Naar aanleiding van een toevalsvondst werden verscheidenen sporen en structuren aangesneden waaronder: een greppel, leemextractiekuilen, waterputten en baksteen kelders.
Op basis van het vondstenmateriaal zijn deze te dateren in de periode tussen de volle middeleeuwen en nieuwste tijden.
Auteurs: Moens, Jan
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Beschrijving:
In totaal 56 structuren leverden aardewerkvondsten op, gaande van 1 of enkele scherven tot 7 middelgrote ensembles van meer dan 100 fragmenten en 1 grote context van 1001 fragmenten. In totaal gaat het om 3047 scherven, waarvan het merendeel tot de gebruikelijke lokale en geïmporteerde aardewerksoorten behoren. Op basis van de ceramiekvondsten kunnen de structuren in 6 chronologische groepen geplaatst worden. Het oudste spoor is de noordwest-zuidoost georiënteerde gracht met een beperkte hoeveelheid vondsten die algemeen voor 1300 te dateren zijn, maar die ook wat oudere ceramiek omvatten. De aardewerkensembles uit de vele kuilen zijn op basis van het aardewerk in 5 groepen samengebracht: tweede helft 12de-13de eeuw (12B-13), late 13de en eerste helft 14de eeuw (13d-14A), tweede kwart 14de tot eerste kwart 15de eeuw (14b-15a), tweede helft 15de tot eerste helft 16de eeuw (15B-16A) en 17de-18de eeuw (17-18). Een zevende groep wordt gevormd door de heel kleine ensembles van 1 of enkele scherven die geen duidelijke datering hebben opgeleverd (overige).
Over alle laat-en postmiddeleeuwse ensembles heen zijn 7 aardewerksoorten te onderscheiden: grijs, rood en hoogversierd aardewerk van lokale herkomst, het aardewerk in lichtoranje klei, steengoed, aardewerk met tinglazuur (majolica en faience), en witbakkend aardewerk (waaronder Maaslands en Zuid-Limburgs aardewerk en zogenaamde Hafnerwaar), samengebracht bij andere/indet. Ten slotte is er ook wat ouder residueel materiaal uit de Romeinse periode of de vroege tot volle middeleeuwen aanwezig.
Rekening houdend met de soms beperkte hoeveelheid aardewerk voor sommige periodes, lijkt de globale aanwezigheid van de voornaamste lokale en geïmporteerde aardewerksoorten in grote lijnen binnen de normale patronen te vallen. Meest betrouwbaar lijken de cijfers voor de vooral door de grootste verzameling scherven goed gestoffeerde periode tweede helft 15de tot eerste helft 16de eeuw, met in totaal 1911 scherven, die bijna exacte dezelfde verhouding vertoont bij de vier voornaamste soorten (grijs, rood en lichtoranje aardewerk en steengoed) dan de gezamenlijke aardewerkensembles uit de tweede helft 15de eeuw op de Hopmarkt. De beerput op de site Aalst-Stadhuis uit de eerste helft van de 16de eeuw laat echter wel afwijkende verhoudingen zien, waarbij de aanwezigheid van het grijs aardewerk en de soort met lichtoranje baksel met de helft verminderd is, vooral ten voordele van het rood aardewerk en in mindere mate het steengoed. Het toont aan dat er in de samenstelling van de ensembles nog een vrij grote verschuiving kan zitten tussen de tweede helft 15de en de eerste helft 16de eeuw. Het probleem is echter dat de meeste ensembles uit deze periode in de Klapstraat een te beperkte hoeveelheid scherven bevatten om op basis van de samenstelling verdere uitspraken te doen over de chronologie. De enige uitzondering lijkt het grootste ensemble dat, gebaseerd op de verhoudingen van de vier voornaamste soorten, eerder aansluit bij de contexten uit de tweede helft van de 15de eeuw. Deze grote context van 1001 scherven bevat ook geen typologische of decoratieve elementen die een jongere datering kunnen suggereren, op uitzondering van één kleine scherf in zogenaamde Hafnerwaar, die traditioneel na 1500 wordt gedateerd maar ook al in de (late) 15de eeuw werd geproduceerd. Dit is echter wel het geval voor een andere context met 351 scherven. Door de aanwezigheid van verschillende steengoedvormen die na 1520 te dateren zijn is het duidelijk dat deze context in het tweede kwart van de 16de eeuw zit, ook al kan dat op basis van de verhoudingen tussen de aardewerksoorten niet met zekerheid gezegd worden. Het toont nogmaals aan dat het bijna onmogelijk is om kleinere contexten op basis van de soortenverhouding scherper te dateren binnen een tijdsvork.
Als algemeen naar de samenstelling van de ensembles wordt gekeken, lijkt het op het eerste zicht een normaal consumptiepatroon te vertegenwoordigen. Het in verhouding vrij grote aantal kleine kookvormen (kleine grapen, steelgrapen en kleine steelkommen) in sommige contexten uit de periode rond 1500 is echter wel opvallend, evenals de sterke aanwezigheid van kleine komvormen die als individueel eetgerei gebruikt werden (zogenaamde papkommen).
Als echter verschillende elementen worden samengenomen, blijken toch zeven contexten kenmerken te bevatten die verwijzen naar een religieuze omgeving, verspreid over drie van de chronologische periodes, van de late 13de of eerste helft 14de eeuw tot de eerste helft van de 16de eeuw. Opvallend is ook dat deze zeven kuilen verspreid liggen over twee van de drie oude percelen die in het projectgebied vallen, terwijl de contexten uit het derde perceel geen enkele aanwijzing in die zin bevatten. In het oostelijke perceel gaat het om vijf kuilen, in het westelijke om twee kuilen. Dit alles lijkt erop te wijzen dat een religieuze instelling deze twee percelen doorheen de late middeleeuwen in gebruik had en dat ze er regelmatig afval achter liet.
Beschrijving:
Drie meter ten oosten van de waterput bij de westelijke kelder werd een kleine rechthoekige bakstenen structuur aangetroffen. Deze bevond zich ca. 4,50 m ten zuiden van de westelijke kelder. De structuur was bewaard tot een diepte van 36 cm en opgebouwd met in de lengte geplaatste bakstenen. De vulling van de beerput bestond uit een 40 cm dikke puinlaag van vooral baksteen en kalkmortel. De bakstenen wand van de beerput vertoonde een duidelijke aanslag van de oorspronkelijke beervulling. Onder de puinvulling van de beerput tekende zich een oudere, 73 cm diepe kuil af.
Beschrijving:
Bij het onderzoek is vrij veel ceramisch bouwmateriaal aangetroffen dat als afval in de vullingen van de verschillende kuilen was gedumpt. Het grootste deel van dit materiaal is niet ingezameld. Het betreft verschillende soorten bouwmateriaal: verbrande leem, afkomstig van afgebrande houten vakwerkwoningen, baksteen- en mortelfragmenten van afgebroken baksteenconstructies, fragmenten van een muur- en een haardtegel, dakpannen en nokbekroningen.
Uit vier kuilen is een beperkte hoeveelheid van grote en goed bewaardeverbrande leembrokken ingezameld. Ook van baksteen zijn slechts enkele grote fragmenten bewaard uit twee goed bemonsterde kuilen. Dakpanfragmenten zijn meer ingezameld en bevonden zich vaak in de aardewerkensembles. In een gracht zijn vijf dakpanfragmenten van het Romeinse type aangetroffen, alle van de tegula-vorm, waaronder 1 exemplaar omgevormd tot speelschijf (diameter 28 mm). Dit type dakpan was in gebruik tot de 12de eeuw. In de regio van Aalst zijn tegulae en imbrices al vaker aangetroffen in contexten uit de 11de en 12de eeuw. De laatmiddeleeuwse daktegel met nokje werd meer ingezameld, in totaal 41 fragmenten afkomstig uit 16 contexten. Slechts 5 fragmenten zijn geglazuurd en twee vertonen een vierkant nagelgat. In een 14de-eeuwse kuil, gevuld met verbrande leem, is ook de nop van een nokpan aangetroffen.
Dezelfde kuilvulling bevatte ook 19 fragmenten van een grote ventilatiekoepel in grijs aardewerk. De vorm kon niet volledig worden gereconstrueerd, maar het gaat duidelijk om een type dat vergelijkbaar is met 14de-eeuwse voorbeelden uit Moorsel en Aalst-Hopmarkt.
Naast deze laatmiddeleeuwse dakelementen moeten nog twee fragmenten van het postmiddeleeuwse golfpantype vermeld worden. Vloertegels zijn niet geregistreerd. In kuil S114 werd wel een randfragment van een haardtegel met een dikte van 24 mm gerecupereerd. Ten slotte moet nog melding gemaakt worden van een hoekfragment van een muurtegel met tinglazuur en een kobaltblauwe decoratie, een zogenaamde Delftse tegel.
Naast ceramisch bouwmateriaal is er ook wat natuursteen aangetroffen waarvan het merendeel waarschijnlijk als bouwmateriaal gediend heeft. Er zijn 72 fragmenten geregistreerd. Het grootste deel daarvan is onbewerkte kalkzandsteen (21 stuks) en Doornikse kalksteen (34 stuks), die verspreid zijn aangetroffen in een 18-tal structuren die dateren van de 13de tot de 18de eeuw. Drie bewerkte fragmenten in kalkzandsteen uit een kuil (1650-1750) maakten deel uit van het maaswerk van een raam. Er zijn ook acht fragmenten in leisteen ingezameld, alle afkomstig van dakbedekking. Ze komen uit vier structuren, alle te dateren in de periode 1450-1550.
Naast bouwmateriaal zijn er ook enkele natuurstenen artefacten in de ensembles aanwezig. In de voornoemde gracht is een duimnagelschrabber in gevlekte silex uit het neolithicum of de vroege bronstijd aangetroffen. In het ensemble van een kuil (1475-1525) zijn 2 ondetermineerbare brokken silex met cortex aanwezig. Ze behoren niet tot een werktuig en lijken ook geen prehistorisch oorsprong te hebben. In twee kuilen (1325-1375 en 1475-1525) zijn respectievelijk 1 en 2 fragmenten van wetstenen in een grijze tot groengrijze fylliet aangetroffen. Tenslotte kan nog melding gemaakt worden van een fragment van een maalsteen in tefriet.
Beschrijving:
In 42 van de 106 op het terrein aangetroffen structuren waren dierlijke resten aanwezig. Handverzameld materiaal kwam uit 40 sporen, dierenresten werden uit zeefstalen gerecupereerd in het geval van drie structuren. Enkel uit dezelfde kuil waarin ook al veel vondsten van aardewerk en metaal werden gedaan kwam zowel handverzameld als gezeefd materiaal. In 32 van de 40 structuren waaruit handverzamelde dierenresten kwamen, werden minder dan 20 identificeerbare resten verzameld.
De 32 structuren met minder dan 20 identificeerbare, handverzamelde resten bevatten een enkele mosselschelp, een skeletelement van kabeljauw, een ongedetermineerd visbot, een kippenbotje en meerdere beenderen van de kat. Daarnaast beperkt de verscheidenheid aan soorten zich tot het frequente trio van grotere zoogdieren: varken, rund en schaap.
In grotere ensembles werden verder aangetroffen als handverzameld materiaal aangetroffen: één ongedetermineerd visfragment, één niet geïdentificeerd vogelbot en een schedelfragment en onderkaak van wellicht dezelfde kat; een schedelelement van kabeljauw, enkele vogelresten, waaronder kip, en twee onderkaakfragmenten van een volwassen paard, met zes, bijhorende tanden; een dijbeen (femur) van een kat (10-18 maanden oud) en twee beenderen van kip; drie mosselschelpen, twee niet geïdentificeerde visresten en één postcraniaal element van kip; één mosselschelp, acht vogelbotten waarvan zes geïdentificeerd als kip en een bot van een volwassen kat; enkele skeletelementen van grote kabeljauwen, een platvisbot, een skeletelement van een karperachtige en enkele botten van kippen en ganzen.
De bewaringstoestand van de skeletelementen blijkt duidelijk te verschillen tussen de structuren, en soms zelfs binnen eenzelfde spoor. Dit doet vermoeden dat de structuren opgevuld zijn met materiaal van diverse herkomst, wellicht zowel primair als secundair (herwerkt) dierlijk afval, terwijl ook residuele vondsten niet uit te sluiten vallen, gezien de hoge densiteit aan structuren op de vindplaats.
Het merendeel van de handverzamelde dierenresten behoort tot consumptieresten. Het betreft de weinige resten van mossels, vissen en vogels. De meeste voedselresten zijn afkomstig van varkens, runderen en schaap. Vooral op de runderbotten zijn haksporen aangetroffen, meer bepaald op de wervels en de uiteinden van de lange beenderen. Het paard en de katten zijn niet geconsumeerd en moeten beschouwd worden als de resten van krengen. Artisanaal botafval of resten van intrusieve dieren werden bij het handverzameld materiaal niet opgemerkt.
De zeefstalen uit de kuilen die exclusief via deze weg dierlijke resten opleverden bevatten fragmenten van mosselschelpen (niet geteld), een heel klein aantal visbotten, van stekelrog, haring, platvis, paling, karperachtigen en baars, en een niet determineerbaar botfragment van een amfibie. Vogelbotten ontbraken geheel. Bij de zoogdierresten zitten de elementen van een quasi volledig, volwassen kattenskelet en wat runderbeenderen.
Bij de zoogdieren is de samenstelling van de zeefstalen voor de zo rijk met vondsten gevulde extractiekuil gelijk aan die van het handverzameld materiaal, met een dominantie van rund, varken en schaap. Een groot aantal botfragmenten blijft echter ongedetermineerd door hun sterke fragmentatie. Eén vondst komt van een konijn maar het bot vertoont een opvallend witte kleur en goede bewaringsconditie, en zou dus wel eens intrusief kunnen zijn (konijnen zijn gravende dieren). Kleine knaagdieren zijn vertegenwoordigd door enkele niet tot op de soort te determineren vondsten, op uitzondering van één skeletelement van een huismuis. Bij de vogelresten werd een quasi volledig skelet van een juveniele kip teruggevonden. Daarnaast is hier ook botmateriaal herkend van de houtsnip, de kwartel en de rotsduif, in dit geval zonder twijfel de gedomesticeerde vorm, de huisduif. Ten slotte werd ook nog een botje van de roek of de kraai geïdentificeerd. Bij de zeevissen zitten enkele resten van de stekelrog, een niet verder geïdentificeerde (mogelijke zelfde) roggensoort uit het genus Raja, en een vondst die enkel binnen de superorde van de ‘roggen’ kan geplaatst worden. Haring is frequent vertegenwoordigd, door dieren met een SL van 20 - 25 cm, de standaardafmetingen waarmee haring in laat- en postmiddeleeuwse sites in Vlaanderen opduikt. De aantalsverhoudingen van de skeletelementen geven geen aanwijzing voor de consumptie van gekaakte haring. Kabeljauwachtigen zijn niet sterk vertegenwoordigd, met vondsten van kabeljauw, schelvis en wijting. Bij de kabeljauw is er een beduidende spreiding van afmetingen maar echt kleine exemplaren komen niet voor. Veel kabeljauwresten waren moeilijk op grootte te brengen. Een grove schatting is wel mogelijk en deze ‘resterende’ botten zijn zeker ook afkomstig van vissen van 70 tot 100 cm SL. De kabeljauwresten geven geen aanduidingen voor het voorkomen van bepaalde bewaarvormen, zoals stokvis. Zowel kopelementen als wervels zijn aanwezig, zonder dat de ene groep overheerst op de andere, al moet deze interpretatie rekening houden met een laag vondstaantal. De schaarse vondsten van schelvis komen van vissen van 40 - 50 cm SL. Van de wijting zijn er één visbot van een dier van 20 - 30 cm SL en drie botjes van vissen van 30 - 40 cm SL teruggevonden. Een aantal vondsten kon enkel bij de kabeljauwachtigen worden ingedeeld maar komt hoogstwaarschijnlijk van de reeds genoemde soorten binnen deze familie. Enkele schaarse vondsten behoren tot de familie van de poonachtigen. Het gaat om dieren uit de grootteklasse van 30 - 40 cm SL. De overige mariene soorten behoren tot de groep van de platvissen. De heilbot werd in noordelijke wateren gevangen en is hier te Aalst vertegenwoordigd door minimum twee individuen. Daarnaast is er één skeletelement van tong. De overgrote meerderheid van de platvissen maakt deel uit van de familie van de Pleuronectidae, waartoe de pladijs, de bot en de schar behoren. De botresten van de laatste soort tonen afmetingen die op de meeste contemporaine sites worden aangetroffen: 20 - 30 cm SL. Bij de resten van bot zijn er zes afkomstig van kleine vissen met 10 - 20 cm SL en slechts één van een grote vis van 30 - 40 cm SL. De vijftig andere vondsten komen van vissen met 20 - 30 cm SL. Bij de pladijs is één botje afkomstig van een visje van 10 - 20 cm SL en slechts één bot van een vis van 30 - 40 cm SL. De overige 232 skeletelementen komen van middelgrote vissen (20 - 30 cm SL), een observatie die dus geldt voor de drie soorten binnen de groep van pladijs, bot en schar. Tijdens de determinatie viel op dat er veel vinstralen en vinstraaldragers van platvissen gevonden werden. In het algemeen toont de gelijkmatige aanwezigheid van alle skeletelementen aan dat de platvissen in hun geheel naar de site zijn gebracht. Of dat vers of in gedroogde vorm gebeurde, valt niet uit te maken. Enkele botjes van de spiering vormen de enige vondsten van anadrome soorten, die in zee leven maar seizoenaal de rivieren optrekken om te paaien. Bij de zoetwatervissen zijn de paling en de familie van de karperachtigen het talrijkst. Binnen deze laatste groep komen resten voor van zes soorten, waarvan riviergrondel, blankvoorn en karper de belangrijkste zijn. Brasem, blei en winde zijn amper vertegenwoordigd. Andere, in geringe mate aangetroffen zoetwatervissen zijn de snoek, de baars en baarsachtigen (waarbij naast de baars ook de pos kan zitten).
Beschrijving:
Verspreid over het terrein zijn in totaal 91 kuilen aangetroffen. Ze tonen een variatie aan vullingen, dieptes en vormen zowel in grondvlak als in coupe.
Op basis van de vorm in grondplan, de vorm van de doorsnede, de vulling, de oriëntatie en de bewaarde diepte is de functie of aard van een aantal kuilen te onderscheiden. Als basiscategorieën zijn onderscheiden: extractiekuilen en paalkuilen.
Alle kuilen samen beschouwd, varieerde de diepte tussen circa 10 cm en 225 cm ten opzichte van het opgravingsvlak.
De extractiekuilen zijn in vergelijking met de overige kuilen merkelijk dieper uitgegraven. Net geen drie kwart (72 %) reikt onder de 50 cm ten opzichte van het opgravingsvlak, waarbij er ook regelmatig een stuk dieper, tot in de zandigere pakketten onder de leemlagen, gegraven werd. Het merendeel van de extractiekuilen vertoont een heterogene, nogal brokkelige vulling die wijst op een snelle demping na het uitspitten van leem en/of zand. Toch is er binnen deze winningskuilen een aantal die secundair gebruikt zijn om er afval zoals verbrande leembrokken of ander bouwpuin in te dumpen.
De kuilen zijn qua vorm in het grondplan opgedeeld in rechthoekig, ovaal, rond, onregelmatig en onbepaald. Deze laatste groep is het gevolg van elkaar snijdende sporen. Alle kuilen samen beschouwd zijn deze met een onregelmatige vorm de meest voorkomende, gevolgd door de rechthoekige, ovale en ronde. De extractiekuilen komen meestal voor als rechthoekige uitgravingen. Dit kon ook vastgesteld worden bij de analyse van de verschillende kuilen op de Aalsterse Hopmarkt.
Bij de doorsnedevorm van de kuilen is een onderscheid gemaakt in: rechthoekig/U-vormig, V-vormig, trapvormig, trapeziumvormig en onbepaald. Bij de extractiekuilen is vast te stellen dat deze in coupe meestal rechthoekig/U-vormig zijn, gevolgd door een trapvormige en een trapeziumvormige uitgraving.
Wat betreft de oriëntatie is er een uitgesproken overwicht (94 %) van ZW-NO of NW-ZO aangelegde kuilen. De oriënteringen volgen hiermee deze van de perceelsgrenzen die NW-ZO verlopen, of zijn daar haaks op uitgegraven. Het wijst er op dat die perceelsindeling bovengronds zichtbaar was en dat de eerder smalle perceelsbreedte maakte dat men voor het uitgraven van de kuilen een gelijkaardige oriëntering aanhield. Opvallend zijn ook de eerder ‘spoorloze stroken’, die waarschijnlijk samenvallen met de perceelsgrenzen. Ze kunnen wijzen op de aanwezigheid van perceelsafbakeningen, misschien in de vorm een hek of een haag.
Op basis van de vorm, diepte en vulling zijn er 36 kuilen als extractiekuilen voor het winnen van leem en/of zand geïdentificeerd.
Beschrijving:
Er zijn alles samen slechts 31 glasfragmenten aangetroffen, verspreid over 7 structuren. Daarvan zijn er 10 fragmenten afkomstig van hol glas, waarbij het uitsluitend om drinkbekers gaat. De oudste fragmenten dateren uit de tweede helft 15de of eerste helft 16de eeuw. In een kuil is een fragment van een beker in een doorschijnend glas aangetroffen, waarschijnlijk varenglas. Verschillende gladwandige bekertypes in kleurloos glas zijn gekend voor deze periode. In een andere kuil bevonden zich drie kleine fragmenten van dezelfde malgeblazen beker in lichtgroen woudglas met een gekruist ribbelpatroon, een algemeen voorkomend type in deze periode, gekend als Maigelbecher. Beide types drinkglazen komen algemeen voor in de periode tweede helft 15de-eerste helft 16de eeuw. Een randfragment van een zogenaamde Maigelein, een lage drinkbeker of drinknap, eveneens met een gekruist ribbelpatroon, bevond zich in nog een andere context. Ook dit type is kenmerkend voor de tweede helft 15de en de 16de eeuw, maar gezien de datering van de context tussen 1650 en 1750 betreft het hier een residueel exemplaar. In de beerput daarentegen werden wel drie drinkglazen uit deze periode aangetroffen. Het gaat om drie fragmenten van bekers in kleurloos glas ‘à la façon de Venise’. Een volledige bodem is duidelijk van een zogenaamde knobbelbeker op braamnoppen, een type dat algemeen in de 17de eeuw voorkomt.
Over het vensterglas valt niet zo veel te vertellen. Het gaat bijna steeds om kleine fragmenten, die vaak sterk aangetast zijn. Door de sterke aantasting is de kleur meestal moeilijk te bepalen, maar het lijkt bijna uitsluitend om groenig glas te gaan. Uitzondering vormen drie kleine fragmenten van kleurloos glas uit een kuil van de vroege 16de eeuw en een lichtblauw vrij dikwandig vlakglasfragment dat geen aantasting vertoont, afkomstig uit de 17de-18de-eeuwse puinkuil. Het gaat dus steeds om kleine fragmenten, waaronder slechts 1 glasscherf waarbij een gruisrand aanwezig is. Grote uitzondering vormt een groot stuk gesmolten glas, afkomstig uit de 14de-eeuwse kuil, die de resten van een verbrande vakwerkbouw bevatte. Het blijkt om een volledig gesmolten kaliber te gaan, die door de hitte van de brand ten dele gesmolten, omgeplooid en vervormd is. Het gaat dus duidelijk om een vensterglas dat van de afgebrande vakwerkwoning afkomstig is.
Beschrijving:
Er werd één greppel aangetroffen die in noordnoordwestelijke richting over de oostelijke helft van het plangebied liep. Door minstens één heruitgraving aan de zuidoostelijke zijde varieerde de breedte tussen 100 en 250 cm. De diepte schommelde tussen 50 en 70 cm en in doorsnede vertoonde het spoor een eerder U-vormige bodem met een lemige vulling. De greppel is haaks op de Klapstraat georiënteerd en is als perceelsgreppel te interpreteren. Het lijkt om het oudste archeologische spoor te gaan dat in de opgravingszone is aangetroffen, vermoedelijk daterend uit de volle middeleeuwen.
Beschrijving:
In totaal zijn 240 houtskoolfragmenten bestudeerd. Het houtskoolspectrum van de eerste onderzochte kuil wordt gedomineerd door eik (63.8%). Ook houtskool van wilg of populier en verkoolde resten van stengels van eenzaadlobbigen, vermoedelijk stro, is belangrijk in het houtskoolspectrum. Daarnaast zijn ook nog kleine hoeveelheden houtskool van els, berk, haagbeuk en hazelaar aangetroffen.
Het houtskoolspectrum van de andere kuil wordt gedomineerd door wilg of populier en door els. Verder is ook nog houtskool van eik en verkoolde resten van (vermoedelijk) stro belangrijk. Daarnaast zijn ook nog kleine hoeveelheden houtskool aangetroffen van hazelaar, beuk, sporkehout en haagbeuk.
Alle geïdentificeerde taxa behoren tot de inheemse flora en kunnen in de omgeving van Aalst zijn verzameld.
Eik, beuk, haagbeuk en berk leveren brandhout van hoge kwaliteit198. Het hout van wilg, populier en els daarentegen is veel minder kwaliteitsvol als brandhout. Van een groot gedeelte van de bestudeerde houtskoolfragmenten kon worden vastgesteld dat het afkomstig is van takken met een kleine diameter. De houtskoolfragmenten van beuk uit de tweede kuil, die allemaal uit de stam of een tak met grotere diameter afkomstig zijn, vertoonden ook allemaal een hoge mate van degradatie door hout-aantastende insecten. Dit is een indicatie dat er een ouder stuk, sterk aangetast constructiehout verbrand is. Al deze elementen samen zouden er op kunnen wijzen dat er een schaarste was aan kwalitatief brandhout tijdens de late middeleeuwen in Aalst.
Beschrijving:
In de vulling van extractiekuil S38 werd een gedeeltelijk bewaard, versierd heft in ivoor aangetroffen. Het betreft een naar de basis toe versmallende greep met vier vlakke zijden, bovenaan bekroond met een fraai gesculpteerd zoömorf figuurtje. De heftvlakken zijn aan alle zijden versierd door middel van kleine ingehamerde puntjes die rankenmotieven vormen. Iedere zijde heeft tussen deze ranken twee paar ruiten zitten, opgebouwd uit vier ronde decoratieve nageltjes in een koperlegering.
De gestileerde dierenfiguur op het heftuiteinde betreft vrijwel zeker een leeuwhondje. Dit hondenras is een klein gezelschapsdier dat ook voorkomt op laat- en postmiddeleeuwse afbeeldingen.
Op basis van het aardewerk zou deze vondst uit de late 17de of de eerst helft van de 18de eeuw dateren, maar door de aanwezigheid van heel wat laatmiddeleeuws residueel materiaal in deze kuil en op basis van kunsthistorische gegevens gaat het haast zeker om een ouder object. Ivoren heften die bekroond zijn met een leeuw of leeuwhondje komen regelmatig voor in museale collecties. De datering die voor deze heften naar voor geschoven wordt is doorgaans de 14de en 15de eeuw.
Beschrijving:
In het noorden van het plangebied werd op ca. 5 tot 6 m van de straatzijde twee gebouwresten in baksteenmetselwerk aangetroffen. Vermoedelijk betrof het de funderingsrestanten van de kelders van twee woningen. De westelijke structuur mat 8 m bij 3 m en was bewaard tot een diepte van ca. 40 cm. De oostelijke structuur had een lengte van ca. 6,8 m. Door de aanwezigheid van een toegangsberm tot het terrein kon deze kelder niet volledig worden vrij gelegd en kan er enkel gezegd worden dat de breedte minstens 3,5 m bedroeg.
Ten zuiden van de bakstenen kelders werd telkens één waterput aangetroffen. Op ca. 5,5 m ten zuiden van de westelijke kelder bevond zich de eerste waterput. Deze werd op ongeveer 1,35 m onder het sporenvlak aangetroffen en was verstoord door een kuil, die er waarschijnlijk de uitbraakkuil van vormde. De tweede waterput bevond zich op een halve meter van de oostelijke bakstenen kelder en was reeds voor de helft weggegraven bij de plaatsing van de damwand tijdens de bouwwerken. De eerste waterput had een diameter van anderhalve meter. De tweede waterput was iets groter met een diameter van twee meter. Beide waterputten waren opgebouwd uit baksteen. De waterputten dateren uit de postmiddeleeuwse periode en hoorden telkens bij één perceel.
Beschrijving:
In meerdere kuilen en structuren werden één of meerdere metalen objecten aangetroffen. In totaal gaat het om 146 stukken uit ijzer, 62 fragmenten in een koperlegering, een onbekend voorwerp in een mogelijke lood-tinlegering, drie munten en een penning. Deze laatste worden in apart besproken.
Bij de voorwerpen uit ijzer gaat het voornamelijk om nagels, in totaal 97 exemplaren, aangetroffen in 24 kuilvullingen en in de beerput. Ze bevinden zich meestal in contexten die veel bouwpuin bevatten. Daarnaast zijn er een ijzeren gesp, een kram, een scharnierfragment en vijf beslagplaten aangetroffen. Ten slotte kwamen er ook twee volledige en twee gefragmenteerde ijzeren messen en één mesfragment voor in de kuilvullingen.
In verscheidene sporen werden één of meerdere speldjes aangetroffen. Vooral in de vulling van een van de extractiekuilen (1475-1525) kwamen vrij veel spelden voor (44 exemplaren). Alle speldjes bestaan uit een koperlegering. Het overgrote deel van de spelden zijn zogenaamde naaispelden, maar een aantal kunnen ook als haar- of kledijspeld gefungeerd hebben.
Naast een groot aantal speldjes kwamen in de vulling van deze extractiekuil ook enkele nestels voor. Het zijn smalle licht toelopende metalen kokertjes die de veteruiteinden tegen uitrafelen beschermden en het rijgen doorheen de vetergaten makkelijker maakten. Ze werden vervaardigd door dunne plaatjes uit een koperlegering in de langsrichting op te rollen. Ze werden aangewend bij de uiteinden van veters uit textiel of touw voor kledij.
In de vulling van een andere kuil uit de periode 1650-1725 bevond zich een platgedrukte vingerhoed van het gesloten type in een koperlegering.
Een kort kettingfragment in een koperlegering bestaande uit 12 schakeltjes werd aangetroffen in een derde kuil (1450-1550). De S-vormige schakels zijn gebogen in de vorm van een krakeling. Dergelijke kettingen zijn gebruikt als halsketting of armband, maar ze werden ook aangewend in gordelkettingen of voor de sluiting van kledij.
In de vulling van ene extractiekuil (1500-1550) werd een gespje met nog aanwezige angel aangetroffen. Het gaat om een exemplaar uit een koperlegering van het type met dubbele ovale beugel. Dergelijke kleine gespen zijn meestal afkomstig van schoeisel, maar andere toepassingen zijn ook mogelijk.
In twee verschillende kuilen (1475-1525 en 1650-1750) werden twee beslagfragmenten in een koperlegering aangetroffen. Het betreft enerzijds een min of meer rechthoekig plaatje met doorboring en anderzijds een bolvormig beslag. Dergelijke beslagelementen komen regelmatig voor en ze worden vaak in reeksen gebruikt op onder meer riemen en tassen.
In een eerder vernoemde extractiekuil (1650-1750) werd een grotendeels platgedrukt randfragment van een recipiënt in een koperlegering aangetroffen. Het fragment is dermate vervormd dat de oorspronkelijke vorm moeilijk te achterhalen is. Gelet op de eerder dunne wand betreft het vermoedelijk een bord-, schaal- of komvorm.
Beschrijving:
In vier kuilen werden munten en een penning aangetroffen. De bewaringstoestand is dermate slecht dat de identificatie ervan zich beperkt tot enkele algemene vaststellingen en brede dateringen.
Het gaat om een 14de-eeuwse mijt; een munt uit koper aangetroffen waarvan het muntplaatje totaal onleesbaar geworden is, vervaardigd op de schroefpers, uit de periode 1650-1750; een 16de-eeuwse rekenpenning uit koper met een lelieschild en op de keerzijde een 3-lob met centraal een rijksappel; en een klein muntje, vermoedelijk uit zilver en naar alle waarschijnlijkheid niet uit Vlaanderen afkomstig, en slechts algemeen in de 13de-14de eeuw te dateren.
Beschrijving:
Verspreid over het terrein zijn in totaal 91 kuilen aangetroffen. Ze tonen een variatie aan vullingen, dieptes en vormen zowel in grondvlak als in coupe.
Op basis van de vorm in grondplan, de vorm van de doorsnede, de vulling, de oriëntatie en de bewaarde diepte is de functie of aard van een aantal kuilen te onderscheiden. Als basiscategorieën zijn onderscheiden: extractiekuilen en paalkuilen.
Alle kuilen samen beschouwd, varieerde de diepte tussen circa 10 cm en 225 cm ten opzichte van het opgravingsvlak.
Wat betreft de oriëntatie is er een uitgesproken overwicht (94 %) van ZW-NO of NW-ZO aangelegde kuilen. De oriënteringen volgen hiermee deze van de perceelsgrenzen die NW-ZO verlopen, of zijn daar haaks op uitgegraven. Het wijst er op dat die perceelsindeling bovengronds zichtbaar was en dat de eerder smalle perceelsbreedte maakte dat men voor het uitgraven van de kuilen een gelijkaardige oriëntering aanhield. Opvallend zijn ook de eerder ‘spoorloze stroken’, die waarschijnlijk samenvallen met de perceelsgrenzen. Ze kunnen wijzen op de aanwezigheid van perceelsafbakeningen, misschien in de vorm een hek of een haag.
Tijdens het onderzoek konden vijf paalkuilen onderscheiden worden. In grondplan hadden ze een min of meer afgerond rechthoekige vorm, met maximale afmetingen tussen de 40 en 80 cm. In doorsnede vertoonden ze een eerder vlakke bodem met rechte wanden met dieptes tussen 27 en 61 cm. De vulling bevatte meestal wat verspreid bouwpuin in de vorm van baksteenfragmenten en mortelbrokken. Door de afwezigheid van vondsten kunnen de paalkuilen niet gedateerd worden. De regelmatige aanwezigheid van baksteen en mortelbrokken wijst wellicht op een datering in de 15de eeuw of jonger. Of ze alle tot één structuur behoord hebben is onzeker. Het is ook mogelijk dat ze verband houden met extractie- of andere activiteiten op het achtererf.
Beschrijving:
Zoals steeds bij macrobotanisch onderzoek van laatmiddeleeuws Aalst bestond het aanbod aan granen voornamelijk uit een mengsel van rogge en tarwe. Dit is indicatief voor de mogelijke teelt van masteluin, een praktijk die in deze periode in de omgeving van Aalst veel toegepast werd, en waarvoor bij eerder onderzoek meer tastbare aanwijzingen werden gevonden.
Behalve korrels van deze graansoorten zijn ook relatief veel kafresten aangetroffen. De aanwezigheid van kafresten van naakte granen zoals broodtarwe en rogge is echter niet vanzelfsprekend. Deze worden immers na het oogsten onmiddellijk van de korrels gescheiden, iets wat normaliter in de onmiddellijke omgeving van de akkers gebeurde. Het lijkt er dus op dat er zich graanakkers in de nabije omgeving van de vindplaats moeten bevonden hebben. De stad zal er in de late middeleeuwen zeker anders uitgezien hebben dan nu met nog heel wat open plekken waar nog plaats zal zijn geweest voor akkers en weilanden. Het was trouwens helemaal niet ongewoon binnen de stadsmuren van een middeleeuwse stad weiden en akkers aan te treffen. Toen in de late middeleeuwen de meeste steden tot een tweede, ruimere stadsomwalling overgingen, bleven er midden in de stad veel open plekken over die nog lange tijd voor landbouw werden aangewend. Dit was zeker ook in Aalst zo.
Deze kafresten in combinatie met de aanwezigheid van, vaak kleinere, graankorrels, fragmenten van graanhalmen en relatief weinig resten van akkeronkruiden lijkt erop te wijzen dat er restanten van (stal)strooisel, met verbrand stro en hooi en/of dierenvoer, aanwezig zijn. Dit komt het duidelijkst naar voor in de houtskoolrijke laag van een van de onderzochte kuilen met soorten die kunnen worden geassocieerd met akker- en grasland. Het houtskoolrijke monster uit een andere kuil lijkt meer een restant te zijn van stro en minder van hooi. Afgezien van de aanwezigheid van klaver zijn elementen uit grasland eerder schaars en er zijn ook geen directe indicaties voor de aanwezigheid van mest gevonden. Klaver kan als dierenvoer gebruikt zijn.
Is deel van
Historische stadskern van Aalst
Is gerelateerd aan
Sint-Jozefscollege
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Klapstraat [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/980903 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.