is aangeduid als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 15352
Deze aanduiding is geldig sinds
omvat de aanduiding als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 15463
Deze aanduiding is geldig sinds
Uit het vooronderzoek bleek dat verspreid binnen het plangebied sporen en vondsten werden aangetroffen die dateren in de metaaltijden en Romeinse periode. Een opgraving bracht meer duidelijkheid.
Tijdens de opgraving werden 23 fragmenten lithisch materiaal aangetroffen. De aanwezigheid hiervanwijst op menselijke activiteit in deze periode ter hoogte van het projectgebied. De verspreiding van het materiaal vertoont echter geen clustering of duidelijk afgebakende concentraties. Mogelijk is dit het gevolg van de zeer dense bewoning achteraf en het recente landgebruik van het terrein.
Een eerste fase van de bewoning kan gedateerd worden in de late Bronstijd. De sporen uit deze periode beperken zich tot de aanwezigheid van drie waterputten en één (slechts gedeeltelijk bewaard) gebouwplattegrond. Aangezien deze contexten redelijk verspreid voorkomen, is het niet onmogelijk dat de nederzetting uit deze fase oorspronkelijk groter / denser was, maar dat ze in jongere fasen is verstoord.
De ijzertijdfase lijkt groter, met één waterput en 13 gebouwplattegronden (waaronder vele spiekers). Rond de waterput werd een kuilencluster aangetroffen en in de zuidoostelijke hoek werden drie mogelijke kringgreppels onderzocht.
Gezien de eerder beperkte hoeveelheid gebouwplattegronden is het moeilijk om de grootte van de nederzetting in kaart te brengen.
Tot op heden werd nog geen gebouw uit de Bronstijd onderzocht in de onmiddellijke omgeving. Resten uit de ijzertijd werden wel aangetroffen bij de opgraving Ravels-Elzenstraat, hetgeen zou kunnen wijzen op een veel grotere nederzetting. De grote hoeveelheid spiekers wijst hierop.
Op basis van het archeobotanisch onderzoek kan het landschap in deze periode goed gereconstrueerd worden. De hoge boompollenpercentages van rond 80% in de late bronstijd-vroege ijzertijd (S1667, S815) wijzen op een zeer bosrijke omgeving. De waterput uit de ijzertijd, S1664 (780-530 voor Chr.) heeft een duidelijk lager boompollenpercentage (ca. 58%) dan de twee putten uit de late bronstijd.
Vooral het percentage pollen van graslandplanten is hoger dan in beide oudere putten, en er is een kleine toename in pollen van struikhei. Ook het type bos lijkt in beide periodes te verschillen: in de late bronstijd is nog sprake van een eerder schaduwrijk bos (met o.a. linde), terwijl in de ijzertijd vooral de lichtminnende typen overheersen (zoals o.a. hazelaar, berg en eik).
In grote lijnen lijken in de macrorestenstalen uit de metaaltijden dezelfde vegetatietypen vertegenwoordigd: akkers, ruigten, grasland, schraal grasland/heide, elzenrijke bossen en eiken-beukenbossen. Op basis daarvan is duidelijk dat de volgende ecotopen in de metaaltijden aanwezig waren: akkers, modderige plekken, vochtig en droog grasland, nat en droog bos. Daarnaast waren er mogelijk ook ruigten.
Opvallend is dat in de oudst gedateerde waterput S1667 (1050-890 voor Chr.) weinig macroresten van bosplanten aangetroffen zijn, ondanks het hoge percentage boompollen. Deze waterput lag op dit moment te midden van de cultuurgronden van de nederzetting, zoals blijkt uit de vele macroresten van akkeronkruiden, tredplanten en ruigteplanten. Het totale areaal cultuurgrond rond de site was evenwel beperkt, want in het pollenspectrum is het signaal voor akkerbouw en weidegronden zeer beperkt. Dat de waterput op een natte plek lag, kan ook worden opgemaakt uit de vele resten van moerasplanten, zoals blauw glidkruid, mannagras, liesgras, bitterzoet etc.
De aangetroffen soorten suggereren een voedselrijke, natte bodem, mogelijk door de aanwezigheid van vee.
In S815 (840-790 voor Chr.) zijn, overeenstemmend met het hoge percentage boompollen, inderdaad voornamelijk botanische macroresten van planten van bossen en bosranden aangetroffen. D
De macroresten in de waterput uit de vroege-midden ijzertijd, S1664, komen voor een groter deel van cultuurgewassen en van vegetatie uit sterk antropogeen milieu (akkeronkruiden, tredplanten, ruigteplanten). Ook zijn er meer soorten van heide en/of schraalland aanwezig. Een verklaring is dat inde ijzertijd akkerbouw en veeteelt in toenemende mate leidde tot een verschraling van de omliggende gronden.
De vele spiekers wijzer er alleszins op dat de nederzetting landbouw georiënteerd was en veel opslagcapaciteit nodig had om alles te bewaren.
In alle stalen uit de metaaltijden zijn pollen van granen aangetroffen, meer specifiek van gerst of tarwe.
In het staal van de late Bronstijd (S1667) werden macroresten (kafresten) van pluimgierst aangetroffen, naast resten van vlas en huttentut. In de stalen uit de ijzertijd werd ook kafresten van emmertarwe aangetroffen. De aangetroffen resten wijzen erop dat er zowel akkerbouw werd gedaan
op schrale zandgronden als op meer voedselrijke bodems. Of er bepaalde percelen werden bemest is niet zeker, maar wel waarschijnlijk.
De bewoners van de site hadden vee. Dat blijkt uit de mestschimmelsporen in alle drie de pollenstalen en de keutels van schaap of geit in S1667. Het vee graasde in de omliggende bossen en de open plekken met grasland en heide. Fragmenten van de nootjes van viltige duizendknoop in de keutels in S1667geven aan dat de schapen/geiten ook op het nederzettingsterrein of het bouwland graasden.
Een toename van struikheipollen en macroresten van schraallandvegetatie in S1664 wijst vermoedelijk op een toename van schrale vegetatie in de ijzertijd door eeuwenlange begrazing van de omliggende bossen.
Tegelijk zijn er beperkte aanwijzingen dat men in de ijzertijd grasland benutte voor het wintervoer, terwijl men in de bronstijd waarschijnlijk nog bladhooi voor gebruikte.
Verspreid over het terrein werden acht gebouwplattegronden aangetroffen die tot deze fase worden gedateerd. Geen enkele van de onderzochte waterputten kon worden gedateerd in deze periode. De gebouwplattegronden komen geclusterd voor op de oostelijke helft van het onderzochte gebied.
Twee gebouwplattegronden konden met zekerheid in de vroeg-Romeinse periode worden gedateerd. De andere worden ruimer gedateerd en bevinden zich mogelijk eerder op de overgang met de vroege middeleeuwen.
De aard (bestaanseconomie) en grootte van de nederzetting is moeilijk in te schatten. Er werden geen waterputten uit deze periode onderzocht, waardoor het landschap niet gereconstrueerd kan worden.
Er zijn ook geen sporen of vondstmateriaal aangetroffen die wijzen op een bepaalde activiteit op het terrein. Wel kon worden vastgesteld dat de nederzetting zeker doorloopt richting het zuiden, waar ze tijdens de opgraving van Lares ook werd vastgesteld. De clustering van de gebouwplattegronden op de oostelijke helft van het terrein en het ontbreken van Romeinse sporen of vondstmateriaal op de opgraving Ravels-Elzenstraat lijkt te suggereren dat de nederzetting verder richting het oosten (en niet het westen) loopt.
Hoe ver de nederzetting binnen de opgraving van Lares doorloopt is bij gebrek aan eindverslag op dit moment moeilijk in te schatten. Omwille van het ontbreken aan archeobotanisch onderzoek uit deze periode kan de locatie van het bos niet worden geschetst.
Tijdens de opgraving werden vier gebouwplattegronden en 10 waterputten aangetroffen en onderzocht die tot deze fase behoren. Daarenboven werd ook één hutkom onderzocht. De contexten kunnen verspreid over het terrein worden vastgesteld, met een concentratie rond de zuidelijke hoek van het terrein.
Op basis van typologische verschillen en de bekomen dateringen kan een onderscheid gemaakt worden tussen de Frankische en Merovingische periode. De meeste gebouwen kunnen slechts “ruim” in de vroege middeleeuwen geplaatst worden, aangezien deze op basis van C14 gedateerd werden. Het dendrochronologisch onderzoek kon een veel fijnere dateringen geven, waardoor hieruit wel het onderscheid blijkt.
Het vondstmateriaal lijkt aan te tonen dat er contacten bestonden met nederzettingen ver buiten de onmiddelijke regio; vooral uit de Eifel werd materiaal geïmporteerd (aardewerk en natuursteen). In de hutkom werden enkele fragmenten metaalslak aangetroffen. Hoewel het om een beperkte hoeveelheid gaat, zou het mogelijk kunnen suggeren dat ter hoogte van het projectgebied metaalbewerking werd uitgevoerd.
De oudste waterputten uit de vroege middeleeuwen (S1403; S167 en S136) hebben een betrekkelijk hoog boompollenpercentage (ca.50-55%), waarin eik een groot aandeel heeft. In de waterputten S1663, S682, S1143 is het percentage boompollen duidelijk lager (ca. 30%) en in S742 weer wat hoger(ca. 40%).
Vooral het percentage pollen van eik in deze vier waterputten is lager en verder is het aandeel pollen van grassen hoger, evenals pollen van graslandtypen, struikhei en moerasplanten.
Gemiddeld is het percentage van pollen van cultuurgewassen in alle vroegmiddeleeuwse waterputten bijna gelijk, maar het aandeel van akkeronkruiden en ruderalen is duidelijk hoger bij de jongere. Het lijkt aannemelijk dat er omvangrijke ontginningen waren in het wijde landschap rond de site de loop van de 6e en 7e eeuw.
Bossen op zowel de drogere als nattere gronden werden ontgonnen om plaats te maken voor grasland en bouwgrond. Ook nam het areaal heide waarschijnlijk toe ten koste van meer bosrijk landschap.
De botanische macroresten in de stalen zijn ten minste afkomstig uit akkers, ruigten, grasland, modderige plekken en bos. Waarschijnlijk was er sprake van een gezoneerdlandschap, een lappendeken van in elkaar overgaande verschillende vegetatietypen. In een dergelijk wastinelandschap is er weinig sprake van actief beheer. Het is een gevolg van eeuwenlang weiden vandieren in wat ooit bossen waren, die met de loop der tijd evolueerden in een parklandschap van bosjes en heggen rond open lapjes grond met heide, heideschraal grasland en grasland.
De stalen uit de vroege middeleeuwen bevatten vrij veel pollen van cultuurgewassen, voornamelijk pollen van granen. Daarnaast zijn sommige stalen zeer rijk aan macroresten van allerlei cultuurgewassen.
Binnen de resten van granen (zowel pollen als macroresten) kan een onderscheid gemaakt worden tussen gerst en/of tarwe en rogge. Rogge kwam veel vaker voor dan gerst. In tegenstelling tot in de metaaltijden ontbreken pluimgierst en emmertarwe.
Er zijn niet veel resten gevonden van gecultiveerde peulvruchten. Er zijn enkele resten aanwezig van mogelijke knolgroenten, namelijk raapzaad en peen. Andere tuinbouwgewassen in de stalen zijn enkele soorten kruiden die werden verbouwd om hun smaak, geur of veronderstelde medicinale
kwaliteiten. Dit zijn de soorten koriander, selderij en slaapbol. In de stalen zijn daarnaast ook soorten aangetroffen die tegenwoordig alleen als wilde planten bekend zijn, maar die voorkomen in enkele vroegmiddeleeuwse bronnen over tuingewassen.
In S167 werd een pit van een roos aangetroffen. Rozebottels zijn (na bereiding) eetbaar, maar deze plant was in de vroege middeleeuwen ook al gekend als sierstruik.
De waterputten bevatten resten van verschillende soorten noten en fruit. Al vanaf de vroeg-Merovingische periode werden dus fruit- en notenbomen gecultiveerd op de nederzetting, maar ook de omliggende bossen werden gebruikt om fruit en noten te verzamelen.
De macroresten wijzen ook weer op import van goederen: de walnoot is niet inheems in Vlaanderen en zal op deze site dus in de 5de – 6de eeuw gecultiveerd (of geïmporteerd) zijn.
Tenslotte is er nog een groep ‘nijverheidsgewassen’. Deze planten werdenverbouwd voor verschillende doeleinden. Vlas is natuurlijk een bekende leverancier van vezels voor linnen of touw. De zaden zijn eetbaar en geschikt om olie uit te persen. Deze soort is in bijna alle stalen in grote aantallen aanwezig. In enkele stalen zijn ook zaden van huttentut aanwezig. Dit was eenbekend cultuurgewas in de prehistorie, maar zijn rol in de vroege middeleeuwen is onzeker. Resten van o.a. wede (een belangrijke verfplant, gebruikt om de kleur blauw te maken), hop en hennep komen in Ravels voor, maar zijn niet courant in deze periode.
Uit het voorkomen van bepaalde wilde planten kan worden afgeleid dat de Merovingische bewoners akkers hadden op droge tot vochtige, zandige gronden. De vruchtbaarheid van de akkers werd op peil gehouden door vermoedelijk bemesting, maar waarschijnlijk ook op andere manieren, zoals
braakperioden en nabeweiding. Er was ook sprake van zeer intensief bemeste percelen, vermoedelijk voor tuinbouw.
Ook de Merovingische bewoners van deze site waren veetelers. In enkele waterputten zijn resten van vermoedelijk mest van schapen of geiten en eieren van darmparasieten aangetroffen. Daarnaast zijn ook in alle pollenstalen uit deze periode sporen van mestschimmels aangetroffen, soms met vrij grote aantallen.
In de vroegmiddeleeuwse pollenstalen zijn pollentypen aanwezig die kunnen worden verbonden aan het begrazen of maaien van grasland. Het hogere percentage pollen van grassen, cypergrassen en struikhei in de stalen uit de vroege middeleeuwen geven aan dat de woeste gronden rond de site meer intensief werden benut voor de veeteelt dan in de late bronstijd tot en met de midden-ijzertijd.
Een interessante vondst zijn de stekelige nootjes van de soort late stekelnoot in S682L3. Deze soort is niet ingeburgerd in Vlaanderen en Nederland. De soort komt daardoor vooral voor op plaatsen waar continu nieuwe zaden worden aangevoerd uit zuidelijkere gebieden, bijvoorbeeld langs de oevers van de grotere rivieren. Voor zijn verspreiding elders is de soort afhankelijk voor transport door mens of dier. Zijn aanwezigheid in Ravels wijst mogelijk op het weiden van vee over lange afstanden.
In deze fase wordt de nederzetting verlaten. De weinige sporen die in deze periode worden geplaatst worden allen geassocieerd met het landgebruik: greppels als afbakening van verschillende weides en/of voor waterbeheer. Een wegtracé is het jongste spoor aangetroffen tijdens het onderzoek.
Auteurs: De Raymaeker, Annelies
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Studiebureau Archeologie Tienen
| Aantal | 120 st |
Beschrijving:
1 spoor aangetroffen tijdens landschappelijk booronderzoek, de overige tijdens proefsleuvenonderzoek
greppels en (paal)kuilen
neolithicum/bronstijd - Romeinse tijd