De opgraving bracht niet alleen archeologische resten aan het licht uit de middeleeuwen en de nieuwe tijd, maar leverde ook sporen en vondsten op uit de metaaltijden. Dit laatste is zeker bijzonder te noemen aangezien de vindplaats zich onder het Charles Wellensplein in het centrum van Lummen
bevindt.
Metaaltijden
Op basis van het aangetroffen vondstmateriaal zoals handgevormd aardewerk, een spinschijfje en een stuk van een glazen La Tène armband kan er met zekerheid gezegd worden dat er archeologische resten van een bewoningsfase aanwezig zijn binnen het onderzoeksgebied die te dateren zijn in de metaaltijden. Het aardewerk is zeer gefragmenteerd en heeft daardoor weinig of geen diagnostische kenmerken die kunnen helpen bij het toespitsen van deze brede datering. Het aantreffen van een fragment van een La Tène armband duidt er in ieder geval wel op dat minstens een deel van de sporen in de late ijzertijd geplaatst kan worden.
De aangetroffen paalkuilen uit de metaaltijden kunnen niet herleid worden tot gebouwstructuren. De toenemende sporendensiteit vanaf de middeleeuwen heeft er vermoedelijk voor gezorgd dat sommige van de laat-prehistorische sporen weggegraven zijn en aldus ontbreken. Dit geeft een
versnipperd beeld waardoor er geen structuren of andere spoorcombinaties kunnen worden herkend.
Bijgevolg kunnen er weinig of geen conclusies worden getrokken over de sporen uit deze periode. Desalniettemin is het aantreffen van laat-prehistorische bewoning in een dorpskern toch bijzonder.
Middeleeuwen
De meerderheid van de sporen is te dateren in de middeleeuwen. Het betreft hier paalkuilen, kuilen, greppels, waterputten en krenggraven. Wellicht behoren de middeleeuwse paalkuilen toe aan gebouwstructuren of erfafbakeningen, maar door de hoge sporendensiteit is het moeilijk om structuren af te lijnen. Centraal binnen het projectgebied zijn echter vier paalkuilen aanwezig die mogelijk tot dezelfde gebouwplattegrond behoort hebben. Deze paalkuilen liggen namelijk op een rij en dit op ongeveer dezelfde afstand van mekaar. De proportie van de paalkuilen doet sterk vermoeden dat het om de palenrij van een gebouw gaat en niet om een palissade. Hoe deze structuur er precies uitzag (éénschepig of tweeschepig) en welke functie (hoofdgebouw of bijgebouw) deze had is op basis van deze vier paalkuilen niet vast te stellen. De oriëntatie van het vermoedelijke gebouw was in ieder geval noordoost-zuidwest.
Op basis van de oversnijdingen kan alvast gesteld worden dat deze structuur ouder is dan greppel S148 en waterput S115 (beide postmiddeleeuwse sporen). Dankzij de vondsten kan deze relatieve datering nog iets specifieker worden gemaakt. Uit deze paalkuilen werden namelijk drie scherven Maaslands aardewerk, een scherf Rijnlands aardewerk, zeven scherven gedraaid grijs aardewerk en een scherf handgevormd aardewerk verzameld. Deze aardewerkvondsten duiden op een datering in de volle middeleeuwen. De positie van deze structuur binnen het geheel en de aard van het gebouw (houtskeletbouw) tonen aan dat dit het oudste middeleeuwse gebouw binnen het projectgebied is. De aangetroffen structuren uit de daaropvolgende fasen zijn opgetrokken uit steen (ijzerzandsteen en baksteen).
De laatmiddeleeuwse sporen kenmerken zich als sporen gerelateerd aan bewoning en het gebruik van het erf. Het grote aantal waterputten doet vermoeden dat de bewoning in deze periode reeds toeneemt.
Voornamelijk waterput S130 leverde veel informatie op. Deze waterput was opgebouwd uit een ijzerzandstenen schacht die rustte op een vijfhoekige fundering van houten planken. Op de bodem van deze waterput werd een intact groen geglazuurd kruikje van roodbakkend aardewerk gevonden dat gedateerd kan worden in de 14e tot 16e eeuw. Een koolstofdatering plaatst de waterput
tussen 1405-1455.
Het archeobotanisch onderzoek van de onderste vulling van waterput S130 wijst op een nederzetting met ten minste gedeeltelijk agrarische economie, gebaseerd op akkerbouw, tuinbouw en veeteelt. Het pollenbeeld wijst op een vrij open landschap, met slechts een beperkt aandeel bos. Op basis van de hoge percentages pollen van granen en andere cultuurgewassen en de vele macroresten van granen mag aangenomen worden dat de bewoners van het erf zelf akkerbouw bedreven. De aangetroffen resten van groenten, tuinkruiden, vruchten en noten wijzen op tuinbouw. Het grasland lijkt voornamelijk weiland te betreffen. Sporen van mestschimmels wijzen op de aanwezigheid van mest en/of vee nabij de waterput.
Het aantreffen van dierbegravingen op de achtererven sluit aan bij de resultaten van het archeobotanisch onderzoek. In de contexten met los bot gaat het om slachtafval zoals rund, varken en kip. Terwijl archeozoölogisch onderzoek aantoont dat het in het geval van de dierlijke skeletten die in
anatomisch verband begraven zijn niet om slachtafval gaat, maar dat het om zwakke, aftandse, zieke of gemankeerde dieren gaat (paarden, varken en runderen).
Sommige muurresten kunnen misschien gedateerd worden in dezelfde periode als de laatmiddeleeuwse waterputten. Hierdoor betreffen ze mogelijk de laatmiddeleeuwse voorgangers van de latere historische bebouwing.
Postmiddeleeuwen
Ten slotte is er een derde periode af te bakenen namelijk de postmiddeleeuwen (nieuwe/nieuwste tijd). De archeologische resten uit deze periode kenmerken zich door de aanwezigheid van muurresten, kuilen, krenggraven, paalkuilen, moestuinbedden en waterputten. De muurresten kunnen gelinkt worden aan de gebouwen die aanwezig zijn op historische kaarten zoals het primitief kadaster. De overige sporen kunnen niet gelinkt worden aan structuren, maar lijken eerder gerelateerd te zijn aan het gebruik van de achtererven van de historische bebouwing.
De meeste aangetroffen muurresten bevinden zich langs de noordzijde van het projectgebied, parallel met de Dorpsstraat. Op basis van het historisch kaartmateriaal was dit ook de zone waar deze verwacht werden. Het quasi ontbreken van verdere muurresten bevestigt het idee dat de rest van het
projectgebied niet bebouwd was en diende als achtererf of tuin.
De muurresten langs de Dorpsstraat kunnen opgedeeld worden in twee clusters. De eerste cluster komt overeen met het L-vormige gebouw dat op de hoek van de Dorpsstraat en het Gemeenteplein stond. Zeker met het Primitief Kadaster en de Atlas der Buurtwegen is er een opvallend goede overeenkomst tussen de vorm van het hoekgebouw en de locatie van de muur. Op basis van deze kaarten wordt dan ook geconcludeerd dat het om een restant van de buitenmuur langs de tuinzijde van dit gebouw gaat. Ook op oudere kaarten, zoals de Ferrariskaart, is dit gebouw reeds weergegeven. Deze hoekwoning met achterliggend privaat park aan de oostzijde van het gemeenteplein werd in 1972 afgebroken om plaats te maken voor het Charles Wellensplein. Oude foto’s en postkaarten tonen dat de hoekwoning in het zuiden begrensd werd door een schuurpoort, die toegang geeft tot het achterliggende park. Op basis van de muurankers kan worden afgeleid dat de woning mogelijk werd opgetrokken rond 1600, hoewel een
oudere oorsprong niet is uitgesloten.
Volgens de laatste bewoner, A. Deferm, zou er zich een kelder bevinden onder het deel dat zich parallel aan de Dorpsstraat bevond. Het zou gaan om een lange kelder met tongewelf. Bij de archeologische begeleiding van de heraanleg van de riolering zijn hiervan waarschijnlijk restanten gevonden in de vorm van drie kleine parallelle nissen met een tongewelf. Het middelste nisje was vernield bij de aanleg van de oude riolering, maar de meest noordelijke nis was nog tamelijk intact.
Alle muurresten in deze zone waren opgebouwd uit bakstenen met harde kalkmortel en een fundering van ijzerzandsteen.
De tweede cluster muren ligt ten oosten van de te behouden boom en bevindt zicht ter hoogte van een tweede afgebroken gebouw op het Charles Wellensplein. Ook hier zijn de muurresten opgebouwd uit bakstenen met harde kalkmortel en een fundering van ijzerzandsteen. Bijzonder hierbij is de kelder die toegankelijk was via een keldertrap in de oostelijke muur.
De datering van dit tweede gebouw is waarschijnlijk min of meer gelijk aan dat van het L-vormige hoekgebouw. Het gebouw is al afgebeeld
op de Ferrariskaart en ook de 19de-eeuwse kaarten tonen een duidelijke overeenkomst tussen de kelderresten en het tweede gebouw aan de Dorpsstraat. Dit gebouw werd wel enkele jaren voor de hoekwoning al afgebroken. De topografische kaart van 1939 toont nog een schematische weergave van bebouwing op deze plaats, maar op de foto van 1950 is dit gedeelte van het Charles Wellensplein al opgenomen in het park van de hoekwoning.
De sporen op de achtererven zijn gelijkaardig aan de vorige periode, hetgeen duidt op een zekere continuïteit. Bij de dierbegravingen in anatomisch verband gaat het wederom niet om slachtafval, maar om zwakke jonge of oude aftandse dieren. Naast veeteelt getuigen de spitsporen van tuinbouw
(moestuinbedden). De schacht van de postmiddeleeuwse waterput was net zoals die van de laatmiddeleeuwse waterput opgebouwd uit ijzerzandsteenblokken.
De paalkuilen uit deze periode hebben wellicht betrekking tot afbakeningen van de erven of van zones binnen de erven. Ook de grachten hadden een afbakenende functie en zorgden bovendien voor de afwatering van de achtererven en de daarachter gelegen velden. Verder komen ook de gebruikelijke afvalkuilen voor.
In het centrum van Lummen werden tot voor kort weinig archeologische onderzoeken uitgevoerd. De laatste jaren werden wel een groot aantal (archeologie)nota’s opgesteld voor naburige terreinen. Maar binnen deze zones werd slechts uitzonderlijk een site aangetroffen. Dit maakt de resultaten van dit onderzoek extra waardevol. De omgeving rondom het projectgebied is al grotendeels volgebouwd, maar op een grotere afstand zijn nog onbebouwde zones aanwezig waar verdere ontwikkeling mogelijk is. De huidige opgraving kan dus als vergelijkende studie dienen voor verdere onderzoeken in de omgeving.
Auteurs: Van den Bruel, Liesbet
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Studiebureau Archeologie Tienen