Er is in de zomer van 2010 een archeologische opgraving uitgevoerd voorafgaand verdere bouwwerken in de zone die de toren-site met de basiliek verbindt, gelegen voor het Zuidportaal, in het kader van een grootschalig archeologisch onderzoek in de O.L.V.‐Basiliek van Tongeren, om tegelijkertijd de 4de-eeuwse Romeinse toren op het Vrijthof, die sinds 1994 zichtbaar is, te overkappen en in te werken in de bouw van de museumkelder.
Tijdens het onderzoek werd niet dieper gegraven dan 3,5 meter, zoals gesteld in de bijzondere voorwaarden. Aangezien op deze diepte de moederbodem nog niet bereikt werd, konden de oudste sporen niet onderzocht worden.
Om de dikte van het niet opgegraven pakket te bepalen, werden 2 kleine proefputjes aangelegd van 0,4 op 0,4 m in vlak 7 en gedocumenteerd. In het ene werd een grijze laag waargenomen, die bovenaan meer fragmenten dakpan bevatte en enkele stukjes vroeg 1ste-eeuws aardewerk, o.m. fragmenten van een sigillata kop uit Pisa, Italië (5 v. chr.‐ 20‐30 na Chr.). Hieronder, op een diepte van 101,70 m TAW bevond zich de moederbodem.
In het tweede proefputje werd ook een dik grijs pakket waargenomen, waarin naast 2 ijzeren nagels en een stukje bronsdraad ook verschillende stukken aardewerk, waaronder vroege Zuid‐Gallische terra sigillata uit de 1ste helft van de eerste eeuw: verschillende stukken van één sigillata kop uit La Graufesenque, waarvan één met stempel ‘SECVNDVS’. De moederbodem begon hier op 101,06m TAW. Het oorspronkelijke terrein leek dus naar het zuiden af te hellen, hoewel dit moeilijk aan te tonen valt via slechts twee proefputjes. Het is op basis van deze kleine sonderingsputjes niet mogelijk een uitspraak te doen wat er zich hier in de vroege eerste eeuw of eerder heeft afgespeeld, en of er een eventuele houtbouw of een vroege steenbouwfase gestaan heeft. Op enkele plaatsen onder de basiliek kon worden vastgesteld dat dit soort bebouwing met vroeg‐Romeinse afvalkuilen het beeld is wat vooraf gaat aan de bouw van de latere luxueuze stadswoning. Wel is duidelijk dat er zich onder het laatste opgravingsvlak nog de vroeg 1ste-eeuwse (en eventueel ook oudere) gelaagdheid bevond, en dat dit pakket een dikte had tussen 60 en 70 cm.
De sporen uit de midden‐Romeinse periode worden hier niet per opgravingsvlak behandeld omdat elk vlak sporen bevatte uit meerdere fases. Wel konden verschillende muurresten met elkaar en met omliggende sporen verbonden worden, daarom wordt er hieronder van steenbouwfases gesproken. Deze steenbouwfases zijn echter maar arbitraire onderverdelingen van de nog overgebleven resten. Het geheel moet gezien worden als een grote domus uit de 2de en 3de eeuw na Chr. met verschillende bouwfases en verbouwingen. Steenbouw wil hier ook niet betekenen dat de volledige opstaande muren uit steen waren opgetrokken. Het gaat voor alle fases, afgezien van de laatste, om stenen sokkelmuren en fundamenten die in natuursteen met tegulae metselwerk werden uitgevoerd. Hierop moet men zich de verdere constructie van het gebouw in bepleisterd vakwerk (hout‐leem) voorstellen.
Steenbouwfase 1
In het laatst aangelegde vlak (7) kwamen verschillende muren bloot te liggen, in hun geheel beschreven als steenbouwfase 1. De oudste muren (3), hoorden met zekerheid samen en waren op dezelfde manier opgebouwd, waarbij twee parallel liepen van noord naar zuid door de opgravingsput en werden aan de noordkant doorsneden door de bouw van de basiliek, en aan de zuidkant door de insteek van een betonmuur. De derde muur was een dwarsmuur op één van de vorige en liep naar het westen, daar begrensd door de damwand. Reeds op 30 cm afstand van de dwarsmuur bevond er zich een deurgat in de derde muur. De exacte grootte van de opening bleef echter onbekend, omwille van de doorsnijding door de damwand.
De muur parallel lopend aan de voormelde dwarsmuur op een silexfundament van 40 cm dik lag, vertrekkend vanaf de moederbodem. Alle drie deze muren waren opgebouwd uit grijze kalkmortel met twee lagen dakpan bovenaan, een laag silex of carbonzandsteen, opnieuw twee lagen dakpan en een laag gekapte silexstenen onderaan met soms enkele dakpannen. Aan beide kanten waren dunne rastervormige inkrassingen tussen de stenen zichtbaar. In de noordwesthoek tussen de dwarsmuur en de derde muur bevond zich nog een klein stukje pleisterbezetting afgewerkt met een fresco ter hoogte van de aanzet van het vloerniveau. Het betrof een stukje roze plint afgeboord met een ruw geschilderde witte strook. Hierboven was een okerrood veld zichtbaar waarin een groene plant symmetrisch geschilderd stond ten opzichte van de hoek. Aan beide kanten van de plant bevonden zich ook enkele zwarte vlekken. De binnenruimte waartoe deze hoek behoorde was dus bepleisterd met fresco’s. Haaks op de voornoemde muren bevonden zich twee lange, smalle muren, die de zone tussen de voornoemde van oost naar west op het grondplan in drie delen verdeelden. Beide smalle muren stonden kops tegen de voormelde dwarsmuur en werden afgebroken op ongeveer 1m20 en 1m60 afstand van de derde muur. Uit het ondiepe proefputje bleek dat één van de smalle muren op 10cm onder het laatste vlak nog verder doorliep richting de derde muur. Door de bepaling dat niet dieper kon worden opgegraven dan de diepte van de geplande verstoring, kon echter niet nagegaan worden of de muren werkelijk tot ertegen liepen. Beide smalle muren bevonden zich op een afstand van 2 m van elkaar en vertoonden elk een deuropening: de ene op 2 m afstand (afgebroken door het fundament van een recentere muur) van de dwarsmuur en de andere op 0,2 m. De smallere muren bestonden uit een of twee lagen dakpannen met daaronder silexblokken gevat in een grijze kalkmortel vermengd met grove kiezel. Omdat beide muren kops tegen de dwarsmuur gezet waren, kunnen we niet met zekerheid van gelijktijdigheid uitgaan. Ook de smallere uitvoering laat vermoeden dat het hier om een ander type muur ging, waarschijnlijk een dunne bepleisterde lemen wand, ondersteund door een lage stenen basis. Indien de muren niet tot dezelfde initiële bouwfase als de dwarsmuur behoorden dan zijn ze waarschijnlijk iets later aangebouwd en naderhand ingekort. Zeker uit een iets latere fase daterend, was het noord‐zuid gerichte lemen wandje. Deze dunne strook leem (8cm dik) liep parallel met de eerstgenoemde muren en verbond de afgebroken uiteinden van de smallere muren met elkaar. In het zuiden werd de wand begrensd door de fundamenten van een recentere muur, in het noorden door het zuidportaal van de basiliek. Het wandje was opgebouwd uit leem vermengd met spikkels houtskool, baksteen, kalkmortel, had een oranje‐beige tot bruingrijze kleur en droeg ook sporen van beschildering. Vermoedelijk ging het hier om een scheidingswand die de ingekorte muurfases van de twee smallere muren met elkaar verbond. Aan de westkant van het lemen wandje lag een groot fragment kalkmortel, dat waarschijnlijk bij de bepleistering van de wand hoorde. Tussen alle hierboven vermelde muren lag een jonger leempakket met bovenaan een zwartgrijs laagje met houtskoolspikkels. Het beige, oranjebruine leempakket was vermengd met fragmenten bouwpuin (leem, houtskool, baksteen, mortel en silex) en het bovenste zwartgrijze laagje varieerde in dikte van 2 cm tot enkele mm. Omwille van de geringe dikte leek het hier eerder om een vloerlaagje te gaan. De laag sloot ook mooi aan de muren, precies op het niveau waar de vloer verwacht werd. Naast een twintigtal nagels, enkele fragmenten dierlijk botmateriaal, een loden gewichtje en twee onleesbare muntjes werden in de vloerleem, een bronzen Keltisch AVAVCIA muntje (waarschijnlijk buiten oorspronkelijke context) en een dupondius van Nerva (97 na Chr.) gevonden. Het aardewerk dat in dit leempakket gevonden werden, waren enkele fragmenten terra nigra en terra rubra, een fragment van een bord in pompeiaans rood, van een geverfde beker (70 –200 na Chr.), van een kurkurne (70‐100 na Chr.) en enkele scherven terra sigillata van 3 koppen en één bord uit zuid‐Gallië (eind 1ste-begin 2de eeuw). Verder bevatte het pakket nog fragmenten van gladwandige bekers. Zowel de munt van Nerva als het aardewerk dateren dit pakket als post‐Flavisch. Ten oosten van de lemen wand bevonden zich nog twee haardjes, waarvan het kleinste haardje (0,3 mx0,4 m) tegen de lemen wand aanlag. Het bestond uit een sterk verbrande zone met zwarte en rode vlekken, verbrande leem en veel houtskool. De grotere haard bevond zich 1,5m verderop, aan de andere kant van de muur en had rode, zwarte en bruine vlekken. Deze haard had een rechthoekige structuur en bevatte zeer veel verbrande leem, silex, houtskool en enkele dakpanfragmenten. In de hoek tussen de muren waren ook twee paalgaatjes zichtbaar in het leempakket. Waarschijnlijk gaat het hier om stellinggaten voor de bouw of bepleistering van de muren. Ten oosten van de dwarsmuur werd een keukeninstallatie gevonden, bestaande uit een oven (1,2 m op 1,4 m en een opening van 40 cm breed aan de oostkant) en een in het grondplan S‐vormige constructie, dat mogelijk de onderbouwing was van een werkblad of een houtskoolfornuis. Beide waren opgebouwd uit dakpanfragmenten (waarvan sommige met kattenpoten bestempeld) enkele silexblokken en leem. De basis van de oven bestond uit een niveau van één tot twee dakpannen, waarop een cirkelvormige stookruimte was gebouwd van 40 cm hoogte en met een straal van 36 cm. De pannen binnenin de stookruimte vertoonden sterke verhittingsverschijnselen net zoals de leem rondom. Onder de pannen lag nog een gelige zandlaag. De achterkant van de oven was tegen voormelde muur aangebouwd en de stookruimte was opgevuld met silexblokken en leem, waarschijnlijk nadat hij in onbruik was geraakt. Tussen deze blokken werd een sterk gecorrodeerd fragment van een fibula gevonden. Ten zuiden en grenzend aan de oven lag een strook silex van 44 cm breed, die de oven scheidde van de andere baksteenconstructie, gelijktijdig aan de oven, die bestond uit een rechthoekig dakpanplateau van 20 cm dik in het noorden, hetgeen verbonden was via een aantal panfragmenten met een vierkantig plateau van slechts 1 dakpan dik. Het dikke plateau was afgewerkt aan drie zijkanten door middel van rechtopstaande pannen en het andere plateau had een vierkantige uitsparing in het midden. Deze uitsparing was gevuld met een kuil die hoger begon dan het niveau van het plateau zelf. Tussen de twee plateaus bevond zich een rechthoekig zwartgrijs leempakket met witte en zwarte spikkels. Dit pakket bevatte fragmenten van een geverfde beker uit Keulen (70‐200 n. Chr.), een wrijfschaal en gladwandig aardewerk uit Keulen. Verder bevatte het pakket nog spikkels houtskool, baksteen, kalk en silex. Uit de coupe hiervan bleek dat het een deel van het pakket en de baksteenconstructies bovenop de fundamenten van één van de eerstgenoemde muren (de dwarsmuur) lagen. Net als de oven was ook deze constructie dus tegen die muur aangebouwd. Buiten de stookruimte in de oven zelf vertoonden de andere dakpannen geen brandsporen. De niches gevormd door de dakpannen dienden mogelijk ter opslag van brandhout of keukengerei. Omdat de hele constructie zich net tegen de putwand bevond en er niet dieper gegraven kon worden, kon het niet ten volle onderzocht worden. Wel kennen we in onze regio een gelijkaardige keukenconstructie uit de Romeinse villa van Bad Neuenah Ahrweiler, Duitsland, waar ook een oven werd gevonden met bijhorend fornuis. Hier zien we dat er rond de oven nog verschillende structuren stonden, gaande van vloertjes en tafels tot opbergruimtes. Uit het mediterrane gebied zijn talrijke voorbeelden bekend, waarvan deze te Pompei de best bewaarde vertegenwoordigen. Iets zuidelijker en aan de andere kant van die muur kwam een tweede niveau van dakpannen tevoorschijn. Deze pannen vertoonden wel brandsporen maar ook hier werd onze verdere kennis beperkt door de locatie tegen de werkputrand en de diepte van het vlak. Mogelijk ging het om een tweede (gedeeltelijke) keukenstructuur. De Romeinse keukens lagen meestal in een uithoek van de domus en in tegenstelling tot wat nu om hygiënische redenen zou vermeden worden, ook vaak dichtbij een toilet/beerput. Dit omwille van de rookontwikkeling, damp en geur die het fornuis veroorzaakten, en de praktische nabijheid van een ‘afvalcontainer’. De locatie van deze keuken in het geheel van het wooncomplex, nl. het verst verwijderd van de decumanus en nabij de buitenwand van de woning, sluit aan bij deze theorie. Steenbouwfase 1 kon dus in meerdere verbouwingen verdeeld worden die zich allen afspelen aan het begin van de post‐Flavische periode, het einde van de eerste eeuw en het begin van de tweede. De 2 grote parallelle muren werden als eerste gebouwd samen met de muur, die hier haaks tegen stond. De dunnere scheidingsmuren werden gelijktijdig of kort hierna toegevoegd. Nadat deze beiden ingekort werden, volgde een lemen wandje. Uit deze fase dateerde ook de keukenstructuur met oven en enkele haardjes. Blijkbaar hebben we in deze fase te maken met een keuken van de grote stadswoning en bijhorende werkruimtes gelegen aan de achterzijde/zijkant van de domus.
Steenbouwfase 2
Een belangrijk verschil in deze steenbouwfase ten opzichte van de vorige, was de kleine wijziging in de bouworiëntatie. Het bouwgrid van steenbouwfase 2 is namelijk met twee graden verschoven ten opzichte van de richting van bouwfase 1. De overgang tussen de fases werd op deze locatie niet gekenmerkt door sporen van de brand van 69 n. Chr. maar door een grondige verbouwing en gedeeltelijke herbouw met een licht gewijzigde bouwrichting. Eén van de lange noord‐zuid lopende muur (zie steenbouwfase 1) werd deels afgebroken en diende nu als fundament voor een nieuwe muur. Wegens de verschuiving van het bouwgrid liep deze muur niet helemaal recht boven de afgebroken muur en werden er silexblokken geplaatst als een bijkomend fundament. De keukenstructuur werd op dit moment niet meer gebruikt, aangezien de stookruimte van de oven werd opgevuld met silexknollen en de volledige constructie werd afgedekt met een leempakket, dat ook rondom de nieuw gebouwde muur lag. Na de bouw van de muren, bovenop de resten van steenbouwfase 1 werd deze oude fase afgedekt met verschillende leemlagen (2), die naast houtskool en kalkspikkels ook fragmenten van dakpan, mortel en frescofragmenten bevatten. Eén van de pakketten bevatte naast nagels en dierenbeenderen ook een niet-identificeerbare bronzen munt en een rechthoekig fragment gegladde kalksteen, waarschijnlijk een element van wandbekleding. Het andere pakket bevatte naast veel spijkers, dierenbeenderen en een fragmentje gegladde kalksteen, ook een klein bronzen plaatje en een fragment van een glazen ribbenschaal. Het aangetroffen aardewerk was zeer divers in soorten en dateringen: fragmenten van amforen (GAUL4 uit Gallia Narbonensis, 50‐250 n. Chr. en Dres 20 uit Baetica, 0‐250 n. Chr.), veel gladwandig en ruwwandig aardewerk (o.a. een kom ST210 uit Tongeren) en een fragment van een gebronsde beker, dolium en kurkurn met kamstreek. Gallo‐Belgisch aardewerk kwam voor als terra nigra, onder meer uit Gallia Septentrionale, en terra rubra scherven van onder meer 2 bekers. Verder werden ook 12 fragmenten terra sigillata gevonden: 3 borden (40‐80 n. Chr. en 40‐70 n. Chr.), 2 koppen ( 40‐70 n. Chr. en 14‐54 n. Chr.) en 2 kommen (70‐120 n. Chr. en 40‐120 n .Chr.). Eén van de borden was afkomstig uit Pisa (Italië) (5 v. Chr. - 20/30 n. Chr.). De overige sigillata fragmenten waren allen afkomstig uit zuid‐Gallië en dateerden tussen 20 en 120 n. Chr.. Zowel de gelaagde opbouw als de samenstelling van de vulpakketten wijzen er op dat er leem werd hergebruikt die ergens in de omgeving al eens had dienst gedaan als wandleem of vloerleem. In zekere zin bestaan deze vullagen uit Romeins bouwafval, waaruit alle herbruikbare steen, terracotta en hout zijn verwijderd. De artefacten die er in werden aangetroffen zullen dus ook eerder een relatie hebben met de plek van waar deze leem afkomstig is, dan met de geschiedenis van onze stadswoning. De nieuwe muur was opgebouwd uit een of twee stroken dakpan afgewisseld met drie lagen Romeinse zandsteen, silex en soms enkele carboonzandstenen of tufsteen, allen omgeven door een grijze kalkmortel. Het fundament bestond uit silex of de resten van de vroegere muur. Zowel in het noorden als het zuiden werd hij begrensd door de putwanden. Over het volledige muuroppervlak zaten brede rastervormige inkrassingen in de mortel tussen de stenen. Enkel ter hoogte van de kruising met onderliggende muur was dit niet het geval. Een tweede muur die we aan steenbouwfase 2 kunnen koppelen is 0,6 m breed en 0,78 m hoog en volledig opgebouwd uit silex, Romeinse zandsteen en enkele stukjes dakpan gevat in een bruingrijze kalkmortel. Van de muur is slechts een kort stukje bewaard maar in het verlengde ervan zien we een mortelspoor (uitbraakspoor) bovenop een muur uit de eerste steenbouwfase dat ons doet vermoeden dat de muur ooit onder een hoek aansloot met de eerstgenoemde nieuwe muur. De opbouw van de muur was wel helemaal anders, dus het is mogelijk dat hij op een later moment werd toegevoegd. Net ten oosten en tegen de rand van de werkput lag een zwartgrijze laag met zwarte, rode en witte spikkels gevormd door de houtskool, baksteen en kalk bijmenging. Naast een amfoordeksel en een gladwandige kruik uit de maasvallei bevatte deze nog enkele stukjes terra rubra met kerfbandversiering en een sigillata bord uit La Graufesenque (14‐54 n. Chr.). Vanaf deze laag was er ook een kuil te herkennen die doorheen de vierkante opening van de keukenstructuur liep. De kuil was zelf ook een afgerond vierkant en bestond uit twee lagen: bovenaan een roodbruine laag met gele vlekken en veel verbrande leem en onderaan een zwartgrijze laag met meer houtskool. Beide lagen bevatten vrij veel dierlijke beenderen en werden bemonsterd. Verder bevatte de kuil een fragment van een dolium, een wrijfschaal, een geverfde beker (90‐200 n. Chr.), en verschillende fragmenten glad‐ en ruwwandig aardewerk. In het leempakket werden ook kleine stellinggaten gevonden. Deze bevonden zich echter tegen de werkputrand en konden niet aan de bouw van een nabije muur gekoppeld worden. Het laatste leempakket bestond uit verschillende looplaagjes en bouwpuin zoals hogerop al vermeld. Het is minder duidelijk of de andere leempakketten, ten westen van de eerstgenoemde nieuwe muur, bij steenbouwfase 2 horen wegens het ontbreken van andere muren, een looplaag of een vloertje. Waarschijnlijk zijn deze laatste alle afgebroken tijdens een jongere fase. Deze leempaketten bevatte vrij veel aardewerk: 202 scherven van maximaal 167 individuen. Naast de typische amforen (GAUL4 uit Gallia Narbonensis, 50‐250 n.Chr. en Dres 20 uit Baetica, 0‐250 n. Chr.), dolia en wrijfschaalfragmenten bevatte de lagen ook veel glad‐(o.a. honingpot, 70‐200 n. Chr.) en ruwwandig aardewerk. Uit de terra rubra konden 8 bekers herkend worden en uit de terra nigra slechts 1 bord. Minder voorkomend waren enkele bekerfragmenten in geverfd aardewerk (90‐200 n. Chr.), fragmenten kurkurnes en fragmenten van een gebronsde beker en een pompejaans rood bord. De teruggevonden terra sigillata scherven waren afkomstig van 4 koppen (20‐40 n. Chr.; 20‐70 n. Chr.;70‐120 n. Chr.; 100‐150 n. Chr.) 2 borden (5 v. Chr.‐ 20/30 n. Chr.; 80‐120 n. Chr.) en een kom (70‐100 n. Chr.). waarvan 2 fragmenten sigillata afkomstig waren uit Italië, de overige stukken waren afkomstig uit zuid‐Gallië. In de zuidwesthoek van de werkput werden wel nog enkele sporen gevonden: een lichtbruin leempakket met fragmenten mortel, dakpan en fresco en een donkerbruin leempakket met veel houtskool aan de randen. Beide lagen kunnen mogelijk als resten van een leemwandje herkend worden, ook omdat ze buiten 4 dierenbotjes verder geen materiaal bevatten. Hierboven lag een uitbraakspoor van een muur. Omwille van de afwezigheid van enige verbinding, is niet duidelijk of deze lemen muurtjes en het uitbraakspoor bij de muren uit deze fase hoorden. We weten wel dat ze met zekerheid ouder waren dan steenbouwfase 3.Steenbouwfase 2, die met een hoek van 2° gedraaid was ten opzichte van steenbouwfase 1, bevatte dus slechts 2 duidelijke muren. Op enkele restjes van een lemen muurtje en opvulpakketten na, is er van deze fase echter niet veel bewaard gebleven.
Steenbouwfase 3
De belangrijkste muren (2) uit steenbouwfase 3 hoorden duidelijk samen omwille van de onderlinge verbinding via een houten vloer. De muren volgden hetzelfde bouwgrid als steenbouwfase 2. De noord‐zuid lopende muur was gebouwd op een silexfundament, dat doorheen de twee smalle muurtjes uit de eerste steenbouwfase werd gebouwd. In het noorden werd de muur begrensd door de putwand en in het zuiden, halverwege de werkput, eindigde de muur in een hoek, waarna hij in westelijke richting aansluiting vond met een eveneens (andere) noord‐zuid lopende muur. Van de eerstgenoemde waren slechts enkele meters bewaard maar de fundamenten en mortelresten toonden onder de vorm van een uitbraakspoor wel de verbinding met de tweede. Deze laatste was gebouwd op de resten van één van de drie oudste muren uit de eerste steenbouwfase en was ook afgebroken ter hoogte van de verbinding met het fundament van één van de voormelde muren uit steenbouwfase 3. Beide muren uit deze fase waren opgebouwd uit silex en Romeinse zandsteen, gevat in een witgrijze kalkmortel. Ze vertoonden geen rastervormige inkrassingen in de mortel, maar waren bovenaan wel met een mortelvlak afgewerkt als aanzet voor de houtlemen bovenbouw. Op regelmatige afstand van elkaar waren de muren in de bovenlijn voorzien van een rechthoekige uitsparing om een draagbalk voor de houten vloer in vast te zetten. De resten van deze (verbrande) moerbalken en de bijhorende houten vloer werden ook teruggevonden: zes fragmenten van oost‐west lopende moerbalken, waarvan de uiteinden overeenkwamen met de locatie van de uitsparingen in de muur, en dwars daarop verschillende brede houten planken en resten van verbrande nagels. Al het hout en leem in deze ruimte was zwaar verbrand door de jongere brand. De vloer was gebouwd boven een lemen vulpakket, net zoals het pakket ten zuiden van de vloer. Dit leempakket had een oranjebruine kleur met rode, zwarte, grijze en witte spikkels, overeenkomstig met baksteen, houtskool en kalkmortel bijmenging. Naast dierenbeenderen, spijkers, enkele oesterschelpen, glasscherven en stukjes wandbekleding bevatte de laag vooral frescofragmenten. Verder bevatte de laag nog 12 amfoorfragmenten, fragmenten van: een wrijfschaal, veel ruwwandig aardewerk, gladwandig aardewerk, een geverfde beker (70‐200 n. Chr.), terra nigra, terra rubra bekers en zuid‐Gallische sigillata. Onder de vloer in twee leempakketten lag eveneens een uitgeholde houten boomstam, vermoedelijk dienend als afwateringskanaal. Waar het kanaal in oorsprong vandaan kwam is niet duidelijk gezien de doorsnijding van de boomstam door het fundament van het zuidportaal van de basiliek. Aansluitend bij de houten vloer hoorde ook een goed bewaarde leemvloer. Deze bevond zich aan de andere zijde van muur (oostkant) en liep door tot in de meest noordoostelijke hoek van de werkput. De vloer was zwart met zwartgrijze vlekken en witte en zwarte spikkels. Hij was opgebouwd uit leem met houtskoolspikkels en was op sommige plaatsen zeer hard. In de leem werden ook nog resten van fresco’s, enkele dierenbeenderen, nagels en andere gesmolten metalen restjes gevonden. Uit de 94 fragmenten aardewerk konden 90 individuen herkend worden: amfoor, dolium, gebronsd aardewerk en een fragment van een geverfde beker; glad‐ en ruwwandig aardewerk (veel voorkomend), Pompejaans rood bord, één fragment van een terra nigra beker en twee fragmenten van een terra rubra beker. De kleur en hardheid van de leemvloer kan verklaard worden door de brand die heel deze derde fase had afgesloten. De leemvloer liep net over of tegen de muren van steenbouwfase 2. Bovenop een muur uit steenbouwfase 2 lag zelfs een stuk verbrand hout, dat misschien als drempel voor een deuropening diende. Gezien op sommige plaatsen recht afgelijnde onderbrekingen tussen de leemvlakken zaten, gaan we er van uit dat ook hier ooit scheidingswanden stonden. Net onder de leemvloer bevonden zich nog een aantal sporen die net iets ouder waren: een aantal paalkuiltjes (5) en een rechthoekige kuil, die een zwartgrijze vulling had en zeer veel houtskool, dierenbotjes en dunne glasscherfjes van een gebroken recipiënt bevatte. Qua aardewerk bevatte de kuil: een stukje van een GAUL4 amfoor (50‐250 n. Chr.), een geverfde beker (techniek B met kleibestrooiing, 70‐200 n. Chr.) en fragmenten van: 5 gladwandige bekers; ruwwandig aardewerk en Zuid‐Gallische sigillata. Twee andere sporen dateerden ook van vlak voor de bouw van leemvloer, met name in de uiterste noordoost hoek van de werkput: een bruine kuil met zwarte en oranje vlekken, gevormd door leem vermengd met houtskool, kalkmortel en dakpanfragmenten, met vele frescofragmenten, nagels, glasscherven en dierenbeenderen, waaronder opvallend veel hanenpoten. Het aardewerk bestond uit fragmenten van: amfoor met rode deklaag, gladwandig aardewerk, ruwwandig aardewerk, terra nigra en zuid‐Gallische terra sigillata. De inhoud van de kuil en de houtskool werden bemonsterd. Het tweede spoor was een paalgat, mogelijk van een stelling, vlak langs de muur gelegen. Zoals hierboven reeds aangehaald werd er vrij veel van steenbouwfase 2 uitgebroken. Dit gebeurde echter pas na steenbouwfase 3, want ook hiervan werd de lemen vloer deels weggehaald om de stenen van fase 2 te recupereren. Maar ook de muren uit steenbouwfase 3 werden niet gespaard: zo werd een groot deel van de nieuw gebouwde muur weggehaald tot aan de fundamenten (2 uitbraaksporen) en ook het zuidelijk uiteinde van de andere muur moest eraan geloven (uitbraakspoor). Twee uitbraaksporen bevatte fragmenten aardewerk van dezelfde amfoor, waaruit blijkt dat de opvulling van de uitbraaksporen en eventueel ook het afbreken van de muren gelijktijdig gebeurde. Ze bevatte opvallend veel GAUL 4 amfoor fragmenten. Na het uitbreken van deze muurfases om de stenen te recupereren, werd het niveau terug geëgaliseerd met verschillende leempakketten vermengd met bouwpuin en fragmenten leemwand. Twee lagen bevatten geen aardewerk. De andere lagen van het egalisatiepakket bevatten in totaal 238 scherven, waaronder onder meer veel glad‐ en ruwwandig aardewerk en enkele fragmenten amfoor, terra nigra en terra rubra. Er werd tevens oost‐Gallische sigillata gevonden, die jonger is dan de reeds gevonden zuid‐Gallische en aantoont dat we in een duidelijk jonger pakket zitten dan steenbouwfase 2 en 1. We kunnen er opnieuw van uit gaan dat dit aardewerk aangebracht materiaal is wat zich reeds in de herbruikte leem bevond. Doorheen één van deze leempakketten, waren ook een aantal kuilen aangelegd. Eén van de kuilen werd net doorsneden door de zuidrand van de werkput, waardoor een aantal lagen verstoord werden en de oppervlakte vrij klein was. Desondanks was de kuil toch 0,7 m diep, opgevuld in verschillende lagen variërend van lichter tot donkerder bruin en bevatte hij leem vermengd met houtskool, steen, aardewerk, fragmenten (venster)glas, baksteen, frescofragmenten, drie gelijkaardige benen naalden, een stukje van een bronzen armband en veel dierlijk botmateriaal met opnieuw opvallend veel hanenpoten. Verschillende stukken aardewerk uit verschillende opvullagen waren afkomstig van dezelfde recipiënten, waardoor we kunnen besluiten dat de lagen ook gelijktijdig zijn. Naast reeds voornoemde amfoorfragmenten bevatte deze kuil ook fragmenten van het amfoortype uit de Maasvallei, vrij veel geverfde bekers uit Keulen (150‐200 n. Chr.), veel gladwandig (vaak gesmookte bekers uit Tienen) en ruwwandig aardewerk (veel potten en kommen afkomstig uit Tongeren 150‐300 na Chr.), enkele stukjes Waaslands grijs, wrijfschaal, metaalglanzende bekers (te dateren vanaf 190 n. Chr.), pompejaans rood bord en terra nigra en terra sigillata bekers. Qua terra sigillata komt in deze kuil niet alleen midden‐Romeinse zuid‐Gallische fragmenten voor (70‐120 n. Chr.) maar ook fragmenten uit Avocourt (300‐400 n. Chr.), Argonne (150‐250 n. Chr.) en Lezoux (140‐200 n. Chr.). De aanwezigheid van de laat‐Romeinse sigillata is vrij opvallend en zou er op kunnen wijzen dat deze kuil eerder bij een jongere bouwfase hoorde. Een andere mogelijkheid is dat deze recentere scherven vermengd geraakt met de kuilinhoud tijdens het aanleggen van de zuidelijke putwand. Iets verderop lag een klein ovaal kuiltje (7 cm diep), opgevuld met een oranjebrui leempakket met zwarte, rode en beige vlekken door de bijmenging van verbrande leem, baksteen, kalkmortel, een fragment terra nigra bord uit gallia Septentrionale en 10 fragmenten van een GAUL4 amfoor. Eén meter oostelijker, ook doorsneden door de rand van de werkput lagen twee kuilen: een kleine ondiepe kuil (15 cm diep) met een bruine leemvulling en bijmenging van baksteen, kalkmortel en 2 scherven ruwwandig aardewerk en een tweede, die hieronder lag met een donkerdere leemvulling met meer houtskoolspikkels en dierenbeenderen tot een diepte van 25cm. Een laatste kuil was gelegen in het midden van de werkput, tussen 2 muren en bevatte donkerbruine/zwartgrijze leem, naast de gebruikelijke frescofragmenten, nagels en dierenbeenderen, ook een stuk oesterschelp, enkele metaalslakjes en een fragment tefriet. De kuil bevatte 140 fragmenten keramiek waarvan de meerderheid bestond uit glad‐ en ruwwandig aardewerk en verder onder meer de vaak voorkomende fragmenten van dolia, amforen (GAUL4), geverfde bekers (70‐200 n. Chr.), kurkurne, terra nigra en terra sigillata. De 7 fragmenten terra sigillata zijn allen zuid‐Gallisch, 4 koppen (40‐120 n. Chr.) en 1 kom (60‐120 n. Chr.). Uiteindelijk werden de kuilen afgedekt met een andere grijze leemlaag, onder meer bevattend veel frescofragmenten en stukjes van een achthoekige glazen fles. Uitgesleten in deze laag was een geul gevormd, aflopend met de natuurlijke helling mee naar het zuiden. Deze geul was gevuld met een bruingrijze leemvulling met veel dierenbeenderen, frescofragmenten en ook een witgrijs laagje van kalkmortelbolletjes vermengd met houtskool, steenfragmenten en stukjes schelp. Zowel in de laag, de geul en de vulling werden fragmenten van hetzelfde gladwandige recipiënt teruggevonden. De drie lagen zijn dus als gelijktijdig te beschouwen. Zo goed als het ganse vlak was afgedekt met een brandlaag. Onderaan bestond de oranjerode laag voornamelijk uit verbrande leem, dakpanfragmenten, houtskool en nagels met daarop een leempakket vermengd met bouwmaterialen en fragmenten fresco’s. Andere vondsten die uit deze laag kwamen, waren verschillende nagels, stukken tegulae, vensterglas, de bodem van een achthoekige fles en een fragment Romeinse mortelvloer. Het was dus vrij duidelijk dat we te maken hebben met een ingestort dak waarop het samengedrukte pakket van de ingestorte leemmuren lag. Deze brand zorgde er ook voor dat de leemvloer zeer hard en goed bewaard werd, maar ook dat de houten vloer en het onderliggende kanaaltje verbrandden. Indien deze brandlaag gelijkgesteld kan worden met de oudste brandlaag die men in de basiliek heeft gevonden dan kan deze in het midden van de 2de eeuw gedateerd worden. Ook het aanwezige aardewerk uit de brandlaag en meer bepaald de sigillata dateert uit de 2de eeuw. De zuid‐Gallische sigillata bestond uit onder meer een bord (Drag 18‐31, 80‐120 n. Chr.), een kop en 3 kommen type Drag 37 (80‐120 n. Chr., behalve de kom uit Lezoux (LX4: 140‐200 na Chr.). Verder nog een stukje van een oost‐Gallische kom type Drag 37 (100‐200 n. Chr.) Zowel het materiaal uit de brandlaag als het materiaal van de lagen die er vlak onder lagen dateert dus uit de 2de eeuw, hetgeen overeenkomt met de veronderstelde datering van de brandlaag uit de basiliek.
Steenbouwfase 4
Steenbouwfase 4 is de laatste Romeinse bouwfase op deze locatie. Na de brandlaag werd er een nieuwe oost‐west lopende muur gebouwd. Deze werd in het oosten begrensd door de putwand en werd halverwege de werkput afgebroken. Een tweede muur was noord‐zuid gericht en liep op dezelfde locatie als de oudere muren eerder lagen. Beide muren lagen opnieuw in hetzelfde bouwgrid als de twee voorgaande bouwfases. De eerste muur was opgebouwd uit silex en Romeinse zandsteen, gevat in een witte kalkmortel. Tussen de stenen waren rastervormige inkrassingen aangebracht in de mortel en op sommige plaatsen aan de noordwand waren nog restjes van bepleistering te zien. De muur was 0,5 m dik, had een hoogte van 0,6 m en een fundament van 0,8 m diep, opgebouwd uit silexstenen en stukjes dakpan. Ter hoogte van de locatie waar de oudere muur
gekruist werd, werd deze als fundament gebruikt. De jongere muur vertoonde op deze locatie ook een dwarse breuk ten gevolge het compacteren en nazakken van de aangevoerde leempakketten die zich onder de vloer bevonden. Op de plaats van de breuk bevond zich geen leem maar de oudere muur waardoor op deze plaats minder verzakking plaats vond. De tweede (jongere) muur maakte ook gebruik van zijn voorgangers als fundament en had een breedte van 0,58m. Het meest noordelijke deel was maar een zeer kort stukje van 35 cm hoog, gebouwd op een oudere muur. Het zuidelijke deel was ook slechts 35 cm hoog maar had wel een fundament van silex omdat het deel van de voormelde oudere muur hier na steenbouwfase 3 werd afgebroken. Beide delen bestonden net zoals de andere muur uit deze fase, uit silex en Romeinse zandsteen gevat in een witte kalkmortel. De scheiding tussen het noord‐ en zuiddeel werd gecreëerd door de aanleg van een dwars kanaal, opgebouwd uit een centrale koker van complete dakpannen omgeven door een constructie van silex, panfragmenten en kalkmortel. Van het oost‐west lopende kanaal was slechts een meter bewaard maar mogelijk stond het ooit in verbinding met een ander kanaal. Opvallend is wel dat beide muren bijna geen dakpanfragmenten bevatten in het metselwerk. Dit zou verklaard kunnen worden doordat ze waren opgebouwd uit het recuperatiemateriaal van de vorige bouwfases. Silex en Romeinse zandsteen zijn immers minder breekbaar en konden makkelijker opnieuw gebruikt worden. Of beide muren ooit in verbinding stonden kon niet worden aangetoond. Ten noorden van de eerstgenoemde muur uit deze fase werd een geelbruin niveau aangelegd, opgebouwd uit leem, mortel, silex en fragmenten baksteen en dakpan. Deze laag bevatte, naast stukjes glad‐, ruwwandig en metaalglanzend aardewerk, een nagel en enkele dierenbeenderen, ook een verweerde Denarius van Trajanus te dateren rond 107‐108 n. Chr99., een terminus post quem voor de datering van de Romeinse vloer. In dit pakket werd ook een noord‐zuid gericht dakpannen kanaal aangelegd, opgebouwd op dezelfde manier als het voorbeschreven kanaal. Verschillende pannen aan de binnenkant waren bestempeld met het opschrift CIC, omgeven door een ronde cartouche. Eén pan vertoonde ook de zoolindruk van een sandaal. De bruine leemvulling van het kanaaltje dateerde waarschijnlijk uit een recentere fase en werd ook bemonsterd. In het kanaal zelf waren geen roetsporen te zien, vermoedelijk werd het als een waterafvoerkanaal gebruikt. Onder het kanaal lag in het noorden een klein grijs‐rood laagje van gerolde bolletjes van kalkmortel, baksteen en frescofragmenten. Deze leken sterk op de voorgenoemde bolletjes, die in de geul lagen. Bovenop het voorbeschreven geel-bruine niveau werd een mortelvloer aangelegd, vermengd met fragmenten dakpan waardoor hij een rozige kleur kreeg. De vloer van 10 cm dikte liep van het oosten van de werkput langs de nieuwe oost-westlopende muur, tot bijna in het westen. Hij was op de meeste plaatsen zeer glad afgewerkt en sloot mooi aan bij voornoemde muur. Door de vondst van de denarius van Trajanus kunnen we de bouw dateren na 108 n. Chr. Ten zuiden van de hogergenoemde muur lag een eikenhouten kanaal, gemaakt uit een uitgeholde halve boomstam met een breedte van 36 cm en een lengte van 5,8 m. Aangezien de mortelvloer aan de binnenkant van het huis lag, veronderstellen we dat het houten kanaal een afvoer was die net buiten het huis lag. Ter hoogte van het stenen kanaal vertoonde het houten kanaal een vertakking, hetgeen doet vermoeden dat beiden ooit in verbinding stonden. Ten zuiden van dit houten kanaal had het terrein een lichte afhelling richting het zuiden en liep er een geul van het noordwesten naar het zuidoosten doorheen een aantal leempakketten, die de vorige brandlaag afdekten. Deze geul vertrok ook op de plaats waar beide kanalen elkaar zouden snijden. Mogelijk liep het afvalwater dat via deze twee kanalen van binnen kwam via deze geul de helling af, nadat de houten goot in onbruik was geraakt. Andere mogelijkheid is dat de houten goot werd geplaatst om het water op een gegeven moment op een andere plek van de helling te voeren. Zowel de geul als de onderliggende leem bevatten verschillende stukken aardewerk. Ook het einde van deze bouwfase werd ingeluid door een brand. Zowel de volledige vloer als delen van het hellende vlak rondom waren immers afgedekt met een dikke roodbruine brandlaag. Indien deze gelijkgesteld kan worden met de jongste brandlaag die men in de basiliek heeft gevonden dan kan de laag in de tweede helft van de 3de eeuw gedateerd worden. De brandlaag bevatte ook vrij veel aardewerk: 128 fragmenten behorende tot maximaal 114 individuen waaronder verschillende fragmenten van: GAUL4 amforen, een dolium fragment, gebronsde beker, verschillende geverfde bekers en borden uit Keulen, veel glad‐ en ruwwandig aardewerk, kurkurne, wrijfschaal en terra nigra/rubra aardewerk; sigillata afkomstig uit zuid‐Gallië, La Graufesenque. De brandlaag bevatte verder nog een Argonne sigillata fragment (120‐225 n. Chr.) en een sigillata mortarium fragment uit centraal‐Gallië (140‐200 n. Chr.). Verder was de brandlaag opgebouwd uit verbrand hout en leem, zeer veel dakpan en fresco fragmenten, nagels, dierenbeenderen, glas en een fragment wandbekleding. Zo was ook het houten kanaal volledig verbrand en lagen er stukken gesmolten lood in. Net als in steenbouwfase 3 hebben we hier ook te maken met een verbrand en ingestort dak dat met het verkoolde hout en de dakpannen op de vloer van een binnenruimte lag. Hierop lagen op hun beurt de naar binnen geklapte leemmuren en hun fresco’s. Een opvallend element hierbij is dat op die manier vrij grote delen muurschildering aaneengesloten bewaard bleven. Onder meer een groot fragment van 1 m2 dat met de tekening naar boven liggend was bewaard. Dit muurdeel lag onder de brandlaag samen met enkele kleinere stukken van hetzelfde fresco. Om deze unieke vondst zo goed mogelijk te bewaren werd de hulp ingeschakeld van het Centre d’études des peintures murales Romaines (CEPMR‐APPA) uit Soissons, Frankrijk. De mortel met een dikte van 5 tot 6 cm was aangebracht in meerdere lagen en brak helaas snel af omwille van de relatief slechte bewaringstoestand. Hierdoor konden de fresco’s niet eenvoudig weggehaald worden maar moesten ze door middel van ‘encollage’ gelicht worden. De scene op de fresco bleek slechts een deel te zijn van een groter geheel en toonde een personage in groot formaat, helaas vanaf het middel afgesneden door de bouw van het gotische zuidportaal. Het betrof de onderkant van een naakt en robuust persoon, waarschijnlijk mannelijk, met enkel een rode mantel rond zich. De persoon is frontaal afgebeeld en zijn naakte voeten wijzen naar weerszijden. Hij is geplaatst op een grijze bodem die aan rotsen doet denken en mogelijks in een waterpartij. Dit kunnen we vermoeden omwille van de aanwezigheid van een ibis aan de linkervoet van het personage. Verder onderzoek op de andere fragmenten uit deze laag zullen meer uitsluitsel moeten geven voor de identificatie van het personage en de scene. S. Groetembril herkende enige gelijkenis met de rotsige atmosfeer uit de megalografie van Montcy‐Saint‐Pierre (Charleville‐Mézières) die de ontvoering van Hylas voorstelde. Dit type voorstelling kan volgens haar gedateerd worden op het einde van de 2de, begin 3de eeuw n. Chr. Na de brand werd een groot deel van het vlak afgedekt met een zandige (oranje)gele laag die naast mergel en kiezelfragmentjes ook dierenbeenderen, enkele nagels een silexkling en 3 muntjes bevatte. De silexkling is hier niet in context aanwezig, mogelijk hoort hij thuis op de plek waar ooit het zandig materiaal werd ontgonnen. Eén van de 3 muntjes kon met zekerheid als laat Romeins gedateerd worden, de rest was onleesbaar. Het geheel van fragmenten aardewerk toont ook dat we met een jongere afdeklaag te maken hebben. Naast de alomtegenwoordige fragmenten van amforen en glad/ruwwandig aardewerk bevat de laag ook terra sigillata die, in tegenstelling tot de vorige lagen, bijna uitsluitend uit oost‐Gallië kwam. Het enige zuid‐Gallische fragmentje was afkomstig van een Drag 27 kop (70‐120 n. Chr.). Verder kwamen er onder meer 3 Drag 37 kommen voor uit Argonne (150‐250 n. Chr.), een Drag 31 bord (100‐200 n. Chr.) en een Argonne sigillata mortarium (Chenet 330‐Drag 45, 300‐400 n. Chr.). De aanwezigheid van de midden‐ en laat-Romeinse sigillata toont dus duidelijk een verschil met de vorige periode waar er meer zuid‐Gallisch aardewerk aanwezig was uit de midden‐Romeinse periode. Steenbouwfase 4 en tevens ook de laatste Romeinse bouwfase werd dus opnieuw in hetzelfde grid gebouwd als de twee voorgaande fases. De twee belangrijkste muren van oost naar west en van noord naar zuid waren erg gelijkaardig en misschien ooit verbonden. Ten noorden van de muur, die loopt van oost naar west, bevond zich een gegladde vloer opgebouwd uit roze mortel. Hieronder liep een noord‐zuid gericht kanaal, gemaakt uit dakpannen, dat waarschijnlijk dwars verbonden was met een tweede oost‐west gericht dakpannen kanaal. Beide kanalen hebben ooit uitgemond in een houten kanaal en later in een greppel, die aan de buitenkant van het Romeins huis lag. Ook deze bouwfase werd beëindigd met een zware brand, mogelijks in de tweede helft van de 3de eeuw waarbij, na instorting van het dak, vele muurfragmenten en hun bijhorende fresco’s bewaard werden. De rijkdom van deze woning blijkt erg duidelijk uit het gebruik van de dure bouwmaterialen en de fresco’s.
Uit de laat‐Romeinse periode werd geen bouwfase gevonden. Wel werden er vondsten gedaan die dateren uit deze periode. De woning moet in die tijd kleiner zijn geworden en meer gecentreerd op de zone ten noorden van het huidige opgravingsgebied. Wat we wel weten is dat de oost-west lopende muur (steenbouwfase 4) deels werd afgebroken na de brand en dat de zone geëgaliseerd werd met een gele laag. Het vervolg van de voormelde muur kon nog over een lengte van 3,5m herkend worden door de aanwezigheid van het oranje‐, geelbruine uitbraakspoor. Dit leempakket bevatte spikkels baksteen, houtskool, mortel, dierenbeenderen, enkele nagels, stukjes stenen wandbekleding en een benen pin met een kop in de vorm van denappel. Qua aardewerk bevatte de opvulling van het uitbraakspoor veel glad‐, roodwandig en sigillata fragmenten. Opvallend zijn de vele sigillata mortaria fragmenten uit Argonne, die allen tussen 300-400 n. Chr. dateren. Verder kwamen er nog 2 zuid‐Gallische Drag 27 kopjes voor (40‐120 n. Chr.) en het voorkomen van de 4de-eeuwse mortaria toont duidelijk dat het uitbraakspoor in de laat‐Romeinse periode werd opgevuld. Nagenoeg de ganse oppervlakte van de opgraving werd verder afgedekt met een dik bruinzwart leempakket vermengd met fragmenten Romeins en middeleeuws aardewerk, dakpan, glas, metaal, mortel, dierlijk en menselijke beenderen, houtskool, glas, fragmenten wandbekleding, fibulae en enkele muntjes uit de laat Romeinse periode. Dit pakket, dat een dikte had variërend rond 1 m, is beter bekend als het geheel van de zogenaamde ‘zwarte lagen’, een gehomogeniseerde pakket dat de midden‐Romeinse sporen afdekte en veel laat‐Romeins en vroegmiddeleeuws materiaal bevatte. De overgang- en bewoningspatronen uit deze periodes zijn spijtig genoeg slecht gekend, daarom werd ook een groot deel van de zwarte laag systematisch bemonsterd en uitgezeefd. Dries Tys en Barbora Wouters van de Vrije Universiteit Brussel namen ook enkele stalen voor verder natuurwetenschappelijk onderzoek en het eventueel herkennen van oude loopvlakken. Het niet bemonsterde deel zwarte laag werd tijdens de opgraving als één geheel beschouwd. Heel het dik bruinzwart leempakket met bijhorende lagen bevatte 940 fragmenten aardewerk. Gezien de grootte hoeveelheid scherven en het feit dat het over meerdere vlakken loopt, worden hier enkel de belangrijkste vondsten besproken per vlak. De overgangslaag bevatte nog zuid‐Gallische sigillata uit de eerste eeuw maar ook een Argonne sigillata mortarium uit de 4de eeuw. Het pakket daarboven bevatte opvallend veel fragmenten van metaalglanzende bekers uit Trier of Argonne. Het is echter vooral de sigillata die toont dat de laag uit de 4de eeuw of later dateert. De meeste stukken komen immers uit Argonne en dateren tussen 300 en 400 n. Chr. Eén scherf van een bord (DR31, 130‐170 n. Chr.) was afkomstig uit Trier en droeg de stempel “RVCCAV” (Ruccatanus). De zwarte laag uit vlak 4 begon reeds aardewerkscherven te bevatten die niet tot de Romeinse periode behoorde. Zo vinden we al middeleeuwse baksels, grijsgeglazuurd aardewerk en steengoed terug in deze laag. Daarnaast bevatte de laag ook Romeins aardewerk met veel laat‐Romeinse Argonne sigillata en enkele fragmenten van beschilderd aardewerk. Hetzelfde fenomeen komen we ook tegen in vlak 3, waar we grijsbakkend middeleeuws aardewerk tegenkomen met roulette versiering samen met laat-Romeinse Argonne sigillata. Vlak 2 bevatte geen zuid‐Gallische sigillata meer, wel nog oost‐Gallische uit Argonne maar ook middeleeuws aardewerk als geglazuurd, witbakkend, steengoed en faience. Tot de belangrijkste vondsten van de opgraving hoorden twee kalkstenen zuiltrommels die onderaan in de zwarte laag gevonden werden. Beide trommels stonden rechtop en lagen nabij enkele grote fragmenten bewerkte natuursteen. Opvallend was wel de rechte lijn waarin de stenen lagen. Mogelijk zijn zowel de zuilen als de natuurstenen secundair gebruikt geweest als fundament, eventueel van een houtconstructie. Sporen van een verdere bovenbouw of aansluiting met andere muren werd niet gevonden. De grootste en best bewaarde zuiltrommel had een reliëf van naar beneden gerichte bladeren of schubben en toonde een afbeelding van de god Sol met een zweep tegen zijn schouder en met de opgeheven linkerhand droeg hij een staf die op een bol eindigde. De andere was iets kleiner, had hetzelfde reliëf en toonde Juno, de echtgenote van Jupiter. Beide zuiltrommels misten hun onderkant, waardoor de benen vanaf de heupen niet meer aanwezig waren. Het reliëf van Sol op de eerste trommel had schade en aan weerszijde van de figuur waren twee uitsparingen gekapt voor het hergebruik. De bovenkant van de trommel was glad en had een rechthoekige inkeping in het midden met daarin een smalle depressie. De tweede trommel met het reliëf van de godin Juno, was meer verweerd en beschadigd. Ook hier was de trommel bovenaan geglad en had hij in het midden een uitsparing met diagonaal daarin een verdieping. In de secundaire onderkant werd er naderhand een kruisvormige depressie (8 x 8 cm, 1cm diep) aangebracht die doorsneden was met kruisvormige markeringslijnen. Volgens P. Noelke kan dit teken worden gezien als een christelijk kruis. Misschien verband houdend met de vroege middeleeuwse kerk en de traditie waarbij antieke monumenten tot christelijke altaren werden omgevormd. Het materiaal, de stijl en de afmetingen toonden aan dat beide stukken ooit onderdeel waren van eenzelfde Jupiterzuil. Tussen beide trommels moet nog een derde exemplaar gestaan hebben, waarschijnlijk met een derde reliëf. Deze zuilen konden een hoogte hebben van zes meter en worden in twee types opgedeeld. Het voorkomen van beide types in de Civitas Tungrorum toont de grote verscheidenheid en regionale stijlen van de zuilen. Het is immers de eerste keer dat een geschubd reliëf in combinatie met een godenafbeelding voorkomt in Tongeren. Dit type is normaal alleen gekend aan de Rijn tussen Bonn en Nijmegen en in het westen van de Jülicher Raum. Van de godin Juno zijn er veel voorstellingen bekend op een zuiltrommel, Sol is echter een uitzondering en kwam normaal enkel voor op de zuilsokkel. De Jupiterzuilen zijn bekend vanaf het einde van de 2de eeuw n. Chr. onder meer rond Tongeren, Maastricht, Keulen en Nijmegen. Dit type wordt eerder in de tweede helft van de 4de eeuw gedateerd. Deze monumenten ter ere van Jupiter waren ook typische voorbeeld van vermengde inheems Keltische, Romeinse en Germaanse geloofsvoorstellingen voor deze contreien. Opvallend is wel dat er bijna geen middeleeuws aardewerk gevonden werd in de zwarte laag. Mogelijk moet de zwarte laag in dit geval gezien worden als een aangevoerd egalisatiepakket met veel Romeins materiaal. Tot nu toe werden nog geen aanwijzingen gevonden voor een gelaagdheid in het pakket. Bovenaan bevatte de laag wel muurresten die we niet meer tot de laat‐Romeinse periode kunnen rekenen. Deze worden in het volgende deel behandeld.
In de zuidoosthoek van de werkput, onderaan in de zwarte laag van vlak 4, lagen drie concentraties van silex, enkele natuurstenen, Romeins aardewerk en dakpanfragmenten met ertussen veel dierenbeenderen en een fragment van een fibulae. Deze stenen waren misschien nog resten van een vroegmiddeleeuwse oost-westelijk lopende muurrest, die iets meer zuidwestelijker gelegen fundament was, opgebouwd uit silex en leem. Bovenaan was het fundament afgedekt met witte mortel en het geheel was bewaard tot op 0,4m hoogte. Zowel in het zuiden als het westen werd de muur begrensd door de putrand. Bovenop en langs het fundament werden ook enkele silexstenen met roze mortel teruggevonden die schijnbaar deel uitmaakten van een cirkelvormige constructie. Het kan echter niet aangetoond worden dat het hier eventueel om een stuk fundament gaat van een toren, al dan niet de Sint‐Maternuskapel. Het zou ook kunnen gaan om een halfrond architectuuronderdeel dat in de hoek stond van de kapittelzaal en na afbraak vervangen werd door een schuine hoek. Mogelijk werd hier, ten tijde van het oudste monasterium, de aanzet gegeven tot een architecturale verbinding tussen de kerk en de Sint‐Maternuskapel. Zowel de zuiltrommels als voormelde muur werden afgedekt door muurresten, een muurfundament, opgebouwd uit silex, natuursteen en roze kalkmortel met een erg grillige vorm en op verschillende plaatsen verstoord door recentere werken. Het laatst gemelde muurfundament had een hoogte van 0,4m en was op sommige plaatsen afgedekt met lagen roze mortel en andere pakketten steen. In het verlengde en aansluitend tegen het muurfundament stonden nog enkele hoger gelegen stenen, die hier waarschijnlijk ooit deel van uitmaakten. Aansluitend stond een ander fundament, dat zich duidelijk onderscheidde omwille van de witte
mortel. Dit grote robuuste fundament was opgebouwd uit silex en witte kalkmortel, had een hoogte van 1m30 was bewaard over een lengte van 3m80 tot dat het onder het fundament van de 19de-eeuws zuidportaal verdween. Indien we de locatie van de oude kapittelzaal vergelijken dan zou dit eventueel het fundament kunnen zijn van de korte gevel. Echter, het lijkt nogal groot en zwaar om enkel als fundament gediend te hebben voor deze kleine gevel. In het oosten van de werkput stonden ook enkele steenconcentraties opgebouwd uit restjes mortel, silex, natuursteen en soms leem. Deze stenen hebben misschien ook deel uitgemaakt van de muurfundamenten. Bovenop één van de steenconcentraties lagen ook de resten van een halve sarcofaag, opgebouwd uit mergelblokken en vanbinnen bestreken met grijze mortel. De sarcofaag was oost‐west georiënteerd en waarschijnlijk leeggehaald bij de herbouw van de kapittelzaal. De fundamenten van de nieuwe voorgevel, waren immers dwars door de breedte van de sarcofaag gezet en binnenin het graf werden geen botten aangetroffen. Waarschijnlijk was dit niet het enige graf dat verstoord werd op deze locatie door 19de/20ste-eeuwse verbouwingen. Bovenaan in de zwarte laag werden verschillende menselijke botresten gevonden alsook net onder de fundamenten van het 19de-eeuwse portaal. In de zuidoosthoek van de werkput, aansluitend op de hoek met de kapittelzaal werd nog een klein stukje fundament teruggevonden, opgebouwd uit hergebruikte mergelblokken, silex, natuursteen en dakpanfragmenten gevat in een grijze mortel.
De recente sporen begonnen in de 20ste eeuw, meer bepaald in 1934, het jaar dat Breuer en Van De Weerd een opgraving uitvoerden op het Vrijthof. Reeds vanaf vlak 1 was het duidelijk dat er zich een diepe kuil bevond ten oosten van het beschreven fundament, dat zich onderscheidde door de witte mortel, hetgeen de oude trapsgewijze verdiepte opgravingsput uit 1934 was. Tijdens de oude opgraving werd waarschijnlijk een deel weggegraven van de middeleeuwse muur, de Romeinse vloer, de houten vloer en alle tussenliggende (brand)lagen. De bodem van de kuil werd niet bereikt omdat deze dieper lag dan vlak 7 en de inhoud van de kuil was een mengeling van alle voorgaande lagen gecombineerd met 19de/20ste-eeuws aardewerk en glas. Uit het artikel van J. Paquay blijkt dat men eerst op de westelijke gevelmuur van het oude kapittelgebouw stootte. De gegeven beschrijving en afmetingen hiervan kwamen overeen met de Middeleeuwse fundamenten. Ook van de tweede middeleeuwse muur die in 1934 gevonden werd, werd verondersteld dat het om een gevel van de kapittelzaal ging, ondanks de schuinere richting en andere mortelkleur. Deze laatste feiten doen echter twijfelen of we hier wel degelijk met de fundamenten van de kapittelzaal te maken hebben. Het blijft natuurlijk moeilijk in te schatten in welke mate deze muren tijdens de oude opgraving werden afgebroken, teneinde te zien wat er zich onder bevond. Bij de Romeinse sporen die werden teruggevonden in 1934 kunnen ook correlaties getrokken worden met de huidige sporen. Zo maakte men melding van “drie diepe muren van een Romeinsche villa" en van “eene zeer oude bevloering”, hetgeen overeenkwam. De opgraving uit 1934 ging tot een diepte van 4,55 m en meende ook in de zuidwest hoek van het huidige terrein de resten van de Sint‐Maternuskapel te herkennen die reeds in 1893 op deze plaats gesitueerd werd. De beschreven resten van de kapel werden beide keren waarschijnlijk herkend in de roze mortel in de hoek. Ook tijdens de huidige opgraving werden hier enkele stenen teruggevonden. Ook een groen zandige laag die afdekte was waarschijnlijk afkomstig uit de 19de/20ste eeuw. Aan de hand van de iconografische bronnen en de onduidelijke resten waar men in 1893 en 1934 de kapel in dacht te herkennen kunnen we echter niet aantonen dat het hier weldegelijk om de Sint‐Maternuskapel gaat. Wel zou er ooit een andere kleinere structuur gestaan kunnen hebben die de eventuele verwarring van locatie zou kunnen verklaren. De opgravingskuil werd zelf ook doorsneden door een recente riolering, die op zijn beurt doorsneden werd door een kuil met een grijszwarte en gele gelaagdheid vermengd met recent materiaal. Bovenop deze lagen bevonden zich nog drie grote fragmenten blauwe steen die allen sporen droegen van bewerking. De meest zuidelijke was een onderdeel van een grote zuilbasis en de meest noordelijke werd deels ingetekend tijdens de opgravingen in de basiliek. De laatste, meest recente verstoringen waren allen zichtbaar in vlak 1 en omvatte verschillende nutsleidingen en het plaatsen van betonwanden en dampalen. Door de aanleg van deze verschillende recente verstoringen werden heel wat oudere lagen en sporen vernield.
Auteurs: Carlier, Eleonore; Cousserier, Katrien
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)