waarneming

Kortewaagstraat IX Noordelijk enclos

archeologisch element
ID
982551
URI
https://id.erfgoed.net/waarnemingen/982551

Juridische gevolgen

  • is aangeduid als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 3719
    Deze aanduiding is geldig sinds

Beschrijving

De inheems-Romeinse nederzetting ligt in het centrale deel van het plangebied, aan weerskanten van de oude spoorwegberm en de Kortewaagstraat. De nederzetting was ingeplant langs een noord-zuid georiënteerde lokale Romeinse weg – een diverticulum – en was door grachten in verschillende eenheden opgedeeld, in de literatuur bekend als enclos (Fr.) of enclosures (Eng.). De nederzetting bestond uit een centraal gelegen enclos waar de woonfunctie primeerde (het zuidelijke enclos), eengroot, ten noorden daarvan gelegen enclos waar diverse activiteiten plaatsvonden (het noordelijke enclos), een zone waar vermoedelijk vooral artisanale activiteiten plaatsvonden (de oostelijke zone) en een klein grafveld. Ten westen en ten oosten van deze bewoningskern werden op diverse plaatsen delen van de Romeinse percelering aangesneden. Samen maakten het zuidelijke en noordelijke enclos, de oostelijke zone en het grafveld een oppervlakte uit van ca. 2,75 ha.

De verschillende enclos omschrijven arealen van verschillend formaat met een rechthoekig of licht trapezoïdaal grondplan, aan meerdere zijdes door enkelvoudige of dubbele omheiningsgrachten omzoomd. Deze grachten hadden een aanzienlijke breedte en diepte. Deze grachten zorgden niet enkel voor de ruimtelijke indeling van het landschap, maar hadden ook een afwateringsfunctie en in bepaalde gevallen, waar ze de enclos met woonfunctie afbakenden, ook een symbolische functie. De perceelsgrachten werden niet enkel aangetroffen rondom de wooneenheden, maar ook erbuiten, waar ze akkers en weilanden afbakenden. Uit het onderzoek in de regio ten oosten van Rijsel is gebleken dat niet enkel de zones in en rond de nederzettingen door perceelsgrachten waren opgedeeld, maar dat wellicht het volledige landschap door grachten was gestructureerd.
De inplanting van de enclos gebeurde niet willekeurig. De positie van de drie opgegraven enclos onmiddellijk naast de Romeinse weg en de oriëntatie van de omheiningsgrachten met een haaks of parallel verloop t.o.v. de weg getuigen van een planmatige aanpak. De verschillende enclos richtte men hoogstwaar?schijnlijk tijdens of onmiddellijk na de aanleg van de weg in.
Een interessante vaststelling is dat het perceleringssysteem buiten het bewoonde gedeelte geborduurd is op die van de woonerven. Vóór de inplanting van de nederzetting was er dus m.a.w. nog geen sprake van een Romeinse landindeling.

In het noordelijke enclos zijn de gebouwstructuren bijzonder vaag: slechts een tweetal palenrijen kunnen de laatste restanten zijn van gebouwen van het Alphen-Ekerentype. Wel aanwezig zijn andere types van structuren die in associatie staan met bewoning, zoals een waterput, een waterkuil, twee poelen en enkele kuilen.

Ten noorden van de Kortewaagstraat kwamen sporen van een tweede enclos aan het licht. Net als het zuidelijke enclos paalde de oostzijde ervan aan de Romeinse weg. De oostelijke gracht liep parallel met de westelijke afwateringsgracht van de weg en maakte aan de noordzijde van het enclos een rechte hoek in westelijke richting. Parallel met de noordelijke gracht liep een andere omheiningsgracht. De zuidelijke van die twee grachten maakte een boog omheen een brandrestengraf en een niet gedefinieerde constructie. Parallel met deze twee noordelijk gelegen omheiningsgrachten liep een andere dubbele gracht die misschien deel uitmaakte van de begrenzing van een ander enclos.

Merkwaardig is wel dat er in de proefsleuven geen enkel spoor van een westelijke omheiningsgracht is aangesneden. Nochtans waren in de Romeinse tijd enclos in de regel langs vier zijdes afgesloten. Een mogelijke verklaring is dat deze gracht(en) door het sterk gleyige karakter van de bodem in deze zone van het plangebied niet meer leesbaar was.
Met uitzondering van enkele crematiegraven en andere bewoningssporen in de omgeving van de noordelijke grachten, bevinden alle sporen zich in het centrale deel van de oostelijke zijde van het enclos. Deze zone neemt maar ca. 1/10 van de beschikbare ruimte binnen het enclos in beslag. In het midden van deze concentratie loopt een 30 m lange, oost-west georiënteerde gracht die afbuigt naar de oostelijke omheiningsgracht. Parallel met deze gracht, op 10 m, loopt een greppel. Haaks op het westelijke uiteinde van de gracht loopt een tweede greppel. In deze door de gracht en twee greppels rechthoekig omsloten zone van 320 m² kwamen een 20-tal paalkuilen, een waterkuil, een waterput, twee poelen en enkele kuilen aan het licht. Ten noorden en ten zuiden van de door de eerste gracht en greppel omsloten zone kwamen nog enkele palenrijen aan het licht, mogelijk de restanten van gebouwen van het Alphen-Ekerentype, alsook nog twee andere kuilen en een palencluster.


Auteurs: Vervoort, Thomas
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Gebouwenstructuren

Datering: Romeinse tijd
Typologie: gebouwen en structuren, molens, paalkuilen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Duidelijke sporen van hoofdgebouwen kwamen niet aan het licht, tenzij men twee rijen van twee à drie paalkuilen als nokstaanders van gebouwen van het Alphen-Ekerentype mag beschouwen.
De eerste palenrij bestaat uit twee paalkuilen die – gemeten van kern tot kern – 10,75 m van elkaar liggen. De noordelijke paalkuil heeft een revolvertasvormig profiel, waarvan het diepste punt 36 cm onder het opgravingsvlak reikt, de zuidelijke paalkuil gaat maar tot een diepte van 20 cm. In de zuidelijke nokpaal is tijdens de opgravingen een groot randfragment van een catillus in arkose aangetroffen. De brok weegt 1245 g. Doordat het fragment niet in coupe is aangetroffen, maar er pas tijdens het legen van de tweede helft is uitgehaald, is haar exacte positie niet bekend. Daarom is het niet meer te achterhalen of het in de paalkuil werd gebruikt om de paal te stutten of dat het nederzettingsruis betreft. Gezien de grootte van het object lijkt de laatste verklaring echter weinig waarschijnlijk. Een andere mogelijkheid is een rituele depositie. Het deponeren van volledige of grote stukken maalsteen op de bodem van paalkuilen van gebouwen, bij voorkeur bij de ingangspartijen of in de hoeken, is een gegeven dat niet zo zeldzaam is in het Menapische gebied.
Drie paalkuilen zijn nog het enige wat bewaard is van de tweede structuur. De afstand tussen de twee buitenste paalkuilen bedraagt 8 m. 1,75 m ten zuiden van de noordelijke paalkuil bevindt zich een derde paalkuil.
We kunnen ons afvragen of deze rijen van paalkuilen terug te brengen zijn tot gebouwen, zeker omdat ze maar uit twee à drie paal kuilen bestaan. Ze kenmerken zich door geringe lengtes en volgen ook niet de algemene oriëntaties. De piste van gebouwen van het type Alphen-Ekeren kan niet helemaal worden uitgesloten, temeer omdat op de nabijgelegen site Ledegem-Boomlandstraat enkele rijen van geringe lengte van drie of vier nokpalen zijn vastgesteld van een gebouw dat tot dit type wordt gerekend.
De aanwezigheid van een grote concentratie, weinig gefragmenteerd nederzettingsafval in de eerste gracht veronderstelt de aanwezigheid van een hoofdgebouw in de onmiddellijke omgeving van het centrale deel van het noordelijke enclos. Ook fragmenten verbrande huttenleem met afdrukken van vlechtwerk, aangetroffen in de bovenste vulling van de oostelijke helft van de eerste gracht en op de overgang met de tweede gracht, wijzen op gebouwen.
De paalgaten in de door de eerste gracht en greppel omsloten zone maakten vermoedelijk ooit deel uit van één of meerdere lichte constructies, maar uit de plannen en coupes konden geen duidelijke configuraties worden onderscheiden.

Gracht (1ste-3de E)

Datering: Romeinse tijd, Laat-Romeinse Tijd, , Midden-Romeinse tijd
Typologie: bouwmaterialen, grachten (infrastructuur), haardplaatsen, kleding en -accessoires, vaatwerk, werktuigen
Materiaal: aardewerk, glas, ijzer, kwarts, natuursteen, zandsteen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Wat aantal scherven betreft, is deze eerste gracht de op één na grootste context met 1150 scherven/97 MAE.
Een belangrijk aantal scherven is in terra sigillata. Van deze groep is maar één scherf van Zuid-Gallische makelij, namelijk een bodemscherf van een Drag. 29 of 37. De Centraal-Gallische en Oost-Gallische producten zijn grosso modo evenredig vertegenwoordigd: 39 scherven/9 MAE uit Centraal-Gallië tegen 35 scherven/7 MAE uit het Oosten van Gallië.
Van vijf randscherven, een wandscherf en een bodemscherf van een Drag. 37 uit Lezoux is de versierde fries en deklaag ernstig aangetast, wat de herkenbaarheid en identificatie van sommige individuele versieringen zoals de eierlijst bemoeilijkt. Deze kom vindt stilistisch aansluiting bij producties van Banuus: zowel de figuratieve als niet-figuratieve motieven verschijnen binnen zijn oeuvre, evenals de kleine medaillons. Banuus behoort tot de laatste ‘grote’ pottenbakkers uit Centraal-Gallië van wie het kwaliteitsservies op het einde van de 2de eeuw na Chr. ver buiten het kerngebied nog een aanzienlijke afzet vond. Dergelijke kleine terra sigillata-kommen van het type Drag. 37 vormen overigens een karakteristiek onderdeel van de late Centraal-Gallische producties uit het einde van de late 2de en vroege 3de eeuw. Ook uit de ateliers van Lezoux afkomstig is de scherf van een Drag. 37. Deze scherf vertoont stilistische affiniteiten met het oeuvre van de Cinnamus-Cerialis-groep. Zowel Cerialis als Cinnamus maken gebruik van kleine blaadjes als strooimotief. Op de versierde kommen van Cinnamus vindt men ook vaak een individu of duo onder een golvende rank geplaatst, en dit in combinatie met kleine cirkels zoals op de Menense scherf. Het fragment hoort thuis in de periode ca. 140-170 na Chr. Het type Drag. 33 is door drie exemplaren vertegenwoordigd: de helft van een groot exemplaar met stempel van pottenbakker Malliacus van Lezoux (stempeltype 3c, datering 150-175 na Chr.), twee grote fragmenten van een kleiner exemplaar, eveneens voorzien van een bodemstempel die evenwel niet (meer) leesbaar is en een derde exemplaar vertegenwoordigd door één randscherf. Twee randscherven en negen wandscherven zijn van een Centraal-Gallische Drag. 35. Negen randscherven zijn terug te brengen tot drie exemplaren van het type Drag. 18/31. Van vier wandscherven Centraal-Gallische sigillata kon het type niet worden bepaald.
Slechts één exemplaar van de groep van de Oost-Gallische sigillata is met zekerheid toe te wijzen aan een bepaald productiecentrum. Het gaat om een groot aantal fragmenten (drie aan elkaar passende rand- en bodemscherven) van een Drag. 37 uit La Madeleine. Het verweerde oppervlak bemoeilijkt de leesbaarheid van de decoratie. De versiering is opgebouwd uit de volgende elementen: een eierlijst, een met-openindeling d.m.v. parelrijen, een festoen met dubbele gladde boog, met daarin een gebogen ornament en rozet, daaronder een gladiator met schild, een gebogen tak, een Minerva, een masker naar links in festoen met dubbele gladde boog en een voetstuk met korf en masker. De techniek en het decoratieve schema van deze kom sluiten aan bij de producties uit La Madeleine (ca. 120-160 na Chr.). De andere exemplaren lijken uit het Argonnegebied te komen. We tellen verder 2 randscherven van een Drag. 33, 19 fragmenten die te herleiden zijn tot 4 exemplaren Drag. 18/31, een randscherf en 2 bodemscherven van een Drag. 31 en 3 scherven die niet aan een bepaald type zijn toe te wijzen.
Niet minder dan 164 scherven kunnen als terra rubra worden bestempeld. Het zijn allemaal fragmenten van minstens drie bolbuikige bekers met korte, opgerichte tot naar buiten staande rand. Dit type beker heeft een zeer karakteristieke versiering die uit drie zones bestaat. De schouder is gedecoreerd met groepjes van vier verticale strepen. Het middendeel van de beker is d.m.v. drie groeven in banden ingedeeld die vaak geglad zijn. De onderbuik is voorzien van trilmesversiering. In de kleipasta zitten naast kwartskorrels ook zeer fijne kleikruimels, mica’s en vlekken zwarte ijzeroxide.
De categorie van de terra nigra/fijn reducerend aardewerk bestaat uit twee flessen en heel wat bekers. Een groot aantal fragmenten (21 wandscherven) behoren toe aan een fles in terra nigra van het type Deru BT8, gekenmerkt door een hoge hals, een geprononceerde overgang van hals naar schouder en een versiering op de schouder, wat in het Menense geval trilmesversiering behelst. Drie fragmenten zijn er van een fles waarvan de overgang van de buik naar de hals voorzien is van een brede richel, gevolgd door een smallere richel. Het baksel is afkomstig uit de regio Doornik-Blicquy-Howardries/Taintignies. Uit dezelfde regio zijn de bolbuikige bekers met geaccentueerde schouder, hoge hals en trilmesversiering op de buik van het type Bayard 3/Ben Redjeb 33/Vendeuil-Caply 6. Dit type is bijzonder goed vertegenwoordigd in het ensemble (83 scherven/8 exemplaren, waarvan 3 met randen), maar er komen wel heel wat variaties in baksels en versiering voor. Dit type werd vervaardigd van het midden van de 2de eeuw tot en met het derde kwart van de 3de eeuw. De voorbeelden aanwezig in de contexten vertegenwoordigen vooral de evolutie van het type in de 3de eeuw. Een tweetal bodemscherven zijn vermoedelijk afkomstig van bekers op hoge voet, typisch voor het einde van de 3de eeuw-begin van de 4de eeuw. Van vermoedelijk lokale oorsprong is ook een imitatie in fijn reducerend aardewerk van een deukbeker in gevernist aardewerk. De beker bezit acht ovaalvormige deuken en heeft een accidenteel of intentioneel doorboorde bodem. Ten slotte telden we in de categorie van de terra nigra/fijn reducerend aardewerk tien fragmenten/één MAE van een bolvormige pot met dubbele insnoering op de schouder. De bovenste helft van de pot heeft een lichtjes gegladde afwerking. Deze pot kan worden geklasseerd als een variant van het type Deru P11/P12.
Zogenaamd gevernist aardewerk uit Keulen is vertegenwoordigd met 68 scherven. Er is een randscherf van een bord, voorzien van een bruine deklaag, een groot aantal fragmenten van een beker Hees 2 met jachtmotief en een groot aantal fragmenten van minstens vier bekers Hees 3. Eén exemplaar is voorzien van trilmesversiering.
In het aardewerkensemble werd slechts één randscherf van een bord in Pompejaans rood aardewerk geteld. Het baksel is dat van Les Rues-des-Vignes.
De categorie van de kruikwaar, waarin naast scherven van kruiken ook kruikamforen vervat zijn, is goed voor 322 scherven, en kan in 5 bakselgroepen worden opgesplitst. De grootste groep is de witte of crèmekleurige, poederige tot soms zeepachtige kruikwaar uit de regio van Noyon. Meerdere types zijn opgemerkt. Het eerste type, samen goed voor 100 fragmenten/3 exemplaren, is de kruik met ingesnoerde rand. Een ander type is een kruikamfoor met zware, naar buiten geplooide rand (38 scherven/1 MAE). Twee kruiken zijn voorzien van kleine, opzettelijke doorboringen, al dan niet met een bepaald ritueel oogmerk: op de kruik variant eerste type zijn dit er drie, één op de schouder, twee boven de voet (niet aangeduid op de tekening), op de kruik tweede type is dit er één in het midden van de buik. Ten slotte konden 56 fragmenten niet aan een bepaald exemplaar worden toegewezen. Een tweede baksel lijkt sterk op dit van Noyon. Het betreft een zeer fijn baksel zoals dat van Desvres of Arras. Het is vertegenwoordigd door een imitatie van een kruik van het eerste type (drie scherven/één MAE). Daarnaast zijn er ook 56 fragmenten van crèmekleurige zeepwaar uit de regio van Bavay-Famars. Deze fragmenten zijn terug te brengen tot het voetgedeelte van een kleine kruik, het bodemgedeelte van een bredere kruik, een tweeledig oor en halsgedeelte van een kruik en een drieledig oor en andere delen van een kruikamfoor. Van deze groep zijn er geen scherven afgebeeld. Het vierde baksel groepeert de poederige, bruinrode tot rode kruikwaar. Het sterk poederige karakter van het baksel doet een herkomst uit Blicquy vermoeden, maar een herkomst uit het Noord-Menapische gebied of uit de regio van Bavay-Famars kan voor sommige scherven/exemplaren niet worden uitgesloten (57 scherven). 47 fragmenten behoren toe aan 1 kruik en 2 kruikamforen met bandvormige rand. Twee aan elkaar passende randscherven en een wandscherf zijn van een kruikamfoor met een zware, naar buiten omgeplooide rand. Het betreft een duidelijke imitatie van een type van het repertorium van de ateliers van Dourges. Een vijfde en laatste baksel in kruikwaar kenmerkt zich door een bruine kleur en de aanwezigheid van mica’s. Het eerste exemplaar, dat bestaat uit 33 fragmenten, is opgebouwd uit een smalle voet een een drieledig oor. Van het tweede exemplaar zijn er maar twee bodemscherven. Voor deze bakselgroep wordt gedacht aan een herkomst uit het Noord-Menapische gebied, de mica’s zouden zelfs kunnen wijzen op Low Lands Ware.
De categorie van de mortaria telt 11 exemplaren. Er zijn twee bakselgroepen aanwezig: een groep uit het Moezel-Rijngebied en producten uit de regio Bavay-Famars. De groep Moezel-Rijngebied bestaat uit twee randscherven van een wrijfschaal met overhangende rand, mogelijk vervaardigd in Soller, en uit een rand- en bodemscherf van een wrijfschaal met hamervormig profiel type in een wit baksel met grote oranje kwarts en chamotte. De overgrote meerderheid omvat wrijfschalen uit Bavay of Famars. Ze kenmerken zich door een poederig tot zeepachtig karakter. Het betreffen 18 randscherven en 6 wandscherven die samen goed zijn voor 9 mortaria met overhangende rand. Typochronologisch horen ze allemaal thuis in de periode eind 2de-begin 3de eeuw na Chr.
Ook een groot deel van de bovenste helft van een dolium, maar dan wel gebroken, werd gevonden in de vulling van de gracht (11 randscherven en 29 wandscherven). Het gaat om een klassiek type dolium met vier richels op schouderhoogte.
Het gewoon oxiderend aardewerk is, zoals gebruikelijk voor deze regio’s, zeer uitzonderlijk. In dit ensemble werd slechts één exemplaar geteld. Het betreft een kom met naar binnen gerichte rand in het baksel van Blicquy.
De categorie van het gewoon reducerend aardewerk is goed vertegenwoordigd met 241 scherven/21 exemplaren. Twee exemplaren komen uit de ateliers van Arras. Het baksel is klinkend hard. Het gaat om een randscherf van een kleine, smalle trechtervormige beker en talrijke fragmenten van een grote trechtervormige pot. Het laatstgenoemde type is typisch voor de 3de eeuw. De overgrote meerderheid van het materiaal moet worden geplaatst in de regio Doornik-Blicquy-Howardries/Taintignies. In die groep kunnen evenwel ook lokale producten aanwezig zijn. In de groep van de kommen zijn twee types te onderscheiden. Het eerste type zijn de kommen met naar binnen gebogen rand, waarvan er 4 exemplaren werden genoteerd: 1 bijna volledig exemplaar bestaande uit 12 scherven, 1 exemplaar bestaande uit 3 randscherven, 1 exemplaar uit 3 randscherven en 1 uit 2 randscherven. Het eerste exemplaar is eerder van lokale makelij dan van de regio Doornik-Blicquy. Zeven randscherven zijn te herleiden tot vier exemplaren van zogenaamde trechtervormige kommen. De eerste drie zijn bescheiden van grootte, het vierde exemplaar is beduidend groter en is voorzien van horizontale gladdingslijnen. De (kook)potten zijn vertegenwoordigd door enerzijds bolvormige potten met naar buiten geplooide rand en potten met trechtervormige hals. Aan het eerste type kunnen 24 fragmenten worden toegeschreven, aan het tweede type 2 randscherven en 1 bodemscherf. Daarnaast konden er nog heel wat kleine, afzonderlijke randscherven aan beide types worden toegeschreven zonder dat het evenwel mogelijk was het exacte aantal exemplaren te bepalen. In de categorie van het gewoon reducerend aardewerk zijn er ten slotte fragmenten van vier verschillende deksels: twee dekselknoppen, vier randscherven van een derde exemplaar en nog één randscherf.
De categorie van het handgevormd aardewerk is vertegenwoordigd door 12 exemplaren. Deze groep laat zich onderverdelen in kommen, potten/kookpotten, voorraadpotten en deksels. Eén randscherf is van een kom met eenvoudige naar binnen gebogen rand. De meerderheid behoort toe aan kleinere potten en grotere (kook)potten met een bolvormig lichaam, een korte concave hals en een naar buiten gebogen rand. 29 scherven zijn toe te schrijven aan 2 potten, waarvan er 1 is versierd met kamstrepen en greepjes op de buik. 95 scherven behoren toe aan exemplaren van 4 kookpotten. Een deel heeft kamstrepen op de buik; één exemplaar heeft een rij van korte, schuine indrukken op de schouder. Daarnaast telden we ook 20 randscherven van hetzelfde type, zonder dat we evenwel het exact aantal exemplaren konden bepalen. Drie aan elkaar passende randscherven behoren toe aan een voorraadpot met naar binnen gebogen rand. De top van de rand van deze pot is geglad en de schouder heeft een rij van horizontale indrukken op de schouder. Kamstreepversiering is aangebracht op de buik. Twee fragmenten zijn van een voorraadpot met eenvoudige naar buiten gebogen rand. Zeven fragmenten behoren toe aan een volumineuze voorraadpot met korte hals en naar buiten staande rand; de buik is voorzien van kamstreepversiering. Twee randscherven van twee verschillende deksels vervolledigen het ensemble. 51 scherven handgevormd aardewerk konden niet aan een type worden toegewezen.
In het ensemble telden we slechts vijf scherven glas: een wandfragment van een niet-determineerbaar vormtype vaatwerk in blauwgroen glas, twee niet-passende wand/halsfragmentjes bleekblauw glas van een unguentarium, een schouderfragment van een vierkante fles in bleek blauwgroen glas en een wandfragment van een niet-determineerbaar vormtype vaatwerk in kleurloos glas met een blauwe schijn.
Ook metalen objecten ontbreken niet in deze context. Het gaat in hoofzaak om ijzeren spijkers en wat schoenspijkers.
In deze context werden ook zeven vuurbokfragmenten aangetroffen waarvan er vijf aan elkaar passen. Het gaat om het bovenste deel van een vuurbok. De kop van de vuurbok bestaat uit twee horens, die waarschijnlijk een stierenkop symboliseren. De zone tussen de horens en de zijkanten is versierd met inkervingen in kruisvorm. De wand is voorzien van een circulaire doorboring van 2,4 cm. Behalve dit uitzonderlijk stuk is er in die context ook een fragment van het voetgedeelte van een vuurbok geïnventariseerd.
De categorie van de bewerkte natuursteen omvat twee maalsteenfragmenten: een randfragment van een meta in een grofkorrelige tot microconglomeratische zandsteen en een fragment in arkose.
Zoals in de meeste andere contexten, kwamen ook hier een aantal dakpanfragmentjes aan het licht.

De studie van het aardewerk van deze gracht laat toe de context te dateren – of althans het sluiten ervan – in de 3de eeuw. Op het eerste gezicht wijzen de categorieën van de terra sigillata en het geverniste aardewerk op een sluitdatum aan het begin van de 3de eeuw. Tot de jongste stukken terra sigillata behoort een kom die stilistisch aansluit bij de producties van Banuus; één van de laatste ‘grote’ pottenbakkers uit Centraal-Gallië wiens terra sigillata op het einde van de 2de eeuw na Chr. en het begin van de 3de eeuw ver buiten het kerngebied nog een relatief aanzienlijke afzet vond.
Bepaalde types in het fijn en gewoon reducerend aardewerk suggereren echter een jongere datum voor de finale opvulling van de gracht. Scherven van bekers op hoge voet en ook de de trechtervormige pot wijzen op een datering uit de tweede helft van de 2de tot in de volle 3de eeuw,
en zelfs de tweede helft van de 3de eeuw.
De enkele scherven glas geven geen extra daterende informatie aan het ensemble. Zo levert een voornoemd fragment geen scherpere datering dan 50-180 en het fragment unguentarium is niet nauwer te dateren dan tweede helft 1ste eeuw-2de eeuw.

Kuilen

Datering: Romeinse tijd
Typologie: kuilen, silo's, voorraadkuilen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In het noordelijke enclos zijn er amper negen kuilen opgegraven. Twee bespreken we hier meer in detail.
De eerste kuil heeft een rechthoekig grondplan met afmetingen van 1,70 ≈ 1,25 m. De wanden zijn recht en de bodem, bewaard tot een diepte van 0,56 m, is vlak. Deze structuur heeft een vulling die ook waargenomen is in kuilen in het zuidelijke enclos. Onderaan en in het midden bestaat de opvulling van de kuil uit een dikke zwarte lens. Tussen deze zwarte lenzen bevinden zich lagen met talrijke stukken verbrande leem. Vermoedelijk was deze kuil een voorraadkuil die naderhand met haardresten is opgevuld.
De andere kuil bevindt zich buiten het areaal, ten oosten van de oostelijke omheiningsgracht. In grondplan vormt dit spoor een onregelmatige rechthoek met zijdes van 1,90 ≈ 0,90 m. In profiel vertoont de kuil een trechtervormig profiel. Uit deze morfologie kunnen we afleiden dat deze kuil functioneerde als silo.

Poel 1

Datering: Romeinse tijd
Typologie: drenkpoelen, indicaties voor steenbewerking, molens, poelen, rosmolens, vaatwerk, watermolens
Materiaal: glas, natuursteen, zandsteen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
De oostelijke poel ontwikkelde zich ter hoogte van de toegang tot het erf. Ze bevond zich deels op de noordelijke uitlopers van de tweede omheiningsgracht en op beide afwateringsgrachten van de Romeinse weg. Op de profielen is te zien dat de poel zich zeer geleidelijk ontwikkelde, om in het midden een diepte van 42 cm onder het opgravingsvlak te bereiken. Waarschijnlijk is dit een drinkpoel voor vee.

Van deze structuur werden enkel het glas en de bewerkte natuursteen geanalyseerd.
Wat het glas in deze poel betreft, werd een schouderfragment van een vierkante fles in bleek blauwgroen glas, een randfragment van een beker in blauwgroen glas en een wandfragment van een niet duidelijk determineerbaar vormtype vaatwerk (mogelijk vierkante fles) in bleek blauwgroen glas aangetroffen.
De opvulling van de poel bevat ook heel wat fragmenten van maalstenen. Er zijn twee steensoorten herkend: een grofkorrelige tot microconglomeratische zandsteen (7 fragmenten) en arkose (12 fragmenten). In de groep van de zandsteen zijn er vier fragmenten afkomstig van catilli, waarvan één randfragment en één fragment van de rand of het centrale gedeelte; de andere drie randfragmenten konden niet nader worden gespecificeerd. In de groep van de arkose kon één randfragment als dat van een meta worden herkend en twee fragmenten, waaronder één randfragment, als dat van catilli. In de groep van de fragmenten in arkose vallen een aantal fragmenten op door een grote diameter die op een mechanische aandrijving (type rosmolen of watermolen) wijst. Een klein blokvormig fragment in arkose met afgeronde hoeken lijkt een secundair herbruikt stuk van een maalsteenfragment te zijn.

Poel 2

Datering: Romeinse tijd
Typologie: poelen, waterputten
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
De westelijke poel bevond zich deels binnenin de omheinde zone, deels erbuiten. Dit spoor heeft een onregelmatige vorm met een maximale lengte van ca. 16 m en een maximale breedte van ca. 12,75 m. Om dit spoor beter te begrijpen, werd een coupe geplaatst ter hoogte van het oostelijke deel van de structuur. Daar werd onder de poel een waterput aangetroffen.

Waterkuil (1ste-2de E)

Datering: Romeinse tijd
Typologie: waterkuilen
Materiaal: aardewerk
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In de oostelijke helft van de zone omsloten door de eerste gracht en de greppels ligt een waterkuil. Op een diepte van 0,74 m onder het maaiveld neemt dit spoor een onregelmatige cirkelvorm aan met een diameter van ca. 3,20 m. Deze waterkuil kent twee fasen. In een eerste fase is deze kuil gegraven tot een diepte van 2,50 m onder het maaiveld. Ze had schuine wanden en een vlakke bodem. Het meest opvallende element uit deze onderste lagen zijn de drie doorboorde bodems in aardewerk (post cocturam). Er zou hier sprake kunnen zijn van een ‘rituele doding’ waarbij de opgave van de waterkuil werd bekrachtigd, maar aangezien het hier slechts om fragmenten gaat, is deze theorie niet zeker. Van het ritueel vernietigen door middel van doorboring van volledige recipiënten aardewerk zijn er ondertussen al enkele duidelijke voorbeelden bekend. In een tweede fase werd de waterkuil heruitgegraven, deze keer tot op een diepte van ongeveer 2,15 m onder het maaiveld. Deze tweede waterkuil was bovenaan minder breed en had een iets spitsere bodem.

De meeste scherven zitten vervat in de bodem van de eerste fase (57 scherven/3 MAE). Er is een wandscherf van een terra rubra-beker met de karakteristieke verticale streepversiering uit een baksel dat ofwel lokaal is ofwel uit de regio Doornik-Blicquy-Howardries/Taintignies. Acht wand- en bodemscherven behoren toe aan verschillende bekers in fijn reducerend gebakken aardewerk; twee bodems vertonen een cirkelvormige doorboring, de ene intentioneel aangebracht, de andere mogelijkerwijs het resultaat van een breuk. Uit de regio Bavay-Famars is het bovenste stuk van een kruik met ingesnoerde rand en tweeledig oor. We telden ook een bodemscherf van een bleek oranjebruine kruik, vermoedelijk in het baksel van Blicquy en twee wandscherven van een dolium. Verspreid over twee lagen werd ook een groot aantal scherven van een kookpot in gewoon grijs aardewerk aangetroffen. De pot heeft een naar buiten staande rand en golflijnversiering op de schouder (6 randscherven, 25 wandscherven en 3 bodemscherven). Het baksel wijst op een herkomst uit de regio Doornik-BlicquyHowardries/Taintignies. Ten slotte telden we drie scherven handgevormd aardewerk: een bodemscherf met een doorboring die wellicht intentioneel is aangebracht, een bodemscherf van een kookpot en een randscherf van een verbrande pot. In een andere laag zit een wandscherf van een kruik of beker uit Blicquy.
Slechts in twee lagen werd materiaal aangetroffen voor fase 2. Er is een randscherf van een Zuid-Gallische Drag. 35 of 36. Zeven wandscherven zijn van een dolium in een gelig baksel met bleekgrijze kern en verschraald met rode kleikruimels. Drie wandscherven behoren toe aan een kruik uit de regio van Noyon. Twee wandscherven zijn in zeepachtige kruikwaar. Zes wandscherven zijn in rode, poederige kruikwaar uit Blicquy. Een bodemscherf en oorfragment van een kruik kunnen niet preciezer gedetermineerd
worden dan de regio Doornik-Blicquy. Zeven fragmenten zijn van een pot met dekselrand. Eveneens in gewoon grijs aardewerk telden we een randscherf van een bord of kom met naar binnen gebogen rand, drie wandscherven en een bodemscherf. Het ensemble bevat verder 16 scherven handgevormd aardewerk, waarvan 1 randscherf van een bord of kom met naar binnen gebogen rand, 1 randscherf van een kookpot met naar buiten gebogen rand en 2 fragmenten waarvan de buitenwand verfraaid is met kamversiering.

Het aardewerk uit de waterkuil hoort wellicht nog thuis in de 1ste eeuw, een 2de-eeuwse datering is evenwel niet uit te sluiten. Een scherfje Drag. 35/36 gevonden in de vulling van fase 2 plaatst de finale vulling ten vroegste in de Flavische periode.

Waterput (1ste-4de E)

Datering: Romeinse tijd, Laat-Romeinse Tijd
Typologie: bouwmaterialen, molens, vaatwerk, waterputten
Soort: Alnus, Corylus, Fraxinus excelsior, Juglans regia, Mespilus germanica, Prunus persica, Quercus, Vitis vinifera
Materiaal: aardewerk, basalt, glas, hout, houtskool, ijzer, zandsteen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Archeologische opgravingen Menen
    • Bron: DHAEZE W., VERBRUGGE A., COOREMANS B., COSYNS P., DEFORCE K., DELRUE P., DESCHIETER J., HANECA K., RENIERE S., VAN STRYDONCK M. & WILLEMS S. 2015: 'Een inheems-Romeinse nederzetting in het zandlemige deel van de civitas Menapiorum (midden 1ste eeuw-eind 3de eeuw na Chr.). Archeologisch onderzoek op de site Menen-Kortewaagstraat', in: Relicta. Archeologie, Monumenten- en Landschapsonderzoek in Vlaanderen, volume 14, 9-118, Brussel.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Aan de westkant van het door de eerste gracht en twee greppels omzoomde areaal ligt een waterput. Deze kwam aan het licht tijdens het onderzoek van een poel/depressie die zich vormde na de opgave en ontmanteling van de waterput. De bodem van de aanlegtrechter bevond zich op een diepte van 3,70 m onder het maaiveld. Onderaan de kuil werd een wirwar van planken, balken en staken aangetroffen. Bij het verdiepen werd duidelijk dat zich onderaan de kuil een houten bekisting bevond. De vier hoeken van de bekisting bestaan uit ca. 10 cm dikke, aangepunte palen. Langs de westelijke en oostelijke zijde waren bijkomende staken aan de buitenzijde ingeheid. De andere elementen van de bekisting bestonden uit gerecupereerd constructiehout, deels afkomstig van gebouwen. Onder de bekisting ten slotte, op de bodem van de kuil, ligt een plank die als werkplatform kan hebben gediend tijdens de constructie van de bekisting of het ruimen van de waterput.
Minstens negen fragmenten zijn te beschouwen als constructie-elementen van houten gebouwen aangezien ze voorzien zijn van pengaten of uitsparingen. Alle stukken zijn gemaakt van eikenhout.
De vulling van de aanlegtrechter bestaat uit homogeen grijze zandleem. Deze vulling raakte zwaar vermengd tijdens en na de ontmanteling van de waterput. Voornamelijk aan de noordzijde troffen we in deze laag dikke humeuze lenzen en pakketten aan met veel organisch materiaal dat ook terug te vinden is aan de binnenzijde en bovenop de ontmantelde bekisting. Met het blote oog namen we onder meer talrijke perzikpitten en dekschilden van kevers waar. Het pakket bovenop de bekisting bestaat uit een opeenvolging van minder en meer humeuze lagen. In de sterk humeuze lagen zat een zeer grote hoeveelheid bladeren, takken, twijgen en vruchten van eiken en hazelaars. Die verschillende lagen vormden zich tijdens en na de ontmanteling van de waterput. De onderkant van nog een laag komt overeen met de grens van de uitgraving. Deze laag met een witgrijze kleur bestaat uit talrijke fijne, witte zandlensjes en vormde zich waarschijnlijk tijdens een droge periode. De laag erboven is doorspekt met houtskoolfragmenten en enkele lagen haardafval. De resterende lagen vulden de depressie in een traag tempo op.

De lagen van de waterput tellen veel vondsten in aardewerk. Het aardewerk in de eerste vijf lagen is gefragmenteerd en verweerd. Het is vooral vanaf de zesde laag dat het materiaal talrijk is en over het algemeen een weinig gefragmenteerd karakter heeft. Het meeste aardewerk is aangetroffen in de vijftiende laag, de opvullingslaag. Hoewel het materiaal van de waterput niet is geteld of in detail beschreven, is het toch mogelijk om enkele grote lijnen te schetsen. Enkele aardewerkgroepen/baksels springen daarbij in het oog. Naast wat Centraal-Gallische terra sigillata, is er in de categorie van de sigillata vooral materiaal uit de Argonne te noteren. Keuls gevernist is ook aanwezig. Er zijn ook bekers met trilmesversiering en veel fragmenten van gegladde bekers op hoge voet, typisch voor de tweede helft van de 3de eeuw en het begin van de 4de eeuw. De kruikwaar is vertegenwoordigd door ateliers van Blicquy en mogelijk ook door die van Dourges. Noyon ontbreekt volledig. Er zijn ook opvallend veel doliumfragmenten en fragmenten van wellicht één of meerdere Gauloise 13-amforen. In de groep van de mortaria valt een groot fragment op afkomstig uit het Rijn-Moezelgebied met de typische randvorm van de producties van Verecundus van Soller. Ook handgevormd aardewerk ontbreekt niet in het lijstje van veelvoorkomende producten, met onder meer een kom met naar binnen gerichte rand, waarvan de buitenzijde van de rand geglad is en de binnenzijde van de kom versierd met gladdingslijnen in een radiaal patroon. Ook dit type is typisch voor de latere 3de eeuw/begin 4de eeuw.
In het ensemble is ook een groot fragment aanwezig van een klein hexagonaal flesje in bleek blauw glas. De volledige rand en hals zijn bewaard gebleven met de aanzet van
de schouder en de aanzet van een verticaal handvat ter hoogte van de lip. Daarnaast is er een secundair gesmolten fragment van een niet meer te determineren vormtype vaatwerk of sieraad in donkergroen glas dat zwart oogt. Dit stukje is aan een chemische analyse onderworpen. De chemische samenstelling wijst op een late datering. De zuiverheid van het klassiek Romeinse natron glas (SiO2-Na2O-CaO) met laag magnesium- (MgO), aluminium- (Al2O3) en titaniumgehalte (TiO2) is eigen aan het Levantijns glas dat typisch is voor de 1ste-begin 4de eeuw na Chr. Het hoge ijzergehalte (Fe2O3) is met 8,3% karakteristiek gebleken na 150 na Chr.. Zwart glazen vaatwerk met hoog ijzergehalte werd pas vanaf 170/180 na Chr. geproduceerd. Sieraden in zwart glas raken pas vanaf de Severische periode in zwang, samenvallend met het populair worden van sieraden in git, afkomstig uit Noordoost-Engeland.
Tussen en naast het recuperatiehout gebruikt voor de bekisting noteerden we een aantal interessante houten gebruiksvoorwerpen die wellicht dienden voor het stutten van het hout van de bekisting. Het gaat om de helft van de bodem van een emmer of tonnetje (diam. van c. 22 cm; max. dikte van 3 cm), een complete duig van een tonnetje (lengte van 35 cm; max. breedte van 5 cm; dikte van 1 cm) en de onderkant van een duig van een tonnetje (breedte van 10 cm; dikte van 2 cm). Het vierde object is een houten staaf met een bewaarde lengte van 68,7 cm met zijdes van 2 cm en drie cirkelvormige doorboringen. Het stuk is afgebroken aan beide uiteindes. De functie is onbekend.
In de opvulling van de waterput kwamen ook negen maalsteenfragmenten aan het licht. Uit de zesde laag kwam een fragment uit het centraal gedeelte van een maalsteen in arkose. In de negende laag zat een fragment van het centraal gedeelte van een catillus in rode conglomeraat (?). In de opvullingslaag werden twee randfragmenten van catilli gerepertorieerd, één in een grofkorrelige tot microconglomeratische zandsteen, de ander in vesiculaire basaltlava. De andere fragmenten konden worden gedetermineerd als arkose.
De algemene samenstelling van de onkruidflora is goed vergelijkbaar met die uit de waterput van het zuidelijke enclos. Opvallend is dat de opvullingslaag veel minder rijk was dan de laag van de aanlegtrechter. In deze waterput is duidelijk meer afval terechtgekomen dan in de andere waterput. En daarin bevinden zich, voor een landelijke nederzetting in de Romeinse periode, toch wel enkele opmerkelijke vondsten. Romeinse introducties zoals perzik (Prunus persica), okkernoot (Juglans regia) en druif (Vitis vinifera) worden in stedelijke en militaire context regelmatig gevonden. Mispel (Mespilus germanica) is zeldzamer. Voor een landelijke nederzetting uit de midden-Keizertijd zijn deze vondsten bijgevolg erg bijzonder. Voor zover we konden nagaan zijn dit, voor dergelijk type van site uit deze periode, de eerste meldingen in Vlaanderen en ook in Nederland. Ook broodtarwe (Triticum aestivum) en zeker rogge (Secale cereale) worden meestal iets later in de tijd verwacht. Spelt (Triticum spelta) is dan weer een typische soort voor deze tijd, terwijl vlas (Linum usitatissimum) een gewas is dat in onze streken tot de oudste landbouwgewassen behoort en tot ver na de middeleeuwen werd verbouwd.

In totaal zijn 23 stukken hout geëvalueerd om te bekijken of ze geschikt waren voor een dendrochronologisch onderzoek. De grotere planken bleken gemaakt uit inlands eikenhout. Een aantal kleinere onderdelen is echter gemaakt uit elzenhout (Alnus sp.), en één stuk uit gewone es (Fraxinus excelsior). Voor het dendrochronologisch onderzoek zijn enkel de eikenhouten onderdelen geselecteerd die naar schatting meer dan 50 jaarringen bevatten. Uiteindelijk is het groeiringpatroon van 10 eikenhouten planken opgemeten. Het groeiringpatroon van vijf planken vertoont onderling een dermate goede overeenkomst dat ze kunnen samengevoegd worden tot één middelcurve van 249 jaar lang. De middelcurve kon enkel gedateerd worden door ze te vergelijken met absoluut gedateerde referentiekalenders voor eikenhout uit Vlaanderen – wat erop wijst dat lokaal hout is gebruikt – waarmee een statistisch en visueel betrouwbare overeenkomst is gevonden voor de periode 180 v. Chr. tot 69 na Chr. De meest recente groeiring is opgemeten op een plank waar nog één spinthoutring op aanwezig was (69 AD). Rekening houdend met het aantal te verwachten spinthoutringen kan het interval voor de kapdatum berekend worden. Dit is te situeren tussen 76 en 106 na Chr. Deze dendrochronologische dateringen laten toe de constructie van de waterput ten vroegste op het einde van de 1ste eeuw na Chr. te dateren, ten allerlaatste aan het begin van de 2de eeuw na Chr.
Er is een 14C-datering uitgevoerd op een perzikpit. De pit kwam wellicht tijdens de ontmanteling van de waterput in de kuil terecht. De perzikpit geeft na kalibratie een datering op tussen 210 tot 330 na Chr. (65% zekerheid). Een datering tussen 170 tot 190 na Chr. (3,2% zekerheid) ligt minder voor de hand, omdat dit niet in overeenstemming is met het aardewerk.
Het stukje secundair gesmolten zwart glas aangetroffen in één van de opgavelagen van de waterput, is een bijkomend argument voor een datering van de opgave van de waterput in de 3de eeuw.
Ook het aardewerk levert vooral informatie over de periode van het uit gebruik stellen van de waterput. De opvulling van de aanlegtrechter leverde geen dateerbare scherven op. Met uitzondering van twee kleine scherfjes terra rubra bevatten de lagen binnenin de bekisting en in de nazak enkel 2de- en 3de-eeuws materiaal. De aanwezigheid van Drag. 43/45 plaatst de opvulling van de depressie na 175 na Chr. Indicatief voor een opgave rond het midden van de 3de eeuw of zelfs wat later is de aanwezigheid in laag de laag die zich vormde tijdens de ontmanteling van de put van materiaal dat ook voorkomt in een stortplaats uit het derde kwart van de 3de eeuw in het castellum van Oudenburg. Het gaat meer bepaald om fragmenten van bolvormige bekers met hoge voet en geglad oppervlak en een kom met naar binnen gerichte rand, waarvan de buitenzijde van de rand geglad is en de binnenzijde van de kom versierd is met gladdingslijnen in een radiaal patroon. Een gelijkaardig repertoire vinden we zuidelijker terug te Noyelles-lès-Seclin in eind 3de-begin 4de-eeuwse contexten. Recent onderzoek te Famars toont aan dat deze vormen tot het begin van de 4de eeuw werden vervaardigd.


Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Kortewaagstraat IX Noordelijk enclos [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/982551 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.