Inhoudelijk thema

Militaire verdedigingswerken uit de Eerste Wereldoorlog in de frontzone

ID
37
URI
https://id.erfgoed.net/themas/37

Beschrijving

Militaire verdedigingswerken en de Eerste Wereldoorlog

Toen de bewegingsoorlog in het najaar van 1914 stabiliseerde, zou het verdedigingssysteem van beide partijen sterk evolueren. Loopgraven ontwikkelden zich van zeer tijdelijke, rudimentaire schuilputten, die door middel van gangen aaneen gegraven werden tot sterk uitgebouwde loopgravenstelsels. Daar waar in die loopgraven aanvankelijk primitieve schuilplaatsen werden verstevigd met voorhanden zijnde afbraakmaterialen, werd later meer en meer beton gebruikt, dat bovendien steeds vaker werd verstevigd met ijzer of staal (gewapend beton). Langzamerhand werd duidelijk dat één stelling te weinig was en dat een verdediging in de diepte diende uitgebouwd te worden aan de hand van meerdere opeenvolgende stellingen.

Het systeem van loopgraven zou in de laatste oorlogsjaren verlaten worden. Onder druk van de groter wordende kracht en intensiteit van de artilleriebeschietingen werd het moeilijker om een loopgravenstelsel in stand te houden. Door de massale inzet van de mitrailleur was de vorming van een aaneengesloten lijn trouwens minder noodzakelijk geworden. In de laatste oorlogsjaren werd het bovendien door een gebrek aan manschappen steeds moeilijker om een volledige lijn te bezetten.

Behalve in de frontzone en het hinterland werden er tijdens de Eerste Wereldoorlog ook bunkers en schuilplaatsen gebouwd langs de kust (met inbegrip van het achterliggende Marinegebiet) en de Belgisch-Nederlandse grens (Hollandstellung, stellingen rond Antwerpen, stelling Antwerpen-Turnhout). De evolutie van de bouw van militaire verdedigingswerken tijdens de Eerste Wereldoorlog zou leiden tot de aanleg van grootse bunkerlinies tijdens het interbellum (onder meer Bruggenhoofd Gent, Grensstelling, Dekkingsstelling Albertkanaal, modernisering bestaande stellingen) en de Tweede Wereldoorlog, met ver doorgedreven standaardisatie (zie onder meer de KW-linie en de Atlantikwall).

Terminologie

De terminologie is niet eenduidig. Tijdens de Eerste Wereldoorlog sprak men nog niet van ‘bunker’. Duitsers hadden het over M.E.B.U. of Manschafts Eisenbeton Unterstände. Soms werd de term Blockhäuser of Betonklötze gebruikt. De Britten gebruikten vaak de term pill boxes voor Duitse betonnen constructies met één of meerdere schietgaten. Later werd pill boxes ook gebruikt voor gesloten Duitse constructies. In het Engels werden schuilplaatsen vaak aangeduid met (concrete of ferro-concrete) shelters of dugouts. In het Frans (wat ook de taal van de Belgische legerleiding was) sprak men van abri (de…) of poste de....

Gaandeweg kon er een onderscheid gemaakt worden naar de functie van de betonnen constructie: schuilplaats, mitrailleurspost, commandopost, observatiepost, communicatiepost, geschutspost, medische post, keuken, enz. Vaak werden meerdere functies gecombineerd.

Soms wordt volgend onderscheid gemaakt tussen schuilplaatsen en bunkers:

  • een schuilplaats (Unterstand of M.E.B.U., shelter of dugout, abri) is een militaire constructie met een passieve rol bij het gevecht. De beveiligde ruimte dient als onderkomen voor manschappen, herbergt een medische ploeg of installatie, een technische ploeg of depot. De voorkant (kant front) is helemaal gesloten.
  • bunkers (emplacements, blockhouses, pill boxes, postes de…) zijn verdedigingsconstructies met een meer actieve rol bij het gevecht. De bunker fungeert als mitrailleurspost, geschutspost of observatiepost. Vaak hebben deze constructies één of meerdere schiet- of kijkgaten richting front. Soms wordt een plaats voor de mitrailleur op het dak voorzien. Of de constructie herbergt een commandopost of munitiestock.

De term bunker werd tijdens de Eerste Wereldoorlog nog niet gebruikt. In principe zou het gebruik van de term dus als niet correct kunnen worden beschouwd voor de aanduiding van bepaalde militaire verdedigingsconstructies uit de Eerste Wereldoorlog. Daar bunker tijdens de Tweede Wereldoorlog wel werd gebruikt en vandaag de dag algemeen gekend is als term voor een (doorgaans met beton) versterkte verdedigingsconstructie, zal de term bunker toch gebruikt worden voor verdedigingsconstructies uit de Eerste Wereldoorlog. Een verschillende terminologie voor gelijkaardige verdedigingsconstructies uit de Eerste of Tweede Wereldoorlog zou veel verwarring scheppen.

Het construeren van betonnen verdedigingswerken is een complexe onderneming, zeker aan het front in volle oorlogstijd: de materialen moeten aangevoerd worden, een gietvorm moet geconstrueerd en eventueel met ijzer of staal versterkt worden, het beton moet gemengd en gegoten worden en vervolgens voldoende tijd kunnen uitdrogen, enz. Dit allemaal dient te gebeuren zonder dat de vijand iets opmerkt. Vele constructies in de nabijheid van de frontlinie zijn minder stevig opgetrokken dan betonnen verdedigingswerken verder van het front, onder meer omwille van deze logistieke problematiek. Voor constructies in de frontzone werd trouwens vaak gebruik gemaakt van prefab elementen, waarmee een constructie veel sneller opgetrokken kon worden.

Bunkers en schuilplaatsen en de militaire strategie in de Ieperboog

In het licht van de diverse slagen die in de Ieperboog zijn uitgevochten, loont het de moeite om dieper in te gaan op de evolutie van de militaire strategie in deze regio en de rol die militaire verdedigingsconstructies hierbij speelden.

Toen de stellingenoorlog vastgelopen was, begonnen beide partijen zich tegenover elkaar in te graven in een ononderbroken systeem van loopgraven. Deze werden voorzien van prikkeldraadversperringen, mitrailleurs en scherpschutters.

Na de Tweede Slag bij Ieper hadden de Duitsers bijna overal de goed verdedigbare hoogtes van de midden-Westvlaamse heuvelrug ingenomen, wat een groot voordeel was t.a.v. de geallieerden op lager gelegen posities. Vanuit hun hoger gelegen stellingen konden ze namelijk de vijand nauwlettend in het oog houden en desnoods onder vuur nemen. Bovendien konden ze uit het zicht van de vijand stellingen met betonnen verdedigingsconstructies bouwen, wat ze vanaf de zomer van 1915 massaal deden.

Voor de Britten, die lagergelegen posities innamen en dus voortdurend in het zicht van de vijand dienden te opereren, bleek de bouw van betonnen militaire verdedigingsconstructies in de Ieperboog een veel moeilijker opgave, onder meer omwille van de logistieke problemen. Aanvankelijk beperkten de Britten zich tot het versterken of bouwen van observatieposten voor de artillerie in bestaande boerderijgebouwen. Hier en daar werden betonnen schuilplaatsen of medische posten uitgebouwd, onder meer in de aanloop naar het offensief van de zomer van 1917. Globaal genomen bleef de betonbouw bij de Britten eerder een lokaal initiatief. De Britse legerleiding was overtuigd dat het front niet lang stil zou staan. Heuse betonnen verdedigingsconstructies waren voor hen dus niet nodig. Ze legden zich veeleer toe op het uitgraven van deep dugouts, heuse ondergrondse systemen die wel gemakkelijker uit het zicht van de vijand gerealiseerd konden worden.

Toen de Britten hun groot offensief lanceerden in de zomer van 1917 (Derde Slag bij Ieper) wist de Britse legerleiding nauwelijks iets af van het Duitse verdedigingssysteem in de omgeving van Ieperboog. Dit Duits verdedigingssysteem bestond uit zes stellingen, die over de hoogste punten van de midden-Westvlaamse heuvelrug liepen: de frontlinie, de Albrechtstellung, de Wilhelmstellung, Flandern I, Flandern II en Flandern III (deze laatste was in het najaar van 1917 nog steeds in opbouw). Tussen de stellingen liepen nog enkele kleine Riegels, van waaruit in de flank kon aangevallen worden bij een eventuele doorbraak, evenals kleinere tussenstellingen en geïsoleerde verdedigingsposten. Het betrof een doordacht systeem van betonnen mitrailleursposten, gevechtsposten, commandoposten en communicatieposten. Achter de frontlijn werd bijna iedere boerderij of gebouw met beton versterkt. De meeste bunkers waren in clusterverband (dambordpatroon) aangelegd, waardoor de ene constructie de andere met mitrailleurvuur kon dekken. Ondanks het feit dat ze voornamelijk als mitrailleurspost zouden aangewend worden, hadden de meeste constructies geen schietopeningen aan frontzijde. Bij een aanval werd de mitrailleur op het dak van de constructie geplaatst. Achter deze stellingen werden nog commandoposten, verblijfplaatsen voor manschappen en medische posten gebouwd.

De Duitse strategie tijdens de Derde Slag bij Ieper was gebaseerd op een verdediging in de diepte met eerstelijnstroepen en daarachter reserves om onmiddellijk in de tegenaanval te kunnen gaan. Daarachter stonden ook nog eens speciale Eingreifdivisionen klaar om het verloren terrein terug te winnen in het geval van een doorbraak. Ze concentreerden hun verdediging tussen de Wilhelmstellung en Flandern I.

Door de massale aanwezigheid van deze Duitse betonnen verdedigingsconstructies, van waaruit de aanvaller genadeloos onder vuur genomen werd en zo bijzonder veel verliezen te verduren kreeg, diende de Britse legerleiding zijn aanvalsstrategie aan te passen. De tactiek van de zgn. creeping barrage (vuurwals) werd toegepast: precies berekende gordijnen van projectielen werden afgevuurd tussen de eigen en de vijandelijke troepen in. Deze barrages schoven heel zorgvuldig mee op net voor de aanvallende troepen uit, waardoor de tegenstander, die diende te schuilen voor de beschietingen nauwelijks de tijd had om hun bunkers te verlaten en gemakkelijker overmeesterd kon worden.

Door de vele frontbewegingen hadden talrijke verdedigingsconstructies te maken met wisselende bezetters. Tussen Pilckem Ridge en Hill 60 bijvoorbeeld hadden de Duitse troepen tegen de zomer van 1917 meer dan 2000 betonnen constructies geplaatst. Een deel ervan zou vernield raken tijdens de Derde Slag bij Ieper. De andere constructies werden, waar mogelijk en interessant, door de geallieerden aangepast aan de nieuwe frontsituatie (keren van bunkers). Na het Duitse Lente-Offensief in het voorjaar van 1918 bleken trouwens een 1200-tal van deze bunkers nog steeds bruikbaar voor de Duitsers. Op andere plaatsen probeerden de Britten wel de Duitse constructies te vernietigen, vooraleer ze in Duitse handen vielen.

Na hun rampzalig offensief (Derde Slag bij Ieper) begonnen de Britten eveneens met een veralgemeende aanleg van betonnen constructies. Het oude Britse systeem van een frontlinie met ononderbroken loopgraven werd verlaten ten gunste van een verdedigingssysteem van voorposten met zgn. elephant shelters om te schuilen. Kenmerkend voor deze constructies is dat ze gegoten zijn op zgn. olifantenplaten, zware boogvormige golfplaten. Maar de Britten bouwden ook andere types. Ook Australische ingenieurs legden zich toe op het verstevigen van bestaande Duitse constructies en het bouwen van nieuwe posten, onder meer langsheen de Messines Ridge. Nieuw-Zeelandse genietroepen legden zich eveneens toe op de bunkerbouw.

Na het Duitse Lente-Offensief werden geallieerde defensielijnen ingericht buiten de eigenlijke frontzone. De zgn. East Poperinghe Line werd versterkt met volledige geprefabriceerde Moir pill boxes, die in bestaande gebouwen werden opgericht. Daarnaast waren er de West Poperinghe Line, de L'Abeele Line en de Watou Line die met steunpunten en bunkers werden versterkt. Ook Amerikaanse ingenieurs waren in de regio actief om ervaring op te doen. Deze stellingen vonden in noordelijke richting aansluiting op nieuw uitgebouwde Belgische stellingen.

Maar ook de Duitsers bleven niet stil zitten. Toen het Geallieerde Bevrijdingsoffensief op 28 september 1918 losbarstte, waren in de omgeving van de Ieperboog opnieuw zes Duitse stellingen uitgebouwd, deels voortbouwend op de vroegere stellingen. Zoals hoger reeds beschreven, was het systeem van loopgraven nu volledig achterhaald. Een stelling bestond uit rijen betonnen constructies met daartussen mitrailleursnesten. Voor de linies waren prikkeldraadversperringen aangebracht, die de opmars van de vijand moesten afremmen. De bunkers waren minder gecamoufleerd dan in 1917. De zes stellingen waren verdeeld in twee hoofdgroepen van vier stellingen vooraan en twee stellingen achteraan. Beide groepen waren van elkaar gescheiden door een ruimte van vier kilometer breed. De voorste stellingen waren de Frankenstellung (een oude loopgraaf met voornamelijk bunkers uit 1917), de Preussenstellung (de sterkste stelling bestaande uit een dubbele rij versterkingen – Preussen I en Preussen II – met elkaar verbonden door één onafgebroken lijn prikkeldraad) en de Bayernstellung (meer geïsoleerde constructies, vooral bedoeld als 'opvangstelling' voor terugtrekkende troepen uit de eerste lijn). Daarachter, op de Westvlaamse heuvelrug lagen de Flandernstellungen. De Flandern II was de oudste en sterkste Flandernstellung, bestaande uit twee linies die samengesteld waren uit talrijke bunkers. Tussen de Bayernstellung en de Flandern II waren Riegels uitgebouwd. De Flandern I, op ongeveer vijf kilometer achter de Vlaamse heuvelrug gelegen, was in de eerste plaats bedoeld om Roeselare te beschermen en bestond uit goed gecamoufleerde betonnen constructies. Deze stellingen, en dan vooral de Flandern II en Flandern I, zouden de geallieerde opmars tijdens het Geallieerde Bevrijdingsoffensief aanzienlijk vertragen en veel bloedvergieten veroorzaken.

Militaire verdedigingsconstructies aan het IJzerfront

De hierboven beschreven Duitse stellingen liepen door tot aan de Noordzee. Gebruikmakend van de topografische kenmerken van het landschap werden stevige betonnen verdedigingsconstructies strategisch in het landschap ingeplant. Net als in de Ieperboog werden behalve de hoofdstellingen ook Riegels aangelegd, dwarsverbindingen tussen de hoofdstellingen.

Legendarisch bijvoorbeeld is de versterking van het Vrijbos van Houthulst, een bos dat door de Duitsers als een arsenaal was uitgebouwd. Ten westen van het bos liepen de Preussenstellung en de Bayernstellung, ten oosten de Flandern II Stellung. In en rond het bos liepen enkele Riegels van west naar oost: de Klerkenriegel (in feite een verlengstuk van de Flandern II) ten noorden van het bos, de Roonehoekriegel, de Waldriegel III, de Waldriegel II en de Waldriegel I. De verovering van het bos van Houthulst aan het begin van het Geallieerde Bevrijdingsoffensief vormde dan ook een gloriemoment voor het Belgische leger.

In het zogenaamde Marinegebiet, werden talrijke stellingen uitgebouwd. Omwille van de inundaties en de hoge waterstand was het in deze regio onmogelijk om te graven. Stellingen dienden bovengronds opgebouwd te worden, wat ze extra kwetsbaar maakt. De landsector die door het Marinekorps Flandern werd bezet, liep vanaf de IJzermonding tot aan Schore, tijdelijk tot aan Stuivekenskerke. De eerste linie werd gevormd door de IJzer. Daarvóór, in het geïnundeerd gebied, waren voorposten of Feldwachen ingericht, doorgaans op hoger gelegen vooroorlogse hoevesites, die via brugjes en passerellen bereikbaar waren. Op zo’n drie à vijf kilometer achter deze voorste linie was een Artillerie-Schutz-Stellung (artilleriestelling) ingericht, beschermd met brede prikkeldraadversperringen. Langs deze stelling stonden veel kanonnen opgesteld in betonnen bunkers, terwijl de munitie werd aangevoerd met een netwerk aan (smal)spoorlijnen. Tussen de Duitse frontlijn en de artilleriestelling waren een aantal Riegel (grendelstellingen) aangelegd aan de hand van zware draadversperringen. Een tweede infanterielinie, de zogenaamde II. Stellung liep vanaf het westen van Middelkerke via Slijpe en Sint-Pieterskapelle tot Keiem. Deze linie bestond uit een dertigtal kleine weerstandsnesten voor infanterie, bestaande uit loopgraven met mitrailleuropstellingen, geflankeerd door bunkers aan beide zijden. In deze linie waren er zware prikkeldraadversperringen aanwezig. Vanaf eind 1916 werd nog meer oostwaarts een nieuwe verdedigingslinie aangelegd, die werd aangeduid met Flandern I Stelling. Deze stelling begon te Raversijde en liep via Leffinge en Zevekote naar Zande en verder richting Ieperboog. In het Marinegebiet bestond deze stelling uit een opeenvolging van achttien weerstandsnesten met bunkers voor mitrailleurs, die verbonden waren met loopgraven en draadversperringen. Op sommige plaatsen werden boerderijen versterkt en in de linie opgenomen. Via Riegel (grendelstellingen) was deze Flandern I Stellung met de II. Stellung verbonden, waaronder de Wilskerke Riegel, de Spermalie Riegel en de Leke Riegel. Ten oosten van deze Flandern I lag opnieuw een artilleriestelling die van Mariakerke naar Zevekote liep. Daarachter werd tenslotte in het najaar van 1917 gestart met de uitbouw van een Flandern II Stellung. Deze stelling begon in Oostende en liep via Oudenburg, voor Torhout tot ten oosten van Beveren-Roeselare, over De Tasse (Ardooie), Kachtem, Izegem, Lendelede, Gullegem naar Wevelgem. Aanvankelijk werd deze stelling ook aangeduid met de Flandern IV Stellung. Deze stelling was tegen het einde van de oorlog maar ten dele uitgebouwd en bestond toen uit een aantal losse verdedigingspunten, hier en daar een stuk prikkeldraadversperring en enkele verspreide loopgraven.

Onder het Duinenfront wordt het stuk kust verstaan tussen de monding van de IJzer en Raversijde. Dit front vormde de voortzetting van het landfront. De duinen werden er stelselmatig door het Marinekorps versterkt.

Vanaf de batterij Aachen in Raversijde tot aan de Nederlandse grens was de zogenaamde Kustverdediging uitgebouwd. Het kustfront werd gedomineerd door indrukwekkende batterijen, die zodanig waren opgesteld, dat zij de ganse kuststrook konden bestrijken. Voor deze batterijen werden heuse kanonbeddingen met bijhorende bunkers opgetrokken.

De uitbouw van de geallieerde verdediging in de IJzervlakte vergde een specifieke aanpak. Water beheerste hier het frontleven en speelde er de hoofdrol bij de uitbouw van de verdediging. Het water bood zowel voor- als nadelen. Het grote voordeel was dat een gecontroleerde inundatie als een eerste, ‘natuurlijke’ verdediging ingezet kon worden. De realisatie en instandhouding van deze inundatie vergde niettemin heel wat moeite.

Anderzijds kon er in de laaggelegen, waterrijke poldervlakte nauwelijks gegraven worden, waardoor de verdedigingswerken minder stevig uitgebouwd konden worden. Bovendien lag het gebied volledig in het zicht van de vijand die vanaf de hoger gelegen delen aan de overkant van de IJzer de geallieerden nauwgezet observeerde. In de open poldervlakte stond de bestaande bebouwing heel verspreid, en waren weinig beschuttingselementen voorhanden. De uitbouw van stellingen was dus broodnodig, zodat de manschappen toch enige beschutting konden vinden.

De verdedigingswerken aan het Belgische front dienden hoofdzakelijk in de hoogte opgebouwd te worden. Miljoenen zakjes aarde werden gevuld, getransporteerd en geplaatst bij de uitbouw van kilometerslange loopgraven (tranchées) en verbindingsgangen (boyaux). Duitse beschietingen en vooral het water tastten keer op keer deze werken aan, herstellingen en verbeteringen aan deze stellingen werden noodgedwongen oneindig keer herhaald.

In de eindeloze watervlakte van het geïnundeerde gebied werden door beide partijen voorposten uitgebouwd en verstevigd. Via passerrellen kon het ‘vasteland’ bereikt worden. De Belgische stellingen dichtbij de frontlinie werden continu aangelegd. De zone tussen de IJzer en de Lovaart bestond uit één onophoudelijke opvolging van uitgebouwde verdedigingslijnen. De bestaande bebouwing zoals de (ruïnes van) boerderijen, gehuchten en dorpen, werden in het verdedigingswerk ingeschakeld en tot steunpunt uitgebouwd. De bestaande stellingen werden voortdurend verbeterd, terwijl nieuwe linies werden uitgebouwd. Zo zou het Belgische leger vanaf het voorjaar van 1918 alle beschikbare manschappen inzetten op de uitbouw van bijkomende stellingen die aansluiting vonden op de Britse stellingen ten oosten van Poperinge.

Deze voorposten en stellingen in de open IJzervlakte werden versterkt met talrijke abris, schuilplaatsen voor de manschappen tegen het vijandelijke geschut en tegen onfortuinlijke weersomstandigheden. Hierbij werd vaak baksteen aangewend. Uniek in dit verband is de reeds als monument beschermde Frontzate, de Belgische eerste linie tussen Nieuwpoort en Diksmuide die voornamelijk uitgebouwd was met bakstenen schuilplaatsen.

Beton, al dan niet gewapend, speelde tijdens de oorlog niettemin meer en meer een rol aan het Belgische front. Vanaf de zomer van 1915 werden de eerste betonnen constructies opgetrokken. Vooral vanaf de zomer van 1916 worden volop betonnen verdedigingsconstructies gebouwd. “C’est le règne du béton armé” wordt geschreven in het relaas van de genie van de 4de Legerdivisie over hun verblijf in de sector Ramskapelle, tussen eind mei 1916 en midden maart 1917. Tot aan het Geallieerde Bevrijdingsoffensief werden talloze mitrailleursposten, commandoposten, observatieposten, postes de secours, enz. met (gewapend) beton opgetrokken of verstevigd.

Ook andere nationaliteiten zetten heel wat betonnen constructies in de IJzervlakte neer, die vaak gelijkaardige typologische kenmerken vertonen. Het is trouwens niet steeds eenvoudig om te bepalen welke constructies welke afkomst hebben, daar bepaalde regio's zowel door Fransen, Britten als Belgen bezet werden.

Hoewel beweerd wordt dat de Fransen vooral offensief ingesteld waren en bijgevolg weinig bunkers of schuilplaatsen zouden gebouwd hebben, blijken Franse eenheden in de Westhoek toch linies uitgebouwd en betonnen verdedigingsconstructies opgericht te hebben op plaatsen waar ze in stelling waren gebracht. In de omgeving van Nieuwpoort bijvoorbeeld, een sector die het merendeel van de oorlog door Franse eenheden werd bezet, werden Franse genie-eenheden ingezet om stellingen uit te bouwen. Ze bouwden er vanaf 1916 heel wat betonnen verdedigingsconstructies. Ook in de sector Boezinge en de bijhorende kantonnementen zijn nog meerdere verdedigingsconstructies terug te vinden, waarvan geweten is dat ze door Franse eenheden geconstrueerd zijn.

Algemene kenmerken van bunkers en schuilplaatsen uit de Eerste Wereldoorlog in de Westhoek

De overgebleven schuilplaatsen en bunkers in de Westhoek zijn grotendeels in beton opgetrokken. Grote uitzondering op deze regel is de Frontzate, waar de talrijke schuilplaatsen voornamelijk met baksteen werden opgetrokken. Op enkele andere plaatsen kan men nog een constructie aantreffen, die (hoofdzakelijk) in baksteen is opgetrokken.

Het beton is al dan niet gewapend met zware profielen of ronde ijzers. Een deel van de betonnen constructies, zowel bij de Duitsers als bij de geallieerden, is gegoten in een houten bekisting. De Duitse constructies bijvoorbeeld die tegen de zomer van 1917 operationeel waren, werden veelal gegoten binnen een houten kader tussen aanvankelijk zware profielen en naderhand lichtere verankeringen in rond ijzer. De bekisting in het bouwwerk werd veelal ter plaatse gelaten en gebruikt als binnenbekleding. Muren van één meter dikte met verankerd ijzer moesten bestand zijn tegen een voltreffer van een 15cm granaat. Vooral voor commandoposten werden vaak muren van meer dan één meter dikte aangewend. Commandoposten werden doorgaans ook meer gesofisticeerd afgewerkt: was de veiligheid en het comfort van officieren belangrijker?

Kenmerkend voor vele geallieerde, voornamelijk Britse maar ook Franse constructies, is het gebruik van zware, gebogen golfplaten, waarop het dak gegoten werd. Men spreekt van olifantenplaten, naar de elephant shelters, die door dit gebogen plafond de vorm van een halve cilinder op lage zijmuren aannemen. Het gebruik van gegolfd plaatijzer als plafond had namelijk het voordeel dat de inzittenden bij een beschieting enigszins beschermd werden tegen splinters. Door bijvoorbeeld op dit dak een laag aarde of zandzakjes aan te brengen waarop nog een dunne laag beton gegoten werd, raakten deze constructies shell-proof (bestand tegen granaten). De kleinere variant van de elephant plates wordt aangeduid met baby elephants. Enkele Belgische constructies hebben een plafond dat bestaat uit zware golfplaten, die evenwel niet gebogen zijn. De buitenmuren van vele geallieerde (Britse, Australische, Nieuwzeelandse) constructies zijn eveneens gegoten tegen gegolfd plaatijzer, met kleine, ondiepe golving. Ook Duitsers gebruikten vaak gebogen golfplaten als gietvorm voor het dak. De Wellblech hebben een kleinere en dieper uitgesneden golving in vergelijking met de geallieerde tegenhangers.

Andere bekistingsmogelijkheden zijn zakjes aarde, houten balken of takkenwerk. Bij Belgische constructies werden, bij gebrek aan hout, vaak betonstenen en zelfs bakstenen gebruikt als gietvorm. Vaak werden de betonnen verdedigingsconstructies gegoten tegen bestaande muren, kelders of daken van gebouwen of ruïnes. Het gebruik van bestaande ruïnes had het voordeel dat de militaire constructie onzichtbaar kon blijven voor de vijand. Camouflage was een belangrijk aspect voor de doeltreffendheid van de constructie. Ook takkenwerk werd tegelijk als bekisting en camouflage aangewend. Of de constructie werd bedekt met een laag aarde, die bovendien de impact van granaten dempte. In gebieden ver in het hinterland werden soms betonnen constructies in de vorm van een huis met zadeldak opgetrokken of plaatste men een houten dak op een balkvormige betonnen constructie.

Andere constructies zijn dan weer geconstrueerd aan de hand van prefab elementen. De Duitsers produceerden (bijvoorbeeld in Wervik) speciale stenen met volle en halve gaten, die eenmaal geschrankt met speciale ijzers verankerd konden worden. Deze constructies waren naar verluidt minder stevig dan de constructies uit gegoten beton, maar het was veel eenvoudiger om in de frontlinie dergelijke constructies uit betonstenen op te bouwen dan om constructies uit gegoten beton te realiseren. Ook Belgische constructies zijn vaak opgetrokken met betonstenen, die door middel van ijzers met elkaar verankerd waren. Zoals hoger vermeld, werden betonstenen soms als gietvorm gebruikt. Zo was het geniedepot van Fortem uitgegroeid tot een ware betonfabriek, waar betonstenen en betonnen balken voor verdedigingswerken werden gefabriceerd. Er zijn eveneens enkele Britse constructies gekend, die deels met betonstenen werden opgetrokken. De Britten ontwikkelden trouwens types compleet geprefabriceerde mitrailleursposten, waaronder de zgn. Moir pill boxes.

Elementen die de aard en functie van een constructie wezenlijk bepalen, zijn de aanwezigheid van een borstwering of schietgaten voor mitrailleursposten (mitrailleurs werden vaak ook gewoon op het dak geplaatst), de aanwezigheid van observatiegleuven, granaatgaten, een mangat, enz.

Een bunker of schuilplaats had deur- en vensteropeningen aan de veilige kant, d.w.z. aan de kant weg van het front. Soms zijn scharnieren terug te vinden. Zeker Duitse constructies konden voorzien zijn van stalen deuren en pantserplaten, die vensteropeningen beschermden. In enkele uiterst zeldzame gevallen zijn deze stalen elementen behouden. In vele constructies is binnenin nog een houten bekleding (of restanten ervan) terug te vinden, die oorspronkelijk fungeerde als gietvorm voor het beton. Het interieur van andere constructies is dan weer witgekalkt. Schietopeningen, granaatgaten, vensteropeningen, enz. zijn vaak met hout bekleed. Verder kan men in een bunker/schuilplaats een zinkput of een gootsysteem aantreffen, evenals ventilatiegaten, restanten die wijzen op elektriciteit (verlichting) of telefoonlijnen, sporen van verwarming (bv. bakstenen schouwtjes in Belgische constructies), opbergruimtes en andere uitsparingen (bv. schuine uitsparingen onder schietopeningen in geallieerde mitrailleursposten), enz.

Geleidelijk aan werden standaardontwerpen ontwikkeld. Het grote voordeel van dergelijk standaardontwerp was de vereenvoudiging van het bouwproces en de verregaande standaardisatie van de benodigdheden. Ook het feit dat de bouw probleemloos kon verdergezet worden door andere eenheden, was een groot voordeel. Neem nu de Duitse bunkers. In het gebied van het '4. Armee' werden massaal 'Einheitsunterstände' opgetrokken, soms ook wel aangeduid met 'Mannschafts- und Maschinen-Gewehr-Unterstände für 2 Gruppen' of 'Gruppenunterstände': dit betreft een type bunker uit gewapend beton met rechthoekig grondplan, twee gebroken toegangen, één gang en twee ruimtes binnenin. Het opvallendste element aan deze bunker is de uitstekende muur aan de achterzijde met trap, die fungeerde als richel van waarop mitrailleurs bediend konden worden. Het dak fungeerde hierbij als borstwering. Bovenstaand model werd vaak ook uitgebreid met een observatiepost door middel van een mangat. Dergelijke 'Einheitsunterstand' kon als commandopost gebruikt worden, of als communicatiepost of als verblijfplaats voor twee groepen infanterie of voor één groep infanterie en twee mitrailleurs met bediening, enzovoort. Er werden ook modellen uitgetekend voor artillerieposten en observatieposten, maar net zoals bij de 'Einheitsunterstände' werden deze standaardontwerpen niet steeds volledig gevolgd. Ook in de Hollandstellung varieert de uitwerking van de standaardplannen. De standaardisatie lijkt nog niet zo rigoureus te zijn toegepast als in de Duitse bunkerstellingen tijdens het interbellum en de Tweede Wereldoorlog.

  • Koninklijk Legermuseum Brussel, Historique 1914-1918 du Génie de la IV D.A. (ongepubliceerd werk).
  • Militärarchiv Freiburg, PH3/1905-1906-1907: diverse richtlijnenbrochures met betrekking tot stellingenbouw; PH5-II/44: Zu A.O.K. 4. Einheitsunterstand aus Eisenbeton für Gefechtsstände oder Nachrichtenräume oder 2 Gruppen Infanterie oder 1 Gruppe Inf. Und 2 M.G. mit Bedienung; PH14/109: diverse schetsen Gruppe Wijtschate, oktober – november 1917; RM 121-I/180: Betonstände sept 17 – april 18: diverse documenten en plannen met betrekking tot ‘Einheitsunterstände’.
  • BACCARNE R. & STEEN J. 2002: Van het Vrijbos tot Roeselare. Eindoffensief, Langemark-Poelkapelle.
  • BARTON P., DOYLE P. & VANDEWALLE J. 2005: Beneath Flanders Fields. Tunnels en mijnen 1914-18, Zonnebeke.
  • DECOODT H. 2014: Belgische en Franse militaire posten aan het IJzerfront, M&L, 33.4, 4-23
  • DECOODT H. 2014: Schuilplaatsen en bunkers uit de Eerste Wereldoorlog in de Westhoek(onuitgegeven criterianota bij thematisch beschermingspakket).
  • DECOODT H. 2016: Bunkers uit de Eerste Wereldoorlog in het Duitse hinterland (onuitgegeven criterianota bij thematisch beschermingspakket).
  • DESEYNE A. 2007: De kust bezet 1914-1918, Brugge.
  • GRIFFITH P. 2004: Fortifications of the Western Front 1914-18, Oxford.
  • LAMBRECHT E. 2013: Ten aanval. De strijd om de voorposten aan de IJzer, Brugge.
  • OLDHAM P. 1985: Pill Boxes on the Western Front. A guide to the design, Construction and use of concrete pill boxes 1914-1918, London.
  • OLDHAM P. 2003: Battleground Europe. Messines Ridge. Messines - Wytschaete - St Eloi, South Yorkshire.
  • VANCOILLIE J. & BLIECK K. 2016: Bouwen aan het front. Loopgraven, schuilplaatsen en betonbunkers van het Duitse leger aan het Ieperfront 1914-1918, Zonnebeke.
  • WACKENIER W. 2006: Alveringem in de Grote Oorlog, Brugge.

Bron: Onroerend Erfgoed, Schuilplaatsen en bunkers uit de Eerste Wereldoorlog in de Westhoek: Algemene inleiding bij beschermingsdossiers.
Auteurs: Decoodt, Hannelore
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)


Relaties

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Militaire verdedigingswerken uit de Eerste Wereldoorlog in de frontzone [online], https://id.erfgoed.net/themas/37 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.