Inhoudelijk thema

Vakwerkhoeves

ID
83
URI
https://id.erfgoed.net/themas/83

Beschrijving

Een vakwerkhoeve is een hoeve opgebouwd uit een houten skelet waarvan de wandvlakken zijn opgevuld met vlechtwerk en overdekt met leem. De benaming ‘vakwerk’ is dan ook afkomstig van de zichtbare vakken die gevormd worden door het houten skelet. De techniek van de vakwerkbouw werd in Vlaanderen toegepast voor onder meer stadswoningen, kapelletjes, molens en hoeven en dit zowel in stedelijke als in landelijke contexten. Deze tekst richt zich specifiek op de vakwerkhoeve.

Eerst wordt de opkomst, de geografische verspreiding en de constructiewijze van de vakwerkbouw in het algemeen besproken. Daarna wordt een overzicht gegeven van de constructieonderdelen en –materialen en de typologie en configuratie van de vakwerkhoeve in het bijzonder. Tenslotte wordt een verklaring gezocht voor de geleidelijke verdwijning van de vakwerkhoeve.

Opkomst van de vakwerkbouw

De vakwerkbouw ontstond vanuit het streven naar een steeds vastere constructievorm. Deze zoektocht begon bij de integratie van vlecht- en leemwerk in een houten skelet. Over het tijdstip waarop dit in Vlaanderen gebeurde, bestaan verschillende meningen. Aangenomen wordt dat de vakwerkbouw in Vlaanderen ingang vond tussen de 11de en de 15de eeuw en haar hoogtepunt bereikte tussen de 14de en de 16de eeuw.

Geografische verspreiding

Vakwerkbouw komt in heel Vlaanderen voor, maar enkel in Limburg bleven vele honderden panden bewaard. Afhankelijk van de streek valt een streekeigen densiteit, typologie, bouwwijze en leemtechniek te onderscheiden.

In de alluviale vlakte van de Demer in midden-Limburg, waar de leemstreek overgaat in de zandleemstreek, treft men de belangrijkste concentraties vakwerkbouw aan in de gemeenten Alken, Diepenbeek, Kortessem, Sint-Lambrechts-Herk, Stevoort, Wellen, Ulbeek en Zepperen.

Constructiewijze

Een vakwerkconstructie is in essentie een houten skelet bestaande uit een huisstoel en een dakstoel (of dakgebint), opgericht op een stenen fundament. Dit fundament, ook wel dwergmuur of plint geheten, diende het hout te beschermen tegen het opstijgend vocht. Op het fundament liggen gebintstijlvoetplaten die met elkaar verbonden zijn met een halfhoutse overkeping. De gebintstijlen zijn in de voetplaten geplaatst, worden bovenaan afgedekt met een gebintplaat en zijn met wandregels verbonden. Zo ontstaan de wandvlakken die worden opgevuld met vlechtwerk en overdekt met leem. De gebintstijlen van de voor- en achtergevel worden met elkaar verbonden via dwarse ankerbalken. Op die manier ontstaat een raam dat extra wordt verstevigd door het plaatsen van korbelen of gebintbalkschoren.

De dakstoel wordt gevormd door een variërend aantal gebinten opgebouwd op de ankerbalken, ankerbalkgebinten genoemd, die samen met de verticale wandstijlen de lengte en het aantal traveeën van het gebouw bepalen. Op de ankerbalk staan jukstijlen.

Constructieonderdelen en - materialen

In de vakwerkbouw maakte men, net zoals in de steenbouw, gebruik van streekeigen materialen die ter plaatse werden ontgonnen. In het geval van een vakwerkhoeve gaat het om hout en leem.

Hout is in een vakwerkhoeve het constructiemateriaal bij uitstek. Hout werd gebruikt voor het skelet van de hoeven, uitgewerkt in stijl- en regelwerk. In steden werd vooral gebruik gemaakt van duurzaam hardhout, op het platteland werd eerder voor zachtere houtsoorten gekozen.

De vlakken gevormd door het houten skelet van de hoeven worden de vakwerkpanelen genoemd. Deze werden gevuld met een systeem van vlechtwerk en leem, het zogenaamde vitswerk. De dragers van het vitswerk zijn de vitsen of vitslatten die in de verticale richting in de vakwerkpanelen gemonteerd werden. De vitslatten waren oorspronkelijk in eik, maar vanaf de 18de eeuw ook in olm, es of populier. Om deze vitslatten heen werden de vitsroeden of twijgen gevlochten. Meestal ging het om twijgen van soepele houtsoorten zoals wilg, hazelaar, lijsterbes en berk.

Er bestonden twee veelvoorkomende systemen van vlechtwerk. Bij het Haspengouws type bleef de houtstructuur duidelijk zichtbaar aan de buitenkant, bij het Kempens type bleven aan de buitenzijde enkel de verticale stijlen zichtbaar. In het overgangsgebied tussen Kempen en Haspengouw komen de twee technieken voor.

Het vlechtwerk is de drager van de leemspecie. Het leempakket werd in twee lagen gerealiseerd. Een eerste laag leem met veel stro werd eerst op de binnenwand aangebracht en tot een gelijkmatig vlak uitgestreken. De tweede, veel dunnere afstrijklaag uit fijn gezeefde leem met fijn gehakt stro, hooi, vlas of koehaar werd kort daarop uitgevoerd. Een dag later werd het proces herhaald langs de buitenzijde. In deze leemspecie werd luchtkalk bijgevoegd die met de lucht carboniseert en waterafstotend werkt.

Bij alle vakwerkgebouwen werd het leemvlechtwerk afgewerkt door bekalking en/of bepleistering. In veel gevallen werd zelfs gekalkt en bepleisterd over het stijl- en regelwerk heen. Het typische beeld van de gekalkte gebouwtjes waarvan de stijlen extra geaccentueerd en geteerd zijn, is 19de-eeuws.

Typologie en configuratie vakwerkhoeven

Onder de vakwerkhoeven in het gebied van Vochtig Haspengouw komen drie aanlegvormen voor: de langgestrekte enkelvoudige bouw, de meerledige L- of U-vorm en de vierzijdenhoeve al dan niet met afgesloten binnenkoer. Uit onderzoek van de kadasterarchieven blijkt dat de meeste vakwerkhoeven in de loop van hun bestaan talrijke wijzigingen ondergingen, onderhevig waren aan aftakeling en degradatie en dat de huidige configuraties niet in de strikte zin van het woord als ’authentiek’ kunnen bestempeld worden, maar steeds het resultaat zijn van een lange, gestadige ontwikkeling.

De plaatsing van de schuur verschilt. Ofwel ligt ze in het verlengde van de woning (zoals bij de langgestrekte hoeve), ofwel staat ze haaks op de woning (los ervan en er niet mee verbonden, tenzij in latere fase), ofwel staat ze parallel met de woning of dienstgebouw. De schuur is meestal de omvangrijkste vakwerkconstructie. Tussenin werden stallingen gebouwd voor paard(en), koeien en varkens. De stallen lagen in het verlengde van woning en schuur of werden ergens tussenin gebouwd.

Het bakhuis werd om veiligheidsredenen meestal apart geplaatst, buiten de gebouwengroep, bij de houtmijt, bij de beek of langs de straatzijde (gebruik door buren). Het bestond uit een bakstenen oven met dito koepel met stro- of leempleister ter isolatie. De oven sloot aan tegen de gebintgevel van een klein vakwerkgebouw.

Verstening en verdwijning van de vakwerkhoeve

Hoewel vroeger veelvuldig aanwezig in het Vlaamse landschap, blijven er vandaag nog maar een handvol vakwerkhoeven en vakwerkconstructies in het algemeen over. Meerdere factoren werken deze evolutie in de hand.

De opkomst van de baksteenbouw en de wens om een stenen huis te bezitten zijn samen met de achteruitgang van het timmermansambacht niet te onderschatten factoren in het verdwijnen van de vakwerkbouwconstructies. Ook de degradatie van de gebouwen, veroorzaakt door bouwfysische en biologische factoren die het hout aantasten, is een oorzaak. Voorbeeld van deze factoren zijn opstijgend vocht, schimmels en houtborende insecten. Ook de druk vanuit stedenbouwkundige hoek, waarbij de hoeven plaats moeten ruimen voor nieuwbouw, mag niet onderschat worden. Tenslotte zijn de herbestemmings- en renovatiemogelijkheden van dergelijke panden vaak onvoldoende gekend bij de eigenaars.

De geleidelijke verdwijning van de vakwerkbouw uit de stedelijke context werd vooral ingegeven door de reglementering en de voorschriften inzake brandgevaar vanaf de tweede helft van de 17de en het begin van de 18de eeuw. Deze brandvoorschriften leidden tot een vooruitschrijdend versteningsproces en het systematisch verdwijnen van de vakwerkconstructies uit de steden. Daarnaast hadden ook de grote saneringsoperaties in de 19de en de 20ste eeuw een nefaste impact.

In landelijke context was de situatie anders. Daar werden begin 20ste eeuw nog steeds vakwerkconstructies gebouwd, terwijl de eerste stenen gebouwen pas rond 1880 verschenen. Maar sinds de jaren 1970 werd ook het landelijk vakwerkbestand het slachtoffer van een gestage afbraak.

  • GYSELINCK J. 2005: Bedreigd erfgoed: vakwerkbouw in Limburg, M&L Monumenten, Landschappen & Archeologie 24.3, 15-54.

Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Bekijk gerelateerde erfgoedobjecten


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Vakwerkhoeves [online], https://id.erfgoed.net/themas/83 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.