde Kleinststände), zodat ze goedkoper en sneller opgetrokken konden worden. Ook bij de luchtmacht en marine werd er gebouwd en werden nieuwe bunkerreeksen toegepast, zoals ten behoeve van luchtafweer (Flak), radarinstallaties, commandoposten of communicatieposten.
Het Atlantikwall-programma leidde tot immense bouwactiviteiten, maar de uitvoering van het volledige programma tegen de deadline van 1 mei 1943 zou bij lange niet gehaald worden, door een gebrek aan manschappen en materiaal bij de Organisation Todt (ondertussen onder leiding van Albert Speer) en door tegenstrijdige visies. Het Atlantikwall-programma werd uiteindelijk verlengd en onderverdeeld in vier deelprogramma’s, elk met zijn eigen focus. Geen enkel programma raakte voltooid. Het eerste bouwprogramma was het Winterausbauprogramm, tussen oktober 1942 en mei 1943. Het 2. Bauprogramm, ook wel aangeduid met Neubauprogramm für die ständigen Ausbau, liep tussen mei 1943 en oktober 1943. Het 2. Winterausbauprogramm tussen oktober 1943 en mei 1944 omvatte het Schartenbauprogramm (zie verder). Tussen mei en oktober 1944 ten slotte liep het (gesamte) Sommerausbauprogramm.
Hitler beval in december 1943 de bouw van 3.000 kazematten voor artillerie- en antitankkanonnen, met als deadline 30 april 1944. Hiertoe werden bunkertypes gebruikt, die op een industriële manier konden opgetrokken worden. Zo werden er 740 bunkers van het type 612 opgetrokken met kanonnen voor flankerend vuur gericht op de stranden of met veldkanonnen rond de Verteidigungsbereiche of Stützpunktgruppe. Type 612 was een eenvoudig type kazemat, zonder aanpalende ruimtes, waarvan het ontwerp reeds in juli 1943 was uitgegeven. Daar waar de kanonnen een bereik van 360° nodig hadden, werden de kanonnen niet in een kazemat ondergebracht.
De Kriegsmarine beschikte reeds over een uitgebreid arsenaal aan geschutkazematten, maar bouwde toch nog 67 geschutkazematten bij tegen 1 mei 1944. De meeste kanonnen van de kustbatterijen van de marine waren afkomstig van voormalige oorlogsschepen of waren gestolen. Ook in de kustbatterijen van de landmacht vormden veroverde kanonnen een belangrijk aandeel. Daarnaast had het leger ook spoorwegbatterijen ingericht. Voor de verdediging van de stranden tegen een invasie bouwde het leger ook nog divisiebatterijen op enkele honderden meters van het strand verwijderd. Deze batterijen bestonden uit vier kazematten, hoofdzakelijk van het type 611 of 669 en meestal een kleine munitie-opslagplaats.
In de eerste helft van 1944 werd er nog flink gebouwd aan verdedigingswerken langs de kust. Op 6 juni 1944 (D-day) zou KVA A3 524 bunkers in bouwsterkte Ständige Ausbau (St.) tellen en KVA A2 397 St.-bunkers. Na de landing in Normandië op 6 juni 1944 vielen vele projecten stil. Voor de aanleg van een tweede stelling parallel met de kust en voor andere binnenlandse infanteriestellingen werden nog nieuwe standaardtypes in de 600-reeks uitgegeven. In november 1944 werd nog gestart met een beperkte 700-reeks.
Zeker naar het einde van de oorlog toe werden kleine, transporteerbare bunkers in de linies ingeplant. De zogenaamde Einmannbunker of Splitterschutzzelle waren tijdens de oorlog al veelvuldig geplaatst in belangrijke fabrieken of bij strategische verkeersknooppunten. Doorgaans zijn het constructies uit gewapend beton die bescherming boden tegen rondvliegende granaatsplinters of lichte vuurwapens. Ze werden ingezet als observatiepost, wachtpost of schuilplaats voor één à twee personen. Ze werden door bedrijven gemaakt, zoals Dyckerhoff & Widmann (zie bijvoorbeeld ook hun betrokkenheid bij de bouw van de Turnhoutkanalstellung tijdens de Eerste Wereldoorlog) maar ook Organisation Todt zou een rond, gotisch model ontwikkeld hebben. Erick Koch ontwikkelde een systeem van betonnen tubes met een diameter van 120cm, die horizontaal geplaatst als schuilplaatsen konden dienen, en verticaal, als observatiepost of mitrailleurpost. Vanaf 1944 werden er schuilplaatsen voor één man (Deckungslöcher) gemaakt door drie geprefabriceerde zeshoekige betonstenen met centrale ellipsvormige opening op elkaar te plaatsen.
Op 3 november 1943 gaf Hitler het bevel om de westelijke kusten bijkomend te versterken, zeker op die plaatsen waar een geallieerde landing te verwachten viel. Hitler voorzag een grote vijandelijke mobiliteit, die met antitankwapens gecounterd moest worden. Vervolgens konden reserves aangevoerd worden uit kustsectoren die niet werden aangevallen. Generaalveldmaarschalk Rommel, die in november 1943 werd aangeduid als bevelhebber van legergroep B, kwam tot een ander besluit. Hij meende dat de kustlijn en het strand als eerste gevechtszone zouden gebruikt worden: hier diende de vijand tot staan gebracht te worden. Rommel werkte een eerder statische defensie uit, met de inrichting van de waterlijn via hindernissen en mijnenvelden tot een ondoordringbare hindernis. Dit leidde tot enorme inspanningen om de kusten van een resem hindernissen (Küstenvorfeldsperren) te voorzien die in meerdere rijen moesten worden aangelegd. Tegen D-day (6 juni 1944) waren 1.070 kilometers strand van de 1.900 kilometers Atlantische en mediterrane kust voorzien van hindernissen zoals houten palen met een granaat, betonegels (betonnen kegels), Tsjechische egels (drie stalen balken kruiselings aan elkaar gelast), betonnen en stalen tetraëders (4 driehoeken die samen piramide vormen), Cointet-elementen (stalen poorten),... Deze hindernissen langs de hoogwaterlijn dienden om landingsvaartuigen en tanks te vernietigen of te hinderen.
Het terrein direct achter het strand diende als een doorlopende stelling ingericht te worden, door de creatie van een tweede lijn met antitankwapens en infanteriestellingen. De tweede stelling diende op vijf à tien kilometer van de kustlijn te liggen en bestond idealiter uit een ononderbroken lijn met antitankhindernissen, zoals grachten en bijhorende infanterieverdediging, zoals loopgraven, veldversterkingen, enzovoort.
Het landfront moest de landzijde van een Verteidigungsbereich of Stützpunktgruppe verdedigen tegen aanvallen met tanks en infanterie. Dit diende te gebeuren via tankgrachten, betonnen versperringen zoals Höckerhindernissen (betonnen hindernissen in de vorm van piramides, ook wel drakentanden genoemd), tankmuren, mijnenvelden of bunkers voor tankafweergeschut of mitrailleurs.
Vanaf 21 oktober 1943 werd gestart met de aanleg van een Zweite Stellung op ongeveer tien kilometer landinwaarts en van Riegelstellingen tussen de kustverdediging en deze tweede stelling. Deze stelling werd opgebouwd aan de hand van Anklammerungspunkte: weerstandskernen, die rondom rond versterkt waren tegen aanvallen van parachutisten, aan de hand van aarden stellingen en dunwandige bakstenen of betonnen verdedigingswerken.
In maart 1944 had Rommel het plan opgevat om het gebied tussen de kust en de tweede stelling om te bouwen tot Festungsbereiche: hierbinnen dienden alle materieel, voorraden en troepen ondergebracht te zijn. Zodoende diende de Zweite Stellung als een verdediging (Landfront) tegen aanvallen over land. Inundaties, landmijnen en de zogenaamde Rommelasperges (houten of betonnen palen, eventueel onderling verbonden met draadversperringen) tegen luchtlandingen dienden deze verdediging te ondersteunen. Belangrijke gebieden buiten deze Festungsbereiche werden ingericht als fester Platz (versterkte plaats).
Vanaf 1943 werden Vergeltungswaffen ingezet, in hoofdzaak de V1 en V2. De V1 bestond uit een onbemand straalvliegtuig met een krachtige lading dat vanaf een vliegtuig maar ook vanaf een relatief eenvoudige lanceerhelling kon afgeschoten worden. Aangezien de Duitsers steeds meer terrein verloren in Frankrijk, werd ook gestart met de bouw van lanceerplatformen voor V1’s in West-Vlaanderen, die echter nooit in gebruik genomen zijn. Hiervan zijn er nog een beperkt aantal sporen terug te vinden.
De V2 was een onbemande ballistische raket, die een omvangrijker infrastructuur vereiste, niet alleen voor de productie en assemblage van de raketten, maar aanvankelijk ook voor de lancering. In Noord-Frankrijk zijn indrukwekkende betonnen fabrieken voor deze V2-raketten gebouwd. Later in de oorlog zouden de V2’s ook vanaf mobiele, open platforms gelanceerd worden, onder meer vanuit Nederland.
De eerste linie was een passieve verdediging bestaande uit mijnenvelden en talloze obstakels die op de hoogwaterlijn van de stranden stonden en die tot doel hadden om landingsvaartuigen en tanks te hinderen of te vernietigen. Deze hindernissen en de stranden lagen onder vuur van diverse wapens. Op de eerste duinenrij stonden de flankeringskazematten die in de lengte van het strand vuurden om tanks, voertuigen en manschappen in de flank te treffen. Een tweede voordeel van die opstelling was dat het schietgat niet vanuit de zee getroffen kon worden, door een schuine scherfmuur die het schietgat aan het vijandelijke zicht onttrok. In deze geschutkazematten waren kanonnen of mitrailleurs opgesteld. In de categorie geschut onderscheidt men kanonnen die men naar binnen kon rollen en vast gemonteerde kanonnen.
Heel veel wapens werden opgesteld in openlucht. Mitrailleurs, mortieren en tankkoepels werden in Tobruks geplaatst, mitrailleurs in Michelmannstanden en kanonnen in open beddingen. Op strategisch erg belangrijke plaatsen werden bunkers met stalen koepels voor twee mitrailleurs of voor een 5cm mortier gebouwd. De kustbatterijen van de marine en het landleger en de observatieposten voor artillerie en infanterie lagen op dezelfde hoogte. In tegenstelling tot het flankeringsgeschut vuurden de kanonnen van de kustbatterij recht op de zee af. Deze batterijen bezaten naast hun hoofdbewapening ook nog een secundaire bewapening bestaande uit mortieren, mitrailleurs en luchtdoelkanonnen.
Net achter de linie van de gevechtsbunkers lagen de manschappen- en de munitiebunkers. In het binnenland stonden de commandobunkers en de verpleeg- en hospitaalbunkers. Op twee tot vijf kilometer van de kust lagen de veldbatterijen die de stranden dienden te dekken. Op deze hoogte waren ook weerstandsnesten aangelegd om belangrijke verkeersknooppunten te verdedigen. Deze weerstandsnesten bestonden vaak uit veldwerken, met een opstelling voor een veldkanon, soms met Tobruks, af en toe met een bunker. Tussen deze linies in waren radarposten van de Luftwaffe en Kriegsmarine opgetrokken. Batterijen met luchtafweergeschut werden voornamelijk rond de havens, de zware batterijen en radarposten aangelegd.
Aanvankelijk dacht de Duitse legerleiding dat de geallieerden een grootscheepse landingsoperatie zouden uitvoeren op de Noorse kust, maar in de loop van 1942-1943 werd deze piste verlaten. Meer en meer werd de kust tussen de Seine en Oosterschelde als het meest invasiegevoelig beschouwd. Hier werd dan ook de sterkste legermacht van West-Europa gestationeerd, namelijk het 15. Armee. Binnen deze sector konden de rotsachtige kusten uitgesloten worden, dachten de Duitsers. Wel in aanmerking kwam onder meer het kustgebied van het LXXXIX A.K. Vandaar dat de freie Küste van België als sterkste waren uitgebouwd, met een gemiddelde van negen bunkers per kilometer, terwijl dit elders binnen de sector van het 15de leger op drie tot vier bunkers per kilometer lag, en buiten deze sector zelfs op één à twee bunkers per kilometer.
De geallieerde landing vond niet plaats in Pas de Calais zoals Hitler verwacht had, maar op één van de zwakst verdedigde kusten van de Atlantikwall, op het schiereiland Cotentin in Normandië. Na de verovering van Cherbourg en Caen kon de aanval zich richten op Parijs, vervolgens op Duitsland. Ondertussen kon een tweede aanvalsgolf zich richten op de verdere verovering van de kustlijn. De zwakte van de Atlantikwall bleek vooral te liggen op de zwakke verdediging aan de achterzijde van de steunpunten, het landfront.
Doorgaans werden de bunkers ontworpen door vestingingenieurs. Zij waren meestal ook verantwoordelijk voor de inrichting van een te verdedigen gebied. Organisation Todt (OT) nam vaak de planning, organisatie en supervisie op de bouw van de Duitse verdedigingswerken op zich. De werken zelf werden uitgevoerd door arbeiders van Belgische, Nederlandse of Franse bouwondernemingen, die een contract hadden afgesloten met Organisation Todt. Vanaf midden 1943 werden ook – voornamelijk Russische – krijgsgevangenen ingezet voor de bouw van de Atlantikwall. Ook de landmacht was betrokken bij de aanleg van de Atlantikwall. In het totaal zouden er over de ganse oorlog ongeveer 291.000 arbeiders betrokken zijn bij de bouw van de Atlantikwall.
De meeste bunkers die het Duitse leger, de luchtmacht of marine lieten bouwen langs de West- en Noord-Europese kusten, waren Regelbauten, standaardontwerpen. Aan een bepaalde Regelbau werd een typenummer toegekend met bijhorende korte omschrijving van de functie, de afmetingen, de benodigde gepantserde onderdelen, de hoeveelheid beton en wapeningsijzers en de benodigde manuren. Hoewel verschillende gebouwde exemplaren van één Regelbau in principe gelijk zouden moeten zijn, blijkt dit in de praktijk niet steeds zo: het standaardontwerp werd bijvoorbeeld aangepast aan de site of de voorziene gepantserde onderdelen waren niet voorhanden. Dit laatste kwam frequent voor.
Bunkeronderdelen, zoals pantserdeuren, kachels of luchtfilterapparaten, evenals het meubilair waren gestandaardiseerd en droegen een specifiek nummer. De stalen onderdelen waren vaak afkomstig uit voorraden van de Westwall of afkomstig van voormalige Tsjechoslovaakse pantserkoepels.
Een bunkerontwerp die voor één specifieke site werd uitgetekend, wordt aangeduid met Sondernkonstruktion of SK. Soms werden deze speciale constructies in een bepaalde regio meermaals gebruikt, zoals de SK1 in Antwerpen.
De bunkers werden opgetrokken in verschillende bouwsterktes. De verdedigingswerken werden ingedeeld in feldmäβiger Ausbau, verstärkt feldmäβiger Ausbau en Ständiger Ausbau. Feldmäβiger Ausbau betrof een tijdelijk verdedigingswerk of veldwerk dat was opgetrokken uit aarde en hout. Met verstärkt feldmäβig of VF worden semipermanente verdedigingswerken uit metselwerk en/of beton bedoeld met muren tussen de 30 en 150 cm dikte. Met Ständiger Ausbau of St. worden permanente constructies uit gewapend beton aangeduid. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen Baustärke A met buitenmuren en dak van 3,5 meter dikte en Baustärke B met buitenmuren en dak van 2 meter dikte. Deze bunkers dienden bestand te zijn tegen bombardementen en beschietingen.
In mei 1944 werd de opdracht gegeven om op alle bunkers van sterkte St. de letters “St.” op de buitenzijde naast de toegang te schilderen. Zo wisten militairen bij een bombardement dat de bunker effectief bommenvrij was. Bij constructies van bouwsterkte VF of minder werd een “L” aangebracht voor Leichtausführung of lichte constructie. Deze “L” werd aan de binnenzijde van de bunker aangebracht, zodat de vijand niet zou zien dat het een dunwandige bunker was.
Vele bunkers van sterkte VF en alle bunkers van sterkte St. zijn opgetrokken uit gewapend beton, met plafonds versterkt met stalen I-profielen. Het beton werd gegoten tegen houten bekistingen. Of er werd voor de bekisting gebruik gemaakt van Formsteine, geprefabriceerde holle betonstenen waarmee de buitenste wanden van de buitenmuren werden opgetrokken. Tussen de beide wanden uit Formsteine werd vervolgens beton gegoten. Ook geprefabriceerde betonnen balken uit spanbeton werden gebruikt, ter vervanging van de stalen I-profielen: deze Hoyerbalken werden gebruikt in bunkers van de VF-reeks, die vanaf 1942 werden opgetrokken.
Vele bunkers hebben afgeschuinde of afgeronde hoeken of randen om het afketsen van projectielen te bevorderen. Schietopeningen werden bijkomend met luifels beschermd. De schietgaten van flankerend opgestelde kazematten werden aan vijandelijke zijde door een scherfmuur beschermd: zo kon een aanvaller de schietopening pas onder vuur nemen, wanneer hijzelf vanuit de schietopening onder vuur genomen kon worden. Dergelijke scherfmuur liep schuin, vanaf het dak tot op een halve meter boven het maaiveld. Aarden wallen bij de ingang(en) beschermden deze tegen direct vuur. Of er werd een één meter dikke scherfmuur uit gewapend beton opgetrokken op ongeveer één meter vóór de toegang.
De bunkers liggen in principe 1,60 meter verzonken. Camouflage speelde een heel belangrijke rol: de bunker moest aan het oog van de tegenstander onttrokken worden. Daarom werden vele bunkers bijna volledig ondergronds ingeplant. Op het dak is doorgaans begroeiing aangebracht. Of er zijn op de muren haken aangebracht voor de bevestiging van camouflagenetten of kippengaas waarin allerhande camouflagemateriaal was verwerkt. Op de buitenmuren werd vaak verf in specifieke patronen aangebracht. Sommige bunkers werden gecamoufleerd als huis, schuur of café, inclusief vals dak.
In vele bunkerontwerpen is een offener Beobachter of een Tobruk in de bunker geïntegreerd, die diende te fungeren als waarnemingspost en mitrailleurpost.
De bunkers hebben één of twee toegangen aan de achterzijde: bunkers met één toegang waren bestemd voor maximaal twaalf personen. Indien er twee toegangen waren, doorgaans bij manschappenbunkers, dan dienden deze toegangen zo ver mogelijk van elkaar te liggen, om de kans te verkleinen dat beide toegangen tegelijk zouden geraakt worden. Doorgaans waren de toegangen tot bunkers voor manschappen gelijkaardig opgebouwd. Het zijn gebroken of indirecte toegangen, waardoor de ruimtes binnenin beschermd werden tegen een rechtstreeks binnendringen van projectielen en explosieve luchtdruk. Via trappen wordt de bunker betreden. In de toegang was een 20cm hoge drempel aangebracht met daarvóór een betonnen platform met de Sickerschacht. Dit is een twee meter diepe schacht voor het opvangen van vloeistoffen, die bovenaan afgesloten was.
Naast de toegang was er vaak een uitbouw met een Eingangsverteidigung, ook wel Nahkampfraum genoemd. Deze ingangsverdediging bestond uit een getrapte schietopening achter een gepantserde plaat (type 48P8) van waaruit de toegang en omgeving kon verdedigd worden. Een andere schietopening voor hand- en snelvuurwapens in een pantserplaat (type 57P8/483P2) zit in de binnenmuur waarop de toegang uitmondt. Bij beide pantserplaten kon de schietopening afgesloten worden. Manschappenbunkers met slechts één toegang waren in principe voorzien van een nooduitgang. Deze bestond uit een kruipgat van 60cm breed en 80cm hoog doorheen de betonnen buitenmuur, die uitmondde in een verticale schacht uit baksteen, voorzien van klimijzers. Soms was deze nooduitgang afgesloten met een stalen deur van het type 410P9.
Via de toegang wordt de Vorraum bereikt, een kleine rechthoekige ruimte waar de manschappen zich konden ontsmetten. De doorgang tussen de Vorraum en de volgende ruimte, de Gasschleuse, was in principe afgesloten met een tweeledige gepantserde deur (type 434P1). De Gasschleuse was afgesloten met gasdichte stalen deuren. In deze gassluis kon de lucht gezuiverd worden aan de hand van een gaszuiveringsapparaat. Alle andere deuren in de bunker, doorgaans van het type 19P7, hadden een rubberen omlijsting. Via buizenstelsels kon de besmette lucht afgevoerd worden.
In eenvoudige bunkerontwerpen leidde de gassluis onmiddellijk naar een manschappenruimte, in complexere bunkers naar een Flur van waaruit meerdere ruimtes bereikt konden worden. Bunkers die als manschappenverblijven dienden te fungeren, waren voorzien van een bunkerkachel met rookafvoerpijp. Grotere bunkers werden centraal vanuit één ruimte door middel van radiatoren verwarmd. Platen uit geperst stro tegen de wanden van het manschappenverblijf fungeerden als isolatie. Alle bunkers waren voorzien van elektriciteit. De ruimtes werden verlicht met lantaarns (carbid). Het meubilair zoals krukjes, klaptafels, kasten of bedden, was doorgaans gestandaardiseerd. Speciale afzuiginstallaties met een complex buizenstelsel dienden het probleem met kruitdampen te verhelpen in geschutkazematten. Op de binnenmuren waren technische aanwijzingen aangebracht, bijvoorbeeld over het gebruik van de kachel of de filters of voor het openen van de schietgaten.
In alle bunkers was er een telefoon (Festungsfernsprecher), terwijl in bijna alle bunkers radiotelefonie mogelijk was. In de Vorraum was namelijk radioapparatuur aanwezig met antennes, die via schachten doorheen het dak staken. In de toegang was ook een nis voor Lichtsprechgerät (lichtseinapparaat) aanwezig en een nis waar een veldtelefoon op het telefoonnet kon aangesloten worden. De apparatuur was echter vaak niet aangebracht. Via Sprachrohre (spreekbuizen) kon er tussen de bunkerruimtes gecommuniceerd worden. Via een aanpalende Offener Beobachter of Tobruk kon de omgeving waargenomen worden. De bunkers waren ook voorzien van periscoopopeningen doorheen het dak, die met een draaibare pantserplaat konden afgesloten worden.
Auteurs: Decoodt, Hannelore
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Is deel van
Erfgoed Tweede Wereldoorlog
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Duitse verdedigingsstelling Atlantikwall uit de Tweede Wereldoorlog [online], https://id.erfgoed.net/themas/17339 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.