Naar aanleiding van het masterplan tot herinrichting van het parkgebied "De Motten" en het openleggen van de Jeker te Tongeren werd een archeologische prospectie met ingreep in de bodem uitgevoerd. Dit onderzoek bestond uit verschillende onderdelen, die afzonderlijk in diverse rapporten worden behandeld. In dit rapport komen alle onderdelen van het globale project: Heropening Jeker en het deelproject 3: Herinrichting Volkstuintjes, aan bod omdat de resultaten deels overlappen. Voor het globale project: de heropening van de Jeker werden een bureauonderzoek, proefputten aan de Begijnhofmuur, geofysisch onderzoek (terrein bleek hiervoor ongeschikt), landschappelijke mechanische boringen en handmatige boringen uitgevoerd. De algemene doelstelling van het globale project was om een aanvullend beeld te vormen van de bodemkundige opbouw op het terrein, met focus op de opbouw van de alluviale riviervallei van de Jeker. Verder wordt ook een inschatting gemaakt van de aanwezigheid van het archeologisch erfgoed om de potentiële impact van de geplande werken op de archeologische resten te bepalen. Een bijkomende doelstelling voor de proefputten aan de Begijnhofmuur was om de stabiliteit van de muur in functie van de geplande graafwerken te kunnen inschatten en een zicht te krijgen op de opbouw van de Jekervulling.
Voor het deelproject: Herinrichting Volkstuintjes werden landschappelijke mechanische boringen (30-tal, in korte raaien van 3 tot 6) toegepast, met als doel het lokaliseren en documenteren van de uit archiefbronnen bekende oude Jekerarm, die nu niet meer zichtbaar is in het huidige landschap. De bodem is over het volledige terrein gelijkaardig opgebouwd. Onder de bouwvoor is een alluviaal pakket aanwezig op 1,10m onder maai-oppervlak.
Resultaten landschappelijke mechanische boringen:
Er werd gewerkt met vijf zones en er werden in totaal 73 boringen uitgevoerd. Bovenaan is er in de westelijke boringen (zones 1-4) sprake van een dikke verstoringslaag (1,6-4 m) (stedelijke stortplaats, aanleg zwembad, demping en opvulling). De onderliggende afwisseling van donker gekleurd organisch-rijk en lichtgekleurd alluvium kan gelinkt worden aan opeenvolgende periodes van stilstaand water en moerasvorming en periodes met afzetting van materiaal in de meanders. De vrij constante dieptes wijzen op een relatief vlakke vallei. Algemeen gezien moeten we ons zowel binnen als buiten de Romeinse muur een van nature natte brede vallei voorstellen, met plassen van verschillende dieptes die al dan niet droog konden vallen, moerasbegroeiing, seizoensgebonden overstromingen van de lagere delen en hier en daar een meanderende stroom die zich insneed. Uit de Quartair-geologische kaart (Afb. 4) bleek reeds dat de hoofdstroom zich doorheen de tijd naar het noorden verplaatste alwaar de Jeker in de Romeinse en middeleeuwse periode ook door de stad liep. Ook de aanwezigheid van enkele molens vanaf de middeleeuwse periode wijst er op dat deze Jekerarm de hoofdstroom was. Dit wil echter niet zeggen dat er geen andere (kleinere) meanders waren.
Resultaten handmatige boringen volkstuintjes:
Uit de boorresultaten kon opgemaakt worden dat quasi het volledige terrein een gelijkaardige opbouw vertoonde zoals eerder beschreven bij de mechanische boringen. Het terrein was opgehoogd met een colluviaal pakket dat aanwezig was onder de bouwvoor. Hieronder bevond zich een alluviaal pakket dat voorkwam vanaf 110 m onder het maaiveld. De meer noordoostelijk gesitueerde boringen gaven aan dat het alluvium hier dieper lag (tot meer dan 2 m). Net als bij de mechanische boringen lijkt ook dit erop te wijzen dat het oorspronkelijke terrein meer noordelijk afhelde en dat hier het lagere/diepere gedeelte van de Jeker was gesitueerd. De zuidelijke gedempte Jekerarm in het verlengde van de Overslag kon vermoedelijk enkel in boring 13 worden geregistreerd. Deze vertoonde als enige boring geen colluvium maar wel een donkere verstoorde opvulling van 1 m diep, vermoedelijk afkomstig van de demping of het ondergrond inbuizen van de Jekerarm. De overige boringen konen niet op de loop van de oude arm gezet worden omdat deze buiten het terrein of in privégebied liep.
Handmatig booronderzoek (10) Bufferbekken Keerstraat Mal:
Het opgeboorde sediment toonde een gelijkaardige bodemopbouw zoals eerder beschreven bij de mechanische en manuele boringen in de Volkstuintjes. Het terrein was opgehoogd met een bruinbeige colluviaal pakket, dat aanwezig was onder een donkergrijze bouwvoor van 15 tot 40 cm dik. Het colluvium bevond zich boven een alluviaal pakket, dat voorkwam op 150 cm - 175 cm diep onder het maaiveld. De maximale diepte van het alluvium kon niet bepaald worden. In dit grijsbruine nattere leempakket waren ook matig veel schelpfragmenten aanwezig. De overgang tussen het colluvium en het alluvium was duidelijk zichtbaar, want op die plaats bevond zich een dunne, maar stevige roestband van ongeveer 10 cm dikte.
De bodemopbouw van dit onderzoeksgebied komt overeen met een matig droge tot matig natte leembodem zonder profiel en kunnen geïnterpreteerd worden als oeverwallen. Het alluviaal pakket bereikt in de Jekervallei, die bestaat uit een brede dalbodem, een diepte van 5 tot 10 meter. Het grondwater is aanwezig op een diepte tussen 75 en 100 cm, waardoor het onderzoeksgebied geïnterpreteerd kan worden als valleibodem. Het boorsediment toonde aan dat de roestverschijnselen doorgaans beginnen vanaf 50 cm, wat overeenkomt met vochttrap .D., zoals gekarteerd op de bodemkaart. Of de oude Jekerarm in het verleden een andere ligging had kon uit de boorstalen niet worden opgemaakt.
landschappelijke mechanische boringen
De aanwezigheid van de Romeinse muur of andere bouwwerken konden niet rechtstreeks herkend worden in de boringen. Enkel een hardere laag in boring 57 en de silex in boring 60, beiden op ca. 5,5 m diepte, staan mogelijk in verband met de Romeinse stadspoort (CAI 51822). De romeinse stadsmuur kon onrechtstreeks wel herkend worden in het verschil tussen de noordelijke en zuidelijke boringen van de boringen in zones 1-3. Dit verschil werd ook benadrukt in het verschil in bijmenging dat opvallend meer werd aan de binnenzijde van de muur.
proefputten Begijnmuur
Beide aangelegde proefputten vertoonden een gelijkaardig resultaat. Bovenaan bevond zich een betonnen dekplaat met wapening van ca. 10 cm dikte gevolgd door een holte van 5 cm ontstaan door nazakking. Hieronder bevond zich een 90 cm dik pakket zand vermengd met grind gevolgd door een 50 cm dik pakket natte zwarte grond vermengd met modern wit porselein en glazen melk- en bierflessen. Dit zand werd vermoedelijk aangevoerd om de Jeker te dempen en de zwarte grond kan herkend worden als slib van de Jeker.
De begijnhofmuur bevond zich steeds in het noordprofiel en is net zoals het bovengronds zichtbare deel opgebouwd uit zowel natuursteenblokken als mergelblokken, gevat in een bleke kalkmortel. Het muurdeel dat zichtbaar werd is met zekerheid in dezelfde periode te dateren als het bovengronds zichtbare deel, en is dus Middeleeuws in oorsprong. De muur staat recht onder het zichtbare bovenste deel en is tot en met de aanzet van het fundament nog zeer stevig van structuur. Op 1,40 m onder de bovenzijde van de betonplaat maakt het fundament van de muur een uitsprong van 22 cm. Vervolgens kon het fundament nog een 20-tal cm dieper gevolgd worden. De uitsprong bestaat uit natuursteen en lijkt niet in mortel gevat te zitten, al is dat wegens de slechte zichtbaarheid niet zeker.
De fundering van de toren kon geregistreerd worden in het westprofiel van proefput 1 en had een gelijkaardige opbouw als de begijnhofmuur.
Auteurs: Demeulenaere, Eline; Carlier, Eleonore
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: ARON bvba