Tijdens het landschappelijk booronderzoek werd vastgesteld dat op lagere bodemniveaus finaalpaleolithische archeologie aanwezig kan zijn. De daarop volgende verkennende archeologische boringen leverden zowel lithisch materiaal als houtskool op. Om te onderzoeken of er steentijdsites aanwezig waren ter hoogte van de vijf positief geteste boringen werden proefputten gegraven. In de residuen werden slechts op één locatie steentijdartefacten aangetroffen. De twee artefacten geven tezamen met de vondst in een verkennende boring aan dat er mogelijk een (door het ploegen beschadigde) site met een lage densiteit aan materiaal aanwezig is. In die zone zal er over gegaan worden tot een bewaring in situ. De geplande impact van de werkzaamheden zal hier geminimaliseerd worden.
Om op zoek te gaan naar jongere sporensites, werd er een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd. De geregistreerde bodemprofielen toonden een A/C-bodemprofiel. De aangelegde sleuven brachten slechts een heel beperkt sporenbestand aan het licht. Het betrof uitsluitend grondsporen van vier kuilen en twee grachten of greppels, waarin geen archeologisch vondstmateriaal aangetroffen werd. Op basis van de eigenschappen van de vulling, de ligging en oriëntatie en de doorsneden van het spoor kon aangenomen worden dat deze vermoedelijk ten vroegste dateren vanaf de laatmiddeleeuwse periode. Naar alle waarschijnlijkheid houden de sporen verband met de toenemende landbouwexploitatie en –inrichting van het gebied, die zich vanaf deze periode ingezet heeft.