waarneming

Maldegem-Vake I

archeologisch element
ID
982565
URI
https://id.erfgoed.net/waarnemingen/982565

Beschrijving

In de periode 170-175 werd er een castellum van het Holz-Erde-type aangelegd. De versterking werd opgericht in een uithoek van een enclosure van een kleine inheems-Romeinse nederzetting. De luchtfoto’s suggereren nog andere sporen onmiddellijk ten westen en ten oosten van het castellum. Het is evenwel moeilijk met zekerheid uit te maken of ook deze sporen tot de Romeinse periode behoren of niet. Wel met zekerheid Romeins zijn de sporen en de vondsten uit de 2de en de 3de eeuw die op een afstand van zo’n 375 m ten noordoosten van het castellum werden aangetroffen. Luchtfoto’s tonen daar twee zijdes van een dubbele parallelle gracht die een afgeronde rechte hoek maken. De aanwezigheid van een grote concentratie Romeins materiaal in de zone binnen deze structuur suggereert dat het ook om een Romeinse structuur gaat. De morfologie van deze dubbele gracht verschilt duidelijk van deze van de verdedigingsgrachten van het castellum, die veel breder zijn. Op deze dubbele gracht werden nog geen boringen gedaan of proefsleuven getrokken, zodat zowel datering als interpretatie van deze structuur open blijft.

In het opgegraven gedeelte werden vijf barakken, een reeks gebouwen met andere functies en een tiental waterputten aangetroffen.

Er wordt aangenomen dat het castellum van Maldegem-Vake vermoedelijk werd opgericht in het kader van operaties tegen de Chauken en dat een deel van het expeditieleger van Marcus Didius Iulianus hier gelegerd was. De gedetailleerde uitwerking van de opgravingsgegevens toonde aan dat het een Holze-Erde-Kastell betrof dat een paar jaar in gebruik is geweest. In tegenstelling tot vroeger werd gedacht, is het castellum van Maldegem-Vake geen marskamp, tijdelijk kamp of hiberna, maar een volwaardig castellum met een eerder permanent karakter. Het feit dat de versterking van Maldegem-Vake een volwaardig castellum was, sluit echter niet uit dat het in een eerste fase als marskamp diende en naderhand een meer permanente functie kreeg. De langdurige occupatie van het castellum van Maldegem-Vake - langer dan nodig voor het bestrijden van een piratenraid - kan als volgt worden verklaard: na het beëindigen van de militaire operatie werd de interventiemacht ondergebracht in een aantal strategisch ingeplante castella in het kwetsbare hinterland van het Noord-Gallische kustgebied, zoals in het geval van Maldegem-Vake aan het kruispunt van twee Romeinse wegen, met als doel het gebied veilig te stellen. Het is mogelijk dat men na het neerslaan van de eerste raid, misschien nog nieuwe raids verwachtte.

De site van Maldegem-Vake is zonder enige twijfel als een Romeins kamp te interpreteren. Het verdedigingssysteem, de interne indeling en de gebouwen binnenin het verdedigingssysteem wijzen duidelijk in die richting. De grootte van het kamp (2,48ha) laat toe het kamp te specifiëren als een castellum.
Dit kamp werd gebouwd op een uitgelezen plek. Primaire reden voor deze inplanting is wellicht het vlakbij gelegen kruispunt van de Romeinse weg die Aardenburg met Aalter verbond met de vermoedelijke weg Brugge-Antwerpen. Vermoedelijk speelden ook de aanwezigheid van een lichte verhevenheid, waardoor men een goed uitzicht had op een deel van de vlakbij gelegen kustvlakte, en de aanwezigheid van de Ede, zo’n kilometer ten oosten van het castellum, eveneens een rol in de keuze van inplanting.
Het castellum werd aangelegd in een uithoek van een enclosure van een kleine inheems-Romeinse nederzetting. Opvallend hierbij is dat de militairen bij de bouw van dit castellum totaal geen rekening hielden met de bestaande percelen, noch met de oriëntatie ervan. De militairen braken de bestaande gebouwen af en nivelleerden de perceelsgracht die de enclosure omringde. Er zijn aanwijzingen dat de soldaten nivelleringswerken uitvoerden in het zuidelijke deel van het castellum om het op hetzelfde peil te brengen als het noordelijke deel.
De bouwmaterialen (hout, dakpannen, veldsteen) werden hoofdzakelijk binnen een straal van 15 km rond het kamp gehaald. Enkel de Doornikse kalksteen en tuf moesten van verder worden aangevoerd. Het is niet duidelijk waarvoor laatste twee steensoorten werden gebruikt. Mogelijkerwijze dienden ze voor de fundering van enkele niet-opgegraven hoofdgebouwen. Dat er veel hout in de omgeving werd gekapt, blijkt zeer duidelijk uit de pollenstalen: de waarden van de boompollen in de stalen uit de periode van het castellum liggen lager dan deze in de stalen uit de periode vóór het castellum. Er werd in hoofdzaak eik en els gebruikt; beiden groeiden in de onmiddellijke omgeving van het castellum. Uit diverse vondsten kan afgeleid worden dat men eik voor de grote constructies, zoals de toegangspoort, gebruikte en els voor de kleinere constructies, zoals de bekisting van de waterputten. Uit de pollenspectra kan ook worden opgemaakt dat er in de onmiddellijke omgeving van het castellum aan akkerbouw werd gedaan. Wellicht zal men aan de lokale boeren graan, in casu emmer en gerst, en vee ontrokken hebben.


Auteurs: Vervoort, Thomas; Dhaeze, Wouter
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)

Aardewerk (2de-3de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: vaatwerk
Context: afvallagen, depressies, grachten (verdedigingselementen), kuilen, nivelleringslagen, onverharde wegen, perceelsgreppels, poorten (verdedigingselementen), silo's, waterputten
Materiaal: aardewerk, kwarts, vuursteen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In de aardewerkensembles konden volgende baksels terra sigillata onderscheiden worden: Zuid-Gallië, Centraal-Gallië, Lezoux, Oost-Gallië, Rheinzabern, Trier en Argonne.
Binnen het gevernist aardewerk werden twee baksels onderscheiden: het Keulse baksel en het baksel uit de Argonne. Enkele bodemscherven van een beker konden niet toegewezen worden. Recent onderzoek van gevernist en metaalglanzend aardewerk in Noord-Gallië toonde aan dat deze twee categorieën, naast de terra sigillata, bijzonder geschikt zijn voor het dateren van aardewerkcontexten. Borden van het type Hees 17a hebben schuin opstaande, naar binnen gebogen wand. Höpken dateert de productie van ca. 150 tot het begin van de derde eeuw. Dit type van borden is kenmerkend voor de tweede helft van de tweede eeuw. In het grafveld van Hatert komt dit type vooral voor in fase 7 (ca. 150 -180) en 8 (ca. 170 - 260) en lijkt vooral na het midden van de tweede eeuw in de graven te zijn meegegeven. Bekers van het type Hees 2 hebben een fijn geprofileerde, zogenaamde karniesrand. Höpken dateert de productie vanaf de tweede kwart van de tweede eeuw tot het einde van de tweede eeuw of het begin van de derde eeuw. Op grond van het ontbreken van dit type in Niederbieber (alsook in Holzhausen) wordt aangenomen dat dit type een productiestop kende omstreeks het einde van de tweede eeuw. De vondsten in Hatert ondersteunen deze these: beker Hees 2 komt veelvuldig voor in fase 7 (ca. 150 -180) en ontbreekt volledig in fase 8 (ca. 170 - 260). Bekers van het type Hees 3 hebben een opstaande wand en ongeprofileerde rand. In de grafvelden van Neuss en Dormagen komen bekers met ongeprofileerde rand enkel voor in graven die na het midden van de tweede eeuw gedateerd worden. In de seriatietabel van Hatert komt het eerste exemplaar pas voor in het chronologisch voorlaatste graf van fase 7 (ca. 150 - 180). In fase 8 (ca. 170 - 260) is dit type goed vertegenwoordigd. Het betrekkelijk zeldzame type Hees 4 werd slechts één keer met zekerheid vastgesteld. Dit type van beker heeft een bolvormige buik en een korte, concave hals. Dit type lijkt tussen 120/130 – 180/190 geproduceerd te zijn. Volgens Höpken start de productie van deze vorm ten vroegste vanaf 120, zeker vanaf 150, en liep door tot het begin van de derde eeuw. Bekertype Hees 6a, dat soms gerekend wordt onder de beker Hees 4, wordt gekenmerkt door een ingesnoerde wand en een korte, concave hals. Op de site werd van dit type slechts één scherf gevonden. Deze was voorzien van een fijne trilmesversiering. Het exemplaar uit Tongeren wordt in het laatste derde van de tweede eeuw gedateerd. Dit type van beker komt ook voor in tumuli die uit dezelfde periode dateren. Bekers van het type Niederbieber 32 hebben een schuin naar binnen staande, lage hals en korte, naar buiten gerichte lip. Höpken dateert de productie vanaf 150 tot 270 n.Chr.. Deze beker bereikt reeds hoge percentages in Zwammerdam II (ca. 75-175/180). In het grafveld van Hatert komt dit type pas voor in fase 8 (ca. 170-260). In de contexten werden slechts twee exemplaren geteld die met zekerheid tot dit type terug te brengen zijn. Het Argonne-baksel wordt enkel vertegenwoordigd door het type beker Hees 2. De op de site aangetroffen exemplaren hebben gewoonlijk een fijne kleikruimelbestrooiing op de buitenwand.
Op de site werden slechts twee exemplaren in metaalglanzend aardewerk aangetroffen. Het betreffen enkele scherven van twee bekers, vermoedelijk vervaardigd in het productiecentrum van La Madeleine (Lotharingen, Fr.). De productiedata van metaalglanzend aardewerk te La Madeleine zijn niet gekend. De productie van terra sigillata stopte rond 200. Het is best mogelijk dat ook de productie van metaalglanzend aardewerk rond dit moment ophield.
De categorie van het ‘fijn oxiderend aardewerk’ groepeert het fijnwandige, oxiderend gebakken aardewerk voor tafelgebruik waarvan de buitenwand niet versierd is door middel van een deklaag, goudglimmers of verf. Op de site werden slechts drie scherven/één exemplaar geteld dat tot deze categorie kan gerekend worden. Eén van deze scherven is een randscherf van een bord met een naar buiten omgeslagen, afgeplatte rand. Deze scherf, alsook de andere twee, zijn in het zogenaamde zeepaardewerkbaksel.
De categorie 'fijn reducerend aardewerk' is te beschouwen als de opvolger van de terra nigra, de reducerende variant van de zogenaamde Belgische waar. Zoals Deru aantoonde, werd terra nigra in de meeste gebieden tot het midden van de tweede eeuw geproduceerd. In het noordelijke deel van de civitas Menapiorum loopt de vormenschat van de terra nigra echter door. Uit de doctoraatsstudie van Thoen blijkt dat de types Holwerda 27c en Holwerda 58a ook nog tot in de tweede eeuw, respectievelijk de derde eeuw werden gemaakt. Ook op de site komen deze types voor. Doordat in de aardewerkcontexten ook types voorkomen die breken met de terra nigra-traditie, hebben we geopteerd om de meer neutrale term ‘fijn reducerend aardewerk’ te gebruiken. Een deel imiteert de geverniste bekers uit het Rijnland. Het gaat hier waarschijnlijk goeddeels om een lokale of regionale productie. Belangrijk is dat het baksel afwijkt van dat van de fijne reducerende waar gevonden in Aardenburg. Dit baksel wordt ingenomen door één of meerdere types borden, kommen, bekers, flessen en zeven. De categorie van de borden wordt vertegenwoordigd door een type met een naar binnen gerichte rand en een type met een convexe wand en een naar buiten gerichte, afgeplatte rand. De categorie van de kommen wordt ingenomen door geknikte kommen met een hoge hals voorzien van fijne trilmesversiering. De bekers, die in aantallen het talrijkst vertegenwoordigd zijn, omvatten de types Holwerda 58a en Holwerda 27c. In het noorden van Gallië was type 58a reeds aanwezig in de Flavische periode, kende het een bloeiperiode in de tweede eeuw en kwam het zelfs nog in de derde eeuw voor. Deze beker is met vier exemplaren het belangrijkste type. Er werd verder nog een beker Holwerda 27c aangetroffen. Enkele exemplaren zijn nauwgezette imitaties van geverniste bekers Hees 2 en Niederbieber 32, een fenomeen dat ook op andere plaatsen in het noorden van Gallië werd vastgesteld. Er werd verder ook een randscherf van een fles met een smalle, korte, concave hals aangetroffen. Tenslotte werden twee exemplaren gevonden van zeven die morfologisch zeer waarschijnlijk aansluiten bij het type Holwerda 47. Dit type heeft een komvormig lichaam, een opstaande rand en een dekselvormige afsluiting die met de kom één geheel vormt. Het deksel is op talrijke plaatsen geperforeerd en is in het midden voorzien van een opening waarin een stop paste. Dit type recipiënt kreeg verscheidene functies toebedacht: melkkoker, wierookvat, kookpot of wijnkoeler. Een in Heddernheim gevonden exemplaar leert ons dat dit recipiënt diende voor het mengen en zeven van wijn. De perforaties van dit recipiënt vormden letters, die samen een gebruiksaanwijzing opleverden. Deze wijnzeven komen niet enkel voor in terra nigra/fijn reducerend aardewerk, maar ook in bijvoorbeeld gevernist aardewerk of in gewoon reducerend aardewerk. De gaatjes van de zeef zijn ofwel gegroepeerd in driehoekige patronen ofwel geplaatst in concentrische cirkels. De wand van de buik vertoont net onder de dekselvormige afsluiting een knik. Een tweede baksel groepeert de fijne gereduceerde waar, vervaardigd in de ateliers in de leemstreek ten noorden van Samber en Maas. In tegenstelling tot de zandige, lokale of regionale fijne gereduceerde waar heeft dit baksel een strakkere matrix en een gelaagde textuur. In dit baksel treft men als inclusies voornamelijk fijne kwarts en ijzeroxides aan. Op de site werden slechts een drietal exemplaren gevonden die tot deze groep te rekenen zijn, waaronder een beker met naar buiten gerichte rand en een kleine, eivormige beker die versierd is met trilmesversiering. In het zogenaamde zeepaardewerkbaksel werd slechts één exemplaar geteld. Het betreft een beker met naar buiten gebogen rand. In een vierde baksel werden zes exemplaren geteld. Twee exemplaren zijn kommen met afhangende rand. Daarnaast werd een randscherf van een beker met korte, concave hals en naar buiten gebogen rand en twee bodemscherven van een klein potje of bekertje geteld.
De categorie van het gebronsde aardewerk imiteert zowel in vorm als in afwerking het metalen vaatwerk. De buitenwand van gebronsd aardewerk is voorzien van een laagje goudkleurige mica’s (biotiet). Slechts één exemplaar kon met zekerheid tot deze categorie gerekend worden. Het betreft een fles vervaardigd in het zogenaamde zeepaardewerk. Een tweede exemplaar met dezelfde morfologische karakteristieken en dezelfde klei, maar zonder glimmerlaagje, is vermoedelijk ook tot de categorie van het gebronsde aardewerk te rekenen. Zowel de hoge zuurtegraad van de bodem, de bemesting van de gronden als het te zorgvuldig wassen van de scherven, kunnen als oorzaak voor het ontbreken van goudkleurige mica’s op dit en mogelijk ook andere exemplaren ingeroepen worden. In de kleipasta komen volgende inclusies voor: foraminiferen, zwarte inclusies, fijne kwarts en oranje ijzeroxides. Ateliers die zeepaardewerk vervaardigden zijn nog niet gevonden. Recent onderzoek heeft wel aangetoond dat men voor de productie van dit soort aardewerk klei van het lid van Roubaix gebruikte. Dit tertiair lid duikt op in de driehoek Roubaix-Bavay-Bergen. Wellicht moeten de ateliers in de regio van Bavay gezocht worden. De twee gerepertorieerde flessen zijn van het type Deru 24.1.
In de bestudeerde aardewerkcontexten werd slechts één scherf/één exemplaar in Pompejaans rood aardewerk gevonden. Het betreft een randscherf van een bord vervaardigd in het productiecentrum Les-Rues-des-Vignes (Kamerrijk, Frankrijjk). De inclusies zijn goed gesorteerd en bestaan voornamelijk uit overvloedige, fijne, ondoorzichtige, hoekige kwartskorrels. Daarnaast komen ook zwarte inclusies (silex) en oranjebruine ijzeroxides voor. Tijdens de tweede helft van de tweede eeuw en in de derde eeuw maakte dit type de bulk uit van de productie in Les Rues- des-Vignes.
Kruiken zijn kleine, eenorige of twee-orige recipiënten gebruikt als tafelservies. Ze onderscheiden zich van de kruikamforen doordat ze een fijner baksel hebben en met meer zorg werden afgewerkt. Wat de baksels betreft, is de categorie van de kruikwaar zeer gediversifieerd. Er werden tien baksels onderscheiden. De meeste baksels zijn afkomstig uit Noord-Frankrijk, daarnaast zijn er ook importen uit het Maasgebied, uit Tienen en uit Keulen of omgeving. Een baksel heeft vermoedelijk een lokale of regionale oorsprong.
Met kruikamforen worden twee-orige recipiënten voor de opslag van goederen aangeduid. In grootteorde bevinden ze zich halverwege de kruiken en de amforen. De kruikamforen verschillen van de kruiken doordat ze altijd voorzien zijn van twee oren, doordat ze een grotere opslagcapaciteit hebben en doordat ze minder verzorgd zijn afgewerkt. De amforen werden in een eerste leven gebruikt als transportcontainer, in een tweede leven als voorraadcontainer. Het onderscheid tussen kruikamfoor en amfoor is niet altijd duidelijk. Een mogelijk criterium is de hoogte. Recipiënten met een hoogte tussen 20 en 40 cm kunnen als kruikamforen beschouwd worden, deze met een hoogte tussen 40 en 60 cm als amforen. Nadeel van deze methode is dat het tijdens opgravingen gevonden materiaal zich door het fragmentair karakter vaak niet leent tot een reconstructie. Een ander gebruikt criterium is de randdiameter. Dit criterium werd gebruikt in de studie van de zogenaamde rode amforen: Van der Werff rekende de in Valkenburg gevonden bruinrode kruikwaar met een randdiameter van 12 cm of meer tot de groep van de amforen. Dit criterium geldt evenwel niet voor alle amforen. Zo zijn er heel wat Mediterrane amforen, zoals de Kretenzische wijnamfoor Dressel 43, die een veel kleinere randdiameter heeft. Het grootste verschil tussen kruikamforen en amforen is dat de eerste groep veel minder gestandaardiseerd is dan de tweede groep. Hanut schreef de eerste synthese over de kruikamforen gevonden op Belgisch grondgebied. Hij onderscheidde vijf grote regionale faciès: de kruikamforen in pâtes septentrionales, de ‘Scheldevallei-amforen’, de kruikamforen geproduceerd in het Maasgebied en het oostelijk deel van de civitas Tungrorum, de kruikamforen uit het Rijnland en de kruikamforen uit de civitas Treverorum en de Moezelvallei. In het castellum van Maldegem-Vake werden scherven van de eerste drie genoemde faciès herkend. Macroscopisch onderzoek toonde aan dat naast de Scheldevallei-amforen en de kruikamforen in pâtes septentrionales nog twee baksels uit het noorden van Frankrijk afkomstig waren, voornamelijk uit de zone die het oosten van de civitas Atrebatum en het zuidelijk deel van de civitas Nerviorum beslaat. Ook de (kruik)amforen uit het Maasgebied waren prominent aanwezig. In tegenstelling tot de richtlijnen van het CRAN90 en in navolging van Van der Werff rekenen we niet enkel de types Gauloise 13 en 15 tot de groep van de regionale amforen, maar alle grote twee-orige containers, zoals bijvoorbeeld de zogenaamde Scheldevallei-amforen. De zogenaamde Scheldevallei-amforen kenden een zeer grote verspreiding. Ze komen voor in het Noord-Frankrijk, in de departementen Nord en Pas-de-Calais, in West- en Oost-Vlaanderen, in het mondingsgebied van Rijn, Maas en Schelde, in Nijmegen, Tienen, Tongeren en Keulen. Het is niet met zekerheid geweten wat deze amforen ooit hebben bevat. Een aantal in Valkenburg-Marktveld aangetroffen scherven van amforen waren aan de binnenkant voorzien van een coating van pek. Van der Werff concludeerde hieruit dat deze amforen niet dienden als recipiënt van olijfolie of een andere plantaardige olie want hiervoor is een coating overbodig. Pek-coating wordt echter wel voor wijn- en vissausamforen gebruikt. Daarom opperde Van Dierendonck dat het wel eens om vissausamforen kon gaan. Dit is echter weinig waarschijnlijk, want zoals Van der Werff meent, zou het economisch niet rendabel zijn geweest door de grote afstand tussen de ateliers van deze amforen (regio van Dourges) en de aan de zee gelegen zoutziederijen en vissausateliers. Ook bier werd als mogelijke inhoud geopperd, maar hierover valt ook te twijfelen. Enkel gaschromatografisch onderzoek zou uitsluitsel kunnen bieden. Op basis van de randen werden acht types onderscheiden binnen de Scheldevallei-amforen. Zo is er de (kruik)amfoor met bandvormige, uitgeholde rand. Uit het onderzoek in Valkenburg-Marktveld weten we dat dit het vroegste type is. Het komt er voor vanaf de late 1ste eeuw n.Chr. De op de site van Maldegem-Vake aangetroffen exemplaren kunnen vermoedelijk als amfoor bestempeld worden. Daarnaast is er ook de (kruik)amfoor met uitstaande, amandelvormige rand die aan de buitenzijde licht ondersneden is. Dit type van kruikamforen komt in Valkenburg-Marktveld pas voor vanaf het midden van de tweede eeuw. Volgens Monsieur imiteren deze (kruik)amforen mediterrane vissausamforen. Dit type, vertegenwoordigd door elf exemplaren, is het belangrijkste type in deze groep van regionale (kruik)amforen. De randdiameter van de exemplaren varieert van 9 tot 16 cm, met een piek rond 15-16 cm. De exemplaren met een diameter van 13 cm en meer kunnen vermoedelijk aan amforen worden toegeschreven, deze onder de 13 cm aan kruikamforen. Verder is er de (kruik)amfoor met naar buiten gebogen rand. Dit type lijkt enkel door kruikamforen vertegenwoordigd te zijn. Ook een type (kruik)amfoor met opstaande, verdikte rand werd teruggevonden. De rand is in doorsnede ofwel ovaalvormig ofwel rechthoekig. Dit type is zowel door kruikamforen als door amforen vertegenwoordigd. Ook is er een kruikamfoor met knopvormige rand. Verder is er ook de (kruik)amfoor met een rand die driehoekig in profiel is en een diepe insnijding aan de binnenzijde vertoont. Eenzelfde randprofiel werd gevonden in het castellum van Aardenburg. Sterk gelijkaardige randprofielen werden gevonden in Doornik-La Loucherie, Sint-Denijs-Westrem en Kortrijk-Abdij van Groeninge. Ook een amfoor met zware naar buiten gebogen rand werd opgegraven. Door de brede opening, namelijk 13 cm, en de massieve rand, kan het enige exemplaar aan een amfoor worden toegeschreven. Dit exemplaar was ook beduidend grover verschraald (talrijke grove kleikruimels) dan de andere (kruik)amforen in dit baksel. Dit exemplaar is vermoedelijk een imitatie van een Dressel 20-amfoor. Ten slotte is er nog een amfoor met zware naar buiten omgeslagen rand. De diameter van de bodems schommelt tussen ongeveer zeven en vijftien cm. Binnen een nauw verwant baksel zijn drie types te herkennen: een kruikamfoor met naar buiten gebogen rand, een (kruik)amfoor met vierkante, afgeplatte rand en een (kruik)amfoor met ringvormige lip die aan de binnenzijde gegroefd is. Een derde baksel is vertegenwoordigd door de scherven van een amfoor met een naar buiten gebogen rand die aan de binnenzijde gegroefd is. De pâtes septentrionales zijn nauwelijks vertegenwoordigd. In dit baksel werd slechts één exemplaar geteld. Het betreft een kruikamfoor met een naar buiten omgeslagen rand. Kruikwaar uit het Maasgebied is in Maldegem-Vake voornamelijk door (kruik)amforen vertegenwoordigd. Kruiken komen nauwelijks voor. Dit baksel wordt uitsluitend vertegenwoordigd door het type Vanvinckenroye 447-448. Dit zijn kruikamforen met afhangende geulrand. De oren zijn tweeledig en plat in doorsnede en vertonen een diepe duimindruk ter hoogte van het bovenste en onderste aanknopingspunt. Vanvinckenroye 458-459 is het meest voorkomende type (kruikamfoor) vervaardigd in de Maasvallei en komt voor in contexten uit de laatste decennia van de tweede eeuw en de eerste decennia van de derde eeuw.
Mediterrane amforen worden vertegenwoordigd door vier baksels: groep van baksels uit Baetica, groep van baksels uit Gallia Narbonensis, een baksel vermoedelijk afkomstig uit Lyon en een niet-gedetermineerd baksel. Alle scherven van amforen uit Baetica zijn toe te schrijven aan Dressel 20-amforen. Hoewel er in de amforen uit Gallia Narbonensis geen randscherven werden aangetroffen, zijn de scherven hiervan vermoedelijk allemaal toe te schrijven aan het type Gauloise 4. In het baksel uit Lyon of de Rhônevallei werd één wandscherf geteld.
Opvallend is het zeer lage percentage aan scherven van dolia op de site. Er werden slechts zestien scherven/zes exemplaren geteld. Er werden ook nauwelijks scherven gevonden van andere containers die een vergelijkbare functie hadden. Er werden drie baksels vastgesteld: een lokaal baksel, Low Lands Ware 1 en een baksel uit het Nederrijngbied.
De categorie van de mortaria laat zich in zes baksels opsplitsen. De baksels uit Bavay, Pont-sur-Sambre en omstreken en uit het Maasgebied zijn het talrijkst vertegenwoordigd. In mindere mate vertegenwoordigd zijn de mortaria afkomstig uit Keulen en andere productiecentra in het Nederrijngebied. pottenbakkersactiviteiten plaats. In de loop van het begin van de tweede eeuw werden deze activiteiten verplaatst naar de secundaire agglomeraties rond Bavay, zoals naar Pont-sur-Sambre (op ca. 12 km ten zuiden van Bavay). Eén exemplaar heeft een baksel dat karakteristiek is voor de groep van de pâtes septentrionales. Het heeft een roodbruine kleur, een strakke, zuivere matrix enbevat een matig tot overvloedige hoeveelheid fijne kwartskorrels.
Onder ‘gewoon oxiderend aardewerk’ verstaan we oxiderend gebakken aardewerk dat voornamelijk in de keuken werd gebruikt. Deze categorie is veel minder goed vertegenwoordigd dan de categorie van het gewoon reducerend aardewerk. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de civitates Nervoriorum en Tungrorum verkoos men in de civitas Menapiorum het reducerend gebakken aardewerk. Deze keuze werd deels bepaald door modetrends alsook door de afwezigheid van kalkhoudende kleien. Er werden een vijftal groepen baksels onderscheiden: een lokaal of regionaal baksel, een baksel, nauwelijks vertegenwoordigd, dat dezelfde kleipasta heeft als de kruiken, kruikamforen en regionale amforen vervaardigd te Dourges, een baksel waarvan de herkomst vermoedelijk in het zuiden van de civitas Nerviorum dient gezocht te worden, een groep van baksels uit het Maasgebied en een baksel uit het Eifelgebied. Het baksel van lokale of regionale herkomst is nauwelijks vertegenwoordigd. Tot de diagnostische stukken voor het oxiderend aardewerk uit Dourges en omgeving behoren een bord en een kom met naar buiten omgeslagen rand. Het baksel uit het Eifelgebied is vertegenwoordigd door een kookpot.
De categorie van het gewoon reducerend aardewerk is na dat van het handgevormde aardewerk de best vertegenwoordigde categorie in de verschillende bestudeerde aardewerkensembles. Naast een baksel dat een lokale herkomst heeft, zijn er ook baksels waarvan de herkomst in de Leie- en Scheldevallei, in het noorden van Frankrijk, ten noorden van Samber en Maas en in de regio van Bergen-op-Zoom moet gezocht worden. Het lokale baksel bestaat uit bekers (knobbelpotten), flessen, kleine potjes, diverse
types kommen, kookpotten en deksels. Een opvallende vondst is een rookschaaltje. Rookschaaltjes worden meestal enkel in sterk geromaniseerde sites en/of sites met een religieuze connotatie aangetroffen. Enkele types sluiten aan bij het Kustaardewerk, de andere sluiten aan bij types vervaardigd in zandig Vlaanderen. Ook het baksel uit de Leie- en Scheldevallei bestaat uit een groot aantal types, met name meerdere types flessen, borden, kommen, kookpotten, deksels en voorraadpotten. Low Lands Ware 1 is nauwelijks vertegenwoordigd op de site: slechts een achttal exemplaren konden aan dit baksel toegeschreven worden. Het baksel uit de regio van Bergen-op-Zoom, vertegenwoordigd door één exemplaar, komt overeen met baksel A van het gewoon reducerend aardewerk van Liberchies.
Onder de categorie 'handgevormd aardewerk' verstaan we niet enkel het handgevormde aardewerk maar ook het aardewerk gevormd of afgewerkt op een trage draaischijf. Volledig handgevormd aardewerk komt in de Romeinse periode in het noorden van Gallië nauwelijks of niet meer voor. De categorie van het handgevormde aardewerk is in de meeste contexten kwantitatief het talrijkst vertegenwoordigd. Er werden vier baksels onderscheiden. Het eerste baksel heeft dezelfde kleipasta als baksel het lokale gewone reducerende aardewerk. De volgende twee baksels kenmerken zich door een overvloedige kleikruimelverschraling; Het tweede is in een reducerende atmosfeer gebakken, het derde in een oxiderende atmosfeer. Het vierde baksel is sterk verwant met het zogenaamde kurkurnbaksel. Het eerste baksel is door een opvallend uitgebreid repertorium vertegenwoordigd. Naast diverse types borden, kommen, potten, kookpotten, voorraadpotten, werden ook bekers en flessen gevonden. De volgende twee baksels hebben grotendeels hetzelfde repertorium. Het laatste baksel is vertegenwoordigd door een ovaalvormige pot met naar binnen gebogen rand. Dit type wordt traditioneel met de term ‘kurkurn’ aangeduid. Het percentage versierde wandscherven is zeer groot. In de context van de fossae en de
titulum is ca. 30 % van de scherven handgevormd aardewerk versierd. Ook in de andere contexten schommelt dit rond de 30 % , wat bijzonder hoog is in vergelijking met andere sites en regio’s. In de burgerlijke sites tussen Leie en Schelde bijvoorbeeld is nooit meer dan 15 % van de handgevormde potten versierd: in Asper, Sint-Denijs-Westrem en Sint-Martens-Latem, bijvoorbeeld, is dit respectievelijk 5,2 %, 2,4 % en 2,2 % en in Kortrijk-Zuidwijk is dit 7 %. Zeer veel recipiënten zijn voorzien van een fijne tot grove kamstreepversiering. Deze kamstrepen zijn ofwel in een horizontaal patroon, ofwel in een verticaal/schuin patroon aangebracht. Een combinatie van horizontale en verticale/schuine kamstrepen vindt men bij de kookpotten en voorraadpotten met zware, naar buiten gebogen rand en bij de flessen met doorboring. Een vaak terugkerend patroon zijn de horizontale kamstrepen over de gehele lengte van de buik, die aan de onderzijde oversneden worden door verticale kamstrepen. Een deel van de flessen is afwisselend versierd met rijen horizontale en verticale kamstrepen. Kamstreepversiering komt in vrijwel alle sites tussen de Schelde en de Noordzee voor. Enkele recipiënten zijn versierd met één of meerder golflijnen. Deze versieringswijze heeft in tegenstelling tot bijvoorbeeld kamstreepversiering geen antecedenten in de La Tène III-periode. In het studiegebied tussen Leie en Schelde zouden golflijnen pas in de loop van de tweede eeuw van onze jaartelling voorkomen. Een veeleer uitzonderlijke versiering in het kustaardewerk is deze waarbij een deel van het lichaam van brede gegladde groeven is voorzien. Eén beker heeft een dergelijke versiering op schouderhoogte. Een andere versiering bestaat uit vingertop- en spatelindrukken op de top van de rand van de kookpotten en voorraadpotten met zware, naar buiten gebogen rand. Van de 52 getelde exemplaren in handgevormd aardewerk zijn er zeven met vingertopindrukken, 34 met spatelindrukken en elf zonder indrukken. Het handgevormde aardewerk werd wellicht lokaal vervaardigd. De potten werden gebakken in veldovens, eenvoudige open ovens, zonder scheiding tussen de haard en de bakplaats. Wat de herkomst betreft, is het aannemelijk dat het handgevormde aardewerk afkomstig is van nederzettingen in de buurt van het castellum. Als bouwstof wendde men wellicht klei van het Bartoonlid aan. Recente chemische en petrografische analyses tonen duidelijk aan dat Romeinse en Middeleeuwse pottenbakkers deze klei gebruikten.
Het zogenaamde ‘technisch aardewerk’ omvat drie groepen van keramisch materiaal181.
De eerste groep omvat (fragmenten van) schouwen van potovens. De tweede groep zijn
de cilindervormige transportcontainers voor zout. De derde groep zijn de smeltkroezen.
In Maldegem-Vake vond men bijzonder weinig fragmenten van ‘technisch aardewerk’. In totaal werden slechts 22 scherven gerepertorieerd, en dan nog allemaal wandfragmenten. Er werd slechts één baksel vastgesteld. Het betreft een zacht gebakken zwarte kleipasta met roodbruine randen. Alle fragmenten zijn wellicht afkomstig van containers bedoeld voor het transport van zout. Scherven technisch aardewerk zijn aanwezig in zowel de pre-castellum-, de castellum- en de post-castellum-fase. Mogelijk hoort ook een dikwandige kom met ronde bodem in het eerste baksel handgevormd aardewerk tot de groep van het technische aardewerk. In late ijzertijd contexten worden dergelijke vormen soms geïnterpreteerd als zoutcontainers.

Een eerste belangrijke vaststelling is dat het aardewerk uit de beschikbare contexten globaal gezien dezelfde is, zowel wat baksels als types betreft. Met uitzondering van enkele residuele fragmenten, kan al het materiaal geplaatst worden in de vork 160-180 n.Chr. Er zijn bijzonder weinig verschillen tussen het aardewerk gevonden in de contexten die werden genivelleerd voorafgaand aan de bouw van het castellum, het aardewerk gevonden in de contexten die zich vormden tijdens de occupatie en de contexten die zich vormden na de opgave van het castellum. Er mag aangenomen worden dat men voor het nivelleren van de structuren ouder dan het castellum voornamelijk afval gebruikte afkomstig uit de laatste fase van het inheems-Romeinse erf. Dat het materiaal uit de fase van het castellum nauw aansluit bij dat gevonden in de perceelsgracht en zandweg VII wijst misschien op gelijkaardige bevoorradingsmechanismen. We moeten wel voor ogen houden dat in de contexten die zich vormden na de opgave van het castellum hoofdzakelijk ‘zwerfvuil’ van het Romeinse castellum vervat is.
Toch zijn er een aantal verschillen tussen het civiele en het militaire patroon. Een opmerkelijk type is de zeef Holwerda 47 waarvan er twee exemplaren werden geteld. Dit type zeef, gebruikt voor het mengen en zeven van wijn, wordt normaliter enkel in sterk geromaniseerde contexten aangetroffen, en zou er kunnen op wijzen dat de soldaten wellicht een grotere romaniseringsgraad hadden dan de lokale bevolking.
Belangrijk voor de chronologie is ook de afwezigheid van metaalglanzende waar uit Trier en Argonne, waarvan de productie ten vroegste vanaf ca. 180 n.Chr. startte. Dat er
wel fragmenten in metaalglanswaar uit La Madeleine zijn gevonden, is perfect logisch omdat de productie ervan veel vroeger startte dan dat van Trier.
Opmerkelijk is dat de categorie van het Pompejaans rood aardewerk door slechts één scherf is vertegenwoordigd. Zeer lage percentages van deze waar is trouwens een constante in het noorden van het Menapische gebied. Voor het bakken van brood, waarvoor dit aardewerk doorgaans werd gebruikt, bedienden de soldaten zich dus van andere types van recipiënten.
Wat de categorieën van de kruiken, kruikamforen en regionale amforen betreft, tekenen zich tussen de contexten onderling geen duidelijke verschillen af. De soldaten gebruikten kruikwaar uit dezelfde productiecentra als de lokale bevolking.
In de groep van de mortaria tekent zich een duidelijke tendens af. Met uitzondering van enkele exemplaren uit het Nederrijngebied, één exemplaar in de oxiderende variant van Low Lands Ware en één met een baksel dat beschreven wordt als ‘pâte septentrionale’, zijn de mortaria afkomstig uit de regio van Bavay (Bavay-baksel en zeepwaar-baksel) en uit de vallei van de Maas. Beide groepen zijn min of meer evenredig vertegenwoordigd. Het vormenrepertorium van de mortaria uit de regio van Bavay is wel volkomen anders dan die uit de Maasvallei. De sterke vertegenwoordiging van producten uit de Maasvallei zet zich trouwens ook door in de andere aardewerkcategorieën, met name de kruikwaar en het gewoon oxiderend aardewerk. In de loop van de tweede helft van de tweede eeuw lijken de pottenbakkerijen uit het Maasland een zeer sterke positie op de markt te hebben verworven.
De categorie van de dolia is opvallend laag vertegenwoordigd. Rekening houdend met alle contexten werden slechts zestien scherven/zes exemplaren geteld. Er werden ook nauwelijks scherven gevonden van andere containers die een vergelijkbare functie hadden. Er werden drie baksels vastgesteld: een lokaal baksel, Low Lands Ware 1 en een baksel uit het Nederrijngbied. Het lage aandeel dolia kan wellicht gedeeltelijk worden verklaard door de aanwezigheid van een groot aandeel graanschuren in het castellum waardoor grote voorraadpotten niet nodig waren.

Eenschepig gebouw (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: gebouwen en structuren, paalkuilen
Context: erven
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In twee sleuven kwamen vijftien paalkuilen van een klein, eenschepig gebouw aan het
licht. Het staat haaks op de perceelsgracht en volgt een oostwestoriëntatie, wat de gebruikelijke richting is voor de hoofd- en bijgebouwen van de inheems-Romeinse boerenerven in zandig Vlaanderen. De lange wanden bestaan uit vijf paarsgewijs opgestelde wandstijlen. De westelijke korte wand bestaat uit slechts één paalkuil, terwijl de oostelijke wand uit twee paalkuilen bestaat. Uit de bestudering van de coupes kon niet opgemaakt worden of deze structuur een barak snijdt of, omgekeerd, door deze barak wordt gesneden. Doordat deze structuur echter haaks staat op de perceelsgracht kan vermoed worden dat deze structuur tot de pre-castellumfase behoorde en deel uitmaakte van hetzelfde complex als de perceelsgracht. Dit gebouw werd ten laatste tijdens de bouw van het castellum ontmanteld. De paalkuilen van deze structuur leverden geen vondsten op.

Gebruiksvoorwerpen in hout

Typologie: werktuigen
Soort: Alnus, Quercus
Materiaal: hout
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In de waterputten kwamen een viertal houten gebruiksvoorwerpen aan het licht. Er werden een kleine spade en een hamer in eik gevonden en twee niet-geïdentificeerde, klosvormige voorwerpen, één in eik en één in els. Deze houten gebruiksvoorwerpen behoren wellicht tot de militaire fase.
De functie van de twee klosvormige objecten is niet gekend. Deze houten objecten worden regelmatig op opgravingen aangetroffen. Uit de literatuur blijkt dat er een drietal types voorkomen.
Een eerste type heeft twee gebolde schijfvormige zijstukken en een kort, breed tussenstuk. Een dergelijk type werd gevonden aan de bronnen van de Seine en werd als jojo geïnterpreteerd.
Het tweede type bestaat ook uit twee gebolde schijfvormige zijstukken en een kort, breed tussenstuk. De objecten van dit type verschillen van het eerste type doordat ze kleiner zijn en doordat de verhouding lengte - breedte dezelfde is. Dit type kan ook in steen of keramiek voorkomen. Hoepken meent dat deze objecten gelinkt kunnen worden met de bewerking van leder. Deze objecten kunnen volgens haar gediend hebben om vet of olie op gelooide dierenhuiden aan te brengen.
Het derde type, waartoe ook de twee in het castellum gevonden klosvormige objecten behoren, is het grootste van de drie types. De lengte bedraagt gemiddeld 10 cm, groter dus dan het tweede type en bovendien ook veel langer dan breed. De verhouding bedraagt één op anderhalf tot twee. Ook het tussenstuk is gewoonlijk langer dan bij het tweede type. In Vienne (Fr.) werden in een aardewerkshop uit de Claudische periode een twaalftal van dergelijke klossen gevonden. Morfologisch sluit één van de klossen gevonden te Maldegem-Vake aan bij deze klosvormige objecten en zou kunnen geïnterpreteerd worden als een stamper voor het vermalen van ingrediënten.
Een parallel voor de tweede klos gevonden in Maldegem-Vake is een object gevonden in een waterput in Nages (Fr.). Daar dacht men aan een element van een weefgetouw (weefklos). Een object met dezelfde vorm en afmeting werd ook gevonden in het ruim van het Porticello wrak, een schip uit de vijfde eeuw v.Chr. gezonken voor de kust van Italië. Het object is gemaakt op een draaibank en maakte vermoedelijk deel uit van de tuigage van het schip.
Vermoedelijk werden de twee klosvormige objecten, gevonden in het castellum, gebruikt voor het oprollen en bijeenhouden van touw.

Gebruiksvoorwerpen in steen

Typologie: recreatieve objecten, wapens en munitie, werktuigen
Context: depressies, grachten (verdedigingselementen), kuilen, onverharde wegen, poorten (verdedigingselementen)
Materiaal: kwarts, leisteen, natuursteen, steen, tufsteen, zandsteen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In deze categorie werden wetstenen, polijststenen, zalfplaatjes, maalstenen, deksels en speelschijfjes opgegraven.
Een eerste groep zijn de wetstenen en polijststenen. De wetstenen zijn allemaal vervaardigd in kwartsofyllade, de polijststenen vervaardigd uit diverse steensoorten, o.m. uit Paniseliaanse zandsteen en glimmerzandsteen.
De grootste groep is deze van de maalstenen, waarvan in de geselecteerde contexten 42 kleine, middelgrote en grote fragmenten, gevonden werden van liggers als lopers. De fragmenten zijn toe te schrijven aan handmaalstenen. Er werd geen enkel fragment van een mechanisch aangedreven maalsteen gevonden die trouwens door de band groter zijn.
Deze groep is door twee steensoorten vertegenwoordigd: arcose en tefrietische lava. Zeven fragmenten van vier exemplaren zijn in arcose. Deze fragmenten zijn voorzien van evenwijdige maalgroeven. Minstens één fragment hoorde toe aan een loper, met een diameter van ongeveer 40 cm en een randdikte van 8,5 cm. Minstens twee fragmenten kunnen toegeschreven worden aan liggers. Het eerste fragment, een stuk van de rand tot de centrale opening, hoorde toe aan een ligger met een diameter van 48 cm, een dikte van 5,2 tot 5,6 cm en een centrale opening van ongeveer 5 cm in diameter. Het tweede fragment behoorde toe aan een maalsteen met een breedte van 40 cm. Deze maalsteen was het dunst bij de rand.
35 fragmenten van maximaal zes exemplaren zijn in tefrietische lava. Deze steensoort die in de Romeinse tijd bij Mayen in de Eifel werd gewonnen wordt gekenmerkt door een bleek- tot donkergrijze kleur en door een vesiculaire structuur. De fragmenten gevonden in het castellum zijn zeer broos en het oppervlak schilfert zeer gemakkelijk af. Daardoor konden slechts enkele fragmenten gedetermineerd worden. De gedetermineerde stukken betreffen telkens randfragmenten van lopers met brede opstaande boord. Drie fragmenten, waarvan er twee aan elkaar passen, zijn van een exemplaar met een diameter van 46 cm. Het tweede exemplaar is te fragmentair om de diameter te bepalen. De aangetroffen fragmenten in tefrietische lava hebben geen evenwijdige maalgroeven. In de sites tussen Leie en Schelde werden zowel fragmenten met als zonder maalgroeven aangetroffen. De sterke porositeit van het tefriet zorgt ervoor dat maalgroeven niet noodzakelijk waren.
Voor het afsluiten van keramische recipiënten werden naast deksels in keramiek soms ook deksels in andere materialen, zoals natuursteen gebruikt. In het castellum werden twee dergelijke exemplaren in natuursteen aangetroffen, één in leisteen en één in Paniseliaanse zandsteen.
In de vulling van één van de ontmantelde paalkuilen van de toegangspoort werden drie speelschijfjes in leisteen aangetroffen. Deze ronde schijfjes werden naar alle waarschijnlijkheid gebruikt in een bordspel.
Tenslotte zijn er nog twee fragmenten steen waarvan voor het eerste stuk de betekenis ons ontgaat en voor het tweede stuk de functie niet gekend is. Het eerste stuk is een brok tuf met met aan één zijde kruisende groeven. Het tweede stuk, in een soort lava, kan een fragment van een vijzel zijn.
Zowel wat de aard als de herkomst van de stenen gebruiksvoorwerpen betreft, komt het spectrum van de in het castellum van Maldegem-Vake gevonden exemplaren overeen met dat van de rurale nederzettingen in het noorden van Gallië. Dit betekent dat het castellum, althans voor de gebruiksvoorwerpen in natuursteen, beroep deed op het civiele bevoorradingspatroon. De aanvoer van tufsteen daarentegen gebeurde via militaire netwerken.

Tijdens de opgravingen werden 58 volledige en negen fragmenten gevonden. Het grootste deel werd aangetroffen in de zone van de toegangspoort. Iets meer dan de
helft van de stenen, 34 volledige exemplaren en drie fragmenten, werden gevonden in de bovenste opvullingen van de uitbraakkuilen van de toegangspoort. Twee exemplaren werden aangetroffen in de zone tussen de zuidoostelijke hoek van de toegangspoort en het eindpunt van de binnengracht. In de opvulling van de titulum werden vier volledige exemplaren en één fragment opgegraven, in de opvulling van de uiteinden van de binnen- en buitengracht aan de noordzijde van de toegangspoort werden negen volledige exemplaren en vier fragmenten gevonden. Daarnaast werden nog drie rolkeien gevonden in de zone van de toegangspoort, zonder dat de precieze locatie is gekend. In de binnenruimte van het castellum werden zeven exemplaren opgegraven: twee in de opvulling van zandweg m, één in de opvulling van zandweg f-jj1-m-d, één in de opvulling van de depressie veroorzaakt door het ontmantelen van de vlechtwerkwaterput, één in een kuil in het centrale deel van het opgravingsareaal en twee exemplaren in een stenenconcentratie dat vermoedelijk een restant van de via sagularis was. Verder werd nog één exemplaar gerecupereerd in de ploeglaag ter hoogte van de vierde sleuf.
In de zone van de toegangspoort werden de rolkeien gevonden in de lagen en opvullingen die zich vormden tijdens en na de evacuatie van het castellum. Dit geldt eveneens voor een deel van de in de binnenruimte van het castellum gevonden rolkeien. Deze die in de opvullingen van de zandwegen werden gevonden, kwamen echter reeds tijdens de bouw van het castellum in de bodem terecht, zoals de twee rolkeien gevonden in de basis van de via sagularis. Dit geeft aan dat deze rolkeien reeds van bij het begin van de militaire occupatie in het castellum aanwezig waren.

Waarvoor deze rolkeien werden gebruikt is niet met zekerheid te achterhalen. Toch zijn er enkele aanwijzingen die doen vermoeden dat deze rolkeien werden gebruikt als munitie, meer bepaald als kogels die met de hand werden geworpen (werpkogels). Hoewel het eerder de gewoonte was om zo’n soort kogels uit zachte steensoorten te vervaardigen of te bakken in klei, zijn de in het castellum aangetroffen rolkeien van die aard dat ze perfect passen in een mannenhand en het ideale gewicht hebben om te werpen. Bovendien lijkt de concentratie van deze stenen in de zone van de toegangspoort te wijzen op een nauwe relatie met het verdedigingssysteem.
Bijzonder relevant in de discussie over de functie van de rolkeien van Maldegem-Vake zijn de recent geboekte resultaten in het castellum van Alphen aan de Rijn. Daar werden in de opvulling van een gracht een aantal werpkogels in gebakken klei samen met een aantal rolkeien aangetroffen. Ook belangrijk hierbij is dat de kogels in gebakken klei en de rolkeien dezelfde vorm en afmetingen hadden.
De vaststelling dat de rolkeien hoogstwaarschijnlijk dienden om als werpkogels te gebruiken, levert ons een genuanceerd beeld van de verdedigingstactiek van de hulptroepen. Hieruit blijkt dat deze troepen niet altijd geavanceerde middelen inzetten ter verdediging van hun kampen.

Glas (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: uitrusting voor dieren, vaatwerk
Context: waterputten
Materiaal: glas
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
In totaal werden 80 fragmenten glas gevonden. Alle fragmenten hebben een blauwgroene kleur. De helft van de scherven (41 van de 80) behoren toe aan prismaflessen. Prismaflessen komen in twee varianten voor: kleine, gedrongen exemplaren en hoge exemplaren. De randen kenmerken zich door een inwaartse plooiing en een driehoekig profiel. De bovenkant van het profiel is dikwijls horizontaal, maar kan ook afhellen. De nek van deze recipiënten is cilindervormig. Deze flessen zijn voorzien van één of twee handvatten. De lichamen van de prismaflessen werden ofwel in een mal geblazen ofwel werd het lichaam gevormd door de zijden van een vrij geblazen recipiënt af te platten. In onze gewesten komt vooral de in een mal vervaardigde exemplaren voor. De in een mal geblazen flessen hebben dikwijls dikkere wanden dan deze die vrij geblazen zijn. Vaak is de buitenkant van de bodem van deze flessen voorzien van concentrische ribbels, al dan niet in combinatie met een vierkante ribbel. Prismaflessen komen voor van het midden van de eerste eeuw tot in de derde eeuw. Prismaflessen werden gebruikt als containers voor transport en opslag van vloeistoffen. Door zijn vierkante vorm was de prismafles ideaal om te transporteren: de flessen konden naast elkaar in kratten worden geplaatst. Enkele scherven zijn toe te schrijven aan drie cilinderflessen. Deze flessen hebben dezelfde rand, hals en handvatten als de prismaflessen. Ze verschillen ervan door een cilindervormige buik die, in tegenstelling tot de prismaflessen, altijd vrij werd geblazen. Naast fragmenten van prismaflessen en cilinderflessen werden nog een randfragment van een aryballos en van een unguentarium aangetroffen.
In de opvulling van de binnenste verdedigingsgracht werd een fragment van een grote glazen kraal met een facetvormige inkeping gevonden. Door de grootte van de kraal en de gelijkenis met de zogeheten meloenkralen is het niet uitgesloten dat het om een onderdeel van paardentuig gaat. Het gebruik om een paardenhals te behangen met meloenkralen werd o.m. vastgesteld in een paardengraf in Krefeld-Gellep.
In de bovenste opvulling van een waterput kwam ook nog een randfragment van vensterglas aan het licht. Doordat vensterglas in de Romeinse tijd een luxe-product was,
moet het afkomstig zijn van een belangrijk gebouw. De vraag kan gesteld worden of dit eventueel van het principia of het praetorium kan zijn.
Een eerste belangrijke vaststelling is dat het ensemble enkel bestaat uit fragmenten van containers (prismaflessen en cilinderflessen) en recipiënten voor cosmetische doeleinden (aryballos en unguentarium). Fragmenten van tafelservies in glas, meer bepaald kommen, borden, bekers en schenkkannen, zijn niet aanwezig. Het is opmerkelijk dat de geribde kom, die samen met de prismafles het voornaamste type is tijdens de tweede eeuw, helemaal niet voorkomt in het castellum. Daaruit kan geconcludeerd worden dat het in omloop zijnde glas in het castellum voornamelijk voor opslagdoeleinden werd gebruikt en dat voor het drinkservies de voorkeur werd gegeven aan aardewerk.
Hoewel glas slechts in zeer kleine hoeveelheden werd aangetroffen en bovendien altijd in een zeer fragmentaire staat, levert deze vondstgroep toch belangrijke chronologische indicatoren. De gevonden fragmenten glas zijn conform een datering van de site in de tweede helft van de tweede eeuw. In de civitas Tungrorum komen de vormen Isings 50, 51
en 61 (waaronder voornoemde flessen) regelmatig voor in tweede-eeuwse contexten. Belangrijk hierbij is dat types die pas opkomen vanaf het einde van de tweede eeuw, zoals de tas met opstaande wanden, volledig ontbreken in het castellum. Chronologisch significant is ook dat kleurloos glas ontbreekt. Kleurloos glas wint pas vanaf de jaren 150-160 n.Chr. aan belang.

Kuilen

Typologie: bouwmaterialen, kuilen, latrines, munten
Materiaal: aardewerk, houtskool, metaal, natuursteen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Ongeveer 50 cm ten zuiden van de eerste waterput, bij de eerste barak, werd een onregelmatige kuil aangetroffen. Deze had een maximale breedte van 2,80 m en een maximale lengte van 5,00 m. Deze kuil, die tot een diepte van 1,28 m bewaard is gebleven, bestond uit een aantal grijszwarte tot zwarte humeuze lagen afgewisseld met zandige lenzen. Onderaan de kuil werden ook een aantal spadensteken vastgesteld. Naast scherven aardewerk en fragmenten natuursteen en keramisch bouwmateriaal werden in deze kuil ook twee munten aangetroffen. In beide gevallen betrof het een vervalsing van een denarius, waarvan één ervan kon gedetermineerd worden als een vervalsing van een munt van Trajanus. Verder werd op de bodem van de kuil talrijke brokken verse klei gevonden, wat er zou kunnen op wijzen dat deze kuil ooit als kleireservoir werd gebruikt. Deze structuur hoort waarschijnlijk tot de fase van het castellum. Het is echter niet uit te sluiten dat ze stamt van onmiddellijk nà het castellum.
Aan de rand van de via sagularis, werd een kuil met een ovale tot onregelmatig vorm aangetroffen. Deze structuur mat 2,60 m op 1,20 m op 7,23 m boven de zeespiegel en was samengesteld uit twee lagen. De bovenste laag bestond uit donkergrijs humeus zand met in het noordelijk deel houtskoolpartikels, de onderste laag uit wit zand. Doordat er geen vondsten werden aangetroffen, blijft de datering onzeker. Volgens H. Thoen is deze structuur te interpreteren als een latrine die door de nabijgelegen waterput van water werd voorzien. Een eenvoudige latrine in een kamp bestond gewoonlijk uit twee delen: een latrineput en een bovengrondse houten constructie voorzien van één of meerdere zitjes. Soms was er geen beerput, maar wel een afloop naar een drainerings- of verdedigingsgracht. De breedte- en lengte-afmetingen van de structuur liggen in dezelfde grootteorde als deze van het kleinste type latrine gevonden in andere kampen. Dat er paalgaten ontbreken lijkt de functie als latrine ook niet uit te sluiten, want er is geweten dat het toiletgebouw in sommige kampen zeer licht was gebouwd. In het mini-castellum van Barburgh Mill bijvoorbeeld was de binnenkant van een als latrineput geïnterpreteerde kuil afgezoomd door dunne paaltjes van 5 cm diameter die slechts 16 cm diep in de bodem staken. Het is dus niet uit te sluiten dat ook deze structuur was afgezet met dunne, ondiepe palen, waarvan de sporen door ploegactiviteit zijn verdwenen. Ook het ontbreken van een afloop kan te wijten zijn aan ploegactiviteit, maar het is evengoed mogelijk dat er voor het opvangen van de fecaliën houten tonnen, kuipen of bakken onder de zitjes waren geplaatst. Van de opvulling van de structuur werden enkele stalen voor fosfaatonderzoek genomen, evenwel zonder resultaat. De hypothese van H. Thoen dat deze structuur een latrine was en het water uit de nabije waterput diende om de fecaliën van de latrine weg te spoelen, blijft op basis van de voorhanden gegevens een mooie, maar niet hard te maken veronderstelling.

Metaal

Typologie: bevestigingselementen, funeraire, rituele en religieuze objecten, kleding en -accessoires, waterpompen, werktuigen
Context: onverharde wegen, perceelsgreppels, waterputten
Materiaal: brons, ijzer, koper, koperlegering, lood, metaal
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
De meerderheid van de metalen objecten wordt ingenomen door objecten in ijzer. Deze groep is hoofdzakelijk vertegenwoordigd door nagels van verschillend formaat. Daarnaast werden ook andere gebruiksvoorwerpen in ijzer aangetroffen, in het bijzonder krammen, een haak, twee mesjes en een handvat van een niet gedetermineerd gebruiksvoorwerp. Een ander gebruiksvoorwerp in ijzer is een pookvormig voorwerp.
Tijdens de opgravingen werden vier bespijkerde schoenzolen aangetroffen waarvan enkel de schoenspijkers bewaard zijn gebleven. Deze schoenen werden in situ herkend en intact gelicht door ze in te bedden in gips. Interessant is dat deze zolen rijke rankenpatronen bezitten die karakteristiek zijn voor de late 2de en vroege 3de eeuw. Daarnaast werden in verschillende contexten ook individuele schoenspijkers en klompjes schoenspijkers gevonden.
Objecten in brons, koper of een andere koperlegering werden slechts met mondjesmaat aangetroffen. De meerderheid zijn fragmenten van eenvoudige fibulae. In een waterput werd een kleine penisamulet in een koperlegering aangetroffen. Dergelijke amuletten waren uitermate populair onder de militaire bevolking en worden dan ook regelmatig in kampen aangetroffen. Naast bescherming tegen het boze oog waren ze ook een uiting van mannelijkheid en vitaliteit. Een teugelring in brons wijst op de aanwezigheid van paarden in het castellum. In de bovenste opvulling van de perceelsgracht en in de opvulling van zandweg f-j-j1-m-d werden telkens twee stukjes lood gevonden. Ook in een waterput werd een klein fragmentje lood aangetroffen. Dit kunnen fragmenten zijn geweest van buizen of installaties die met de waterhuishouding te maken hebben. De aanwezigheid van lood staaft Thoen in zijn veronderstelling dat er in de annex van het oostelijke deel van de meervoudige barak een pompinstallatie stond. Dat er in het castellum lood werd aangetroffen is opmerkelijk, gezien de hoge kostprijs en de gespecialiseerde ambachtslui die hiervoor nodig waren.
Opvallend is dat er in het castellum van Maldegem-Vake, met uitzondering van de penisamulet, geen duidelijke militaria als wapens of elementen van wapenuitrusting, zoals bvb. oortbanden, werden aangetroffen. Er is geen afdoende reden voorhanden die dit gebrek volledig kan verklaren. Het relatief kortstondige karakter kan aan de basis liggen van het ontbreken van militaria in het castellum.

Munten (1ste-4de E)

Typologie: munten
Materiaal: messing, metaal
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Tijdens de opgravingen werden 22 Romeinse munten gevonden. Binnenin het areaal van het castellum werden 19 munten gevonden: 14 ervan werden in situ gevonden, de overige 5 werden buiten context gevonden. Buiten het areaal van het castellum werden m.b.v. de metaaldetector nog eens drie munten gevonden.
Van de twaalf in situ gevonden munten konden er slechts vier aan een keizer worden toegeschreven worden en meer bepaald aan Trajanus, Hadrianus en Marcus Aurelius. De vijf munten die niet in situ maar wel binnenin het kampareaal werden gevonden, konden volledig gedetermineerd worden. Er werden munten van keizer Hadrianus, Antoninus Pius, Marcus Aurelius, Tetricus I en Constantius II aangetroffen. Drie munten gevonden buiten het kampareaal zijn toe te schrijven aan Antoninus Pius en Marcus Aurelius.

Perceelsgracht (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: bouwmaterialen, greppels, kleding en -accessoires, perceelsgreppels, vaatwerk, werktuigen
Context: erven
Materiaal: aardewerk, bot (dierlijk), glas, ijzer, leisteen, lood, tufsteen, zandsteen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Deze structuur werd voor het eerst opgemerkt in de tweede sleuf, waar ze een westnoordwestelijke, oostzuidoostelijke richting volgt en parallel loopt met de tweede zandweg. Tussen de tweede en derde sleuf buigt ze scherp af naar het zuiden en doorloopt achtereenvolgens nog zes sleuven. De lengte vanaf de hoek tot het oostelijke profiel van de laatste sleuf bedraagt ongeveer 82,5 m. Het eindpunt of een ander hoekpunt van dit spoor werd dus niet bereikt. De breedte van deze structuur is gemiddeld anderhalve meter breed. De bewaarde hoogte van de gracht schommelt tussen 50 en 78 cm, met een gemiddelde van 65 cm.
Op de meeste profielen en coupes van deze gracht is onderaan een greppeltje te zien in V-vorm, in trogvorm of met rechte wanden. Dit greppeltje varieert in breedte van 32 tot 60 cm. Ter hoogte van dit greppeltje werden talrijke spadesporen opgemerkt. Deze gracht werd in eerste instantie als palissadegracht geïnterpreteerd, waarbij men er van uitging dat het greppeltje onderaan de gracht de positie van de palen of staken aangaf. Pas later kwam men tot de vaststelling dat het een gewone perceelsgracht betrof.

De meeste profielen beantwoorden aan min of meer hetzelfde schema. De onderste vulling bestaat uit sterk gemengd en brokkelig humeus zand, geel zand en brokken ijzeroer, op sommige plekken hoofdzakelijk uit geel zand. De bovenste vulling van de gracht bestaat uit humeus zand gemengd met elementen van de oorspronkelijke bodem. Deze vulling wordt door Thoen geïnterpreteerd als een deel van de occupatielaag. In deze opvullingslaag werden relatief veel vondsten aangetroffen, meestal geconcentreerd in de zwarte humeuze vlekken.
De door W. Groenman-van Waateringe bestudeerde profielen lijken een andere opvullingsgeschiedenis te vertonen. De onderste opvulling van de grachtsecties die zij onderzocht hadden, waren niet door de mens veroorzaakt, maar door wind- en watererosie. Deze natuurlijke opvulling die volgens Groenman-van Waateringe geleidelijk tot stand kwam, bestaat uit een opeenvolging van zwarte en witte bandjes.
Dat deze gracht, waarvan bepaalde delen al verzand waren, werd genivelleerd tijdens de constructie van het castellum, kan worden geconcludeerd uit het feit dat hij doorsneden werd door paalkuilen van enkele militaire constructies, waaronder een barak.

In de opvulling van de gracht werden volgende vondsten aangetroffen: 1570 scherven aardewerk, drie fragmenten bleekgroen glas van vierkante prismaflessen, fragmenten van spijkers en volledige spijkers, 103 in totaal, elf schoenspijkers, drie stukjes lood, 170 kleine, middelgrote en grote dakpanfragmenten, vier kleine brokken verbrande leem, 108 kleine, middelgrote en grote fragmenten Paniseliaanse zandsteen, een fragmentje tuf, drie fragmenten fylliet/leisteen en twee kleine stukjes verbrand dierenbot.
Het aardewerk sluit zowel typologisch als bakseltechnisch aan bij het aardewerk gevonden in zandweg VII-q-n. Er zijn bovendien scherven uit beide structuren die aan elkaar passen, waaruit kan worden opgemaakt dat beide structuren gelijktijdig werden opgevuld.
Doordat kon worden opgemaakt dat deze gracht werd gedempt en genivelleerd tijdens de bouw van het castellum, dateert het aardewerk uit de periode vóór de occupatie van het castellum. Het is aannemelijk dat het grootste deel van het aardewerk tijdens de bouw van het castellum in deze perceelsgracht belandde. Het aardewerkensemble hoort stilistisch thuis in de periode 160-180 n.Chr.

Silo (2de E?)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: silo's
Materiaal: aardewerk
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
De silo bevond zich onmiddellijk ten noorden van de waterput bij de barak in de centrale zone. Op 7,22 m boven de zeespiegel bedraagt de afstand tussen de rand van de waterput en de rand van deze silo ongeveer 40 cm. In grondplan vormt de structuur een rechthoek met afgeronde hoeken, met een lengte van ongeveer 1,70 m en een breedte van ongeveer 1,20 m. De silo bleef bewaard tot een diepte van 1,38 m en had relatief rechte wanden. Deze silo was afwisselend opgevuld met humeuze en geelzandige lagen, en er werd ook een groenoranje kleiige laag vastgesteld. De bovenste humeuze laag bevatte onderaan kleibrokken. Bij de verwerking van het materiaal werd vastgesteld dat scherven van enkele recipiënten in aardewerk zich in de verschillende lagen bevonden. Dit lijkt te wijzen op een snelle opvulling van de silo. Hoewel het aardewerk ontegensprekelijk te dateren is in de periode 160-180 n.Chr., kan niet met zekerheid bepaald worden tot welke fase deze silo behoorde.

Standgreppel

Typologie: bevestigingselementen, standgreppels
Materiaal: ijzer
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Aan de noordzijde van het opgravingsareaal, parallel met de binnengracht, werd de enige in het castellum aangetroffen standgreppel aangesneden. Deze structuur lag op een afstand van 11,40 m van de binnengracht en kreeg de code ‘s’. Ze werd aangetroffen in drie sleuven. Deze standgreppel kon over een lengte van 30,56 m worden gevolgd en het is niet uit te sluiten dat ze nog verder in zuidoostelijke richting doorliep. In de eerste twee sleuven liet deze structuur zich onderscheiden als een donkergrijze, humeuze band met een breedte variërend van 26 tot 38 cm en met een horizontale basis. In de eerste sleuf was dit spoor aan de noordzijde voorzien van een rechthoekig uitsteeksel, met een afmeting van 10 cm op 22 cm. Ongeveer in het midden van s1 vertrok een tweede standgreppel haaks op de eerste, en te volgen over een afstand van 2,20 m. Ze was 20 cm breed en 4 cm diep, met een horizontale basis aan de onderzijde. In de laatste sleuf verbreedde het spoor tot 80 à 90 cm. Vijf centimeter dieper splitste het zich op in twee humeuze banden van elk 20 à 22 cm breed. De zuidelijke band is een voortzetting van de eerste standgreppel, de noordelijke band kreeg de code ‘s3’. Ook hier waren de bodems van beiden vlak. In de opvulling van beide banden werden op regelmatige afstanden spijkers aangetroffen, die ofwel individueel ofwel in paren voorkwamen. In de eerste sleuf was de afstand tussen twee opgegraven spijkers 1,66 m, in de tweede sleuf bevonden de spijkers zich op 1,50 m, 2,00 m en 1,20 m van elkaar. In de laatste sleuf werd tussen twee groepjes spijkers een afstand van 1,76 m genoteerd in de eerste standgreppel, in de noordelijke band was dit respectievelijk 2,68 m, 0,82 m en 0,54 m. In de opvulling van de noordelijke afsplitsing werden ook nog brokken verse, geelgroene klei aangetroffen.
De humeuze sporen zijn vermoedelijk de restanten van houten liggers. De aangetroffen nagels zouden de positie van de verticale planken of balken kunnen aangeven. Standgreppel s3 geeft aan dat op een bepaald moment de houten wand werd hersteld. De in deze vertakking aangetroffen brokken klei werden vermoedelijk gebruikt voor de constructie van de houten wand. Het is niet duidelijk welke functie deze houten wand had. Thoen interpreteert deze structuur als een ondersteunende wand van de via sagularis. Bij deze interpretatie moeten twee bedenkingen gemaakt worden. Ten eerste is het vanuit bouwtechnisch standpunt vreemd om ter versteviging van een weg een houten wand te gebruiken. Ten tweede lag de zuidrand van de via sagularis vermoedelijk 2 m noordelijker, op ongeveer 9,40 m van de binnengracht, i.p.v. op 11,40 m van de binnengracht.

Versterking (2de-3de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: ambachtelijke objecten, bouwmaterialen, castella, gebouwen en structuren, grachten (verdedigingselementen), indicaties voor metaalbewerking, kleding en -accessoires, munten, paalkuilen, palissaden, poorten (verdedigingselementen), recreatieve objecten, soldatenbarakken, torens, uitrusting voor dieren, vaatwerk, verharde wegen, wallen (verdedigingselementen), wapens en munitie, waterpompen, waterputten, werktuigen
Soort: Alnus, Corylus avellana, Juglans regia, Rubus, Sambucus nigra
Materiaal: aardewerk, Doornikse kalksteen, glas, hout, ijzer, ijzerzandsteen, kwartszandsteen, leisteen, lood, metaal, steen, tufsteen, vuursteen, zandsteen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Het castellum van Maldegem-Vake kan worden beschouwd als een typevoorbeeld van een castellum gemaakt volgens het boekje. Het castellum heeft niet alleen een perfect vierkant grondplan, ook de verdedigingsgrachten en in het bijzonder de hoeken ervan werden netjes aangelegd. Daaruit kan worden afgeleid dat het castellum door een ervaren eenheid werd gebouwd. Toch lijkt het er op dat de militairen de impact van de schommelingen in de watertafel slecht hebben ingeschat, want vrij snel na het graven van de verdedigingsgrachten, slibden deze weer toe. Dit lijkt er dus op te wijzen dat de Romeinse militairen niet vertrouwd waren met de bodemgesteldheid in deze regio.
Het verdedigingsysteem van het castellum was volledig in aarde en hout opgetrokken en bestond uit twee grachten en een aarden wal met palissade. In het midden van elke zijde bevond zich een toegangspoort en op elke hoek een toren.
De verdedigingswal, vallum, bestond uit een aarden wal, agger, met daarbovenop een houten palissade. Van de verdedigingswal is op het terrein niets bewaard gebleven, met uitzondering van enkele resten van zoden aan de basis van de wal en een deel van de houten bouwresten gevonden op de bodem van de titulum, die vermoedelijk restanten constructiehout van deze palissade waren. Op basis van archeologische en natuurwetenschappelijke waarnemingen en vakliteratuur over Romeinse, militaire architectuur konden de afmetingen van de verdedigingswal vrij nauwkeurig gereconstrueerd worden. Met een basisbreedte van 6,40 m, een loopvlak van ca. 2 m, een hellingsgraad van 65° aan de frontzijde en een hellingsgraad van 45° aan de achterzijde, moet de wal een hoogte gehad hebben van ca. 3m. Doordat er zich geen paalsporen aftekenden in de bodem, kan aangenomen worden dat de basis van de houten palissade in de wal was ingewerkt. Het gedeelte van de palissade dat boven de aarden wal uitstak, was vermoedelijk twee meter hoog en voorzien van kantelen. De totale hoogte van de verdedigingswal (wallichaam en palissade) bedroeg ongeveer vijf meter.
Een titulum was een veel gebruikt element in de Romeinse, militaire architectuur. Ze kwamen al voor in kampen uit de Republikeinse periode. In de keizertijd komen titula hoofdzakelijk voor bij marskampen, oefenkampen en in tijdelijke kampen. De goed bewaarde marskampen ten noorden van de Muur van Antoninus Pius, die getuigen van talrijke campagnes tegen de Scotti en de Picti en dateren van het einde van de eerste eeuw tot het einde van de vierde eeuw, waren er systematisch van voorzien. Ook in de oefenkampen zijn titula een normaal verschijnsel. Tenslotte werden ze aangetroffen in tijdelijke kampen. Waren titula de regelmaat bij marskampen, oefenkampen en tijdelijke kampen, ze ontbraken meestal bij de kampen die een langduriger bezetting kenden. De vermoedelijke reden hiervoor is dat deze langdurig bezette kampen voorzien waren van stevige toegangspoorten, zodat extra defensie in de vorm van titula niet noodzakelijk was. Dat het castellum van Maldegem-Vake niet alleen een titulum had, maar ook een toegangspoort, hoeft niet contradictorisch te zijn. Het is mogelijk dat men eerst een reeks titula aanlegde vooraleer de toegangspoorten te bouwen.
In het castellum van Maldegem-Vake werd enkel de poort aan de oostelijke zijde opgegraven. Wat de noordelijke en zuidelijke zijde betreft, zijn er aanwijzingen dat ook daar toegangspoorten aanwezig waren. Aan de noordelijke zijde werd dit aangetoond door boringen, aan de zuidelijke zijde is op enkele luchtfoto’s duidelijk te zien dat de binnengracht onderbroken was. Voor de westelijke zijde is er geen informatie voorhanden. De opgegraven toegangspoort betreft een constructie in hout, 7,60 m lang en 5,60 m
breed en bestaande uit twee torens en een poortdoorgang. Het poortgebouw had een teruggetrokken positie ten opzichte van de verdedigingswal. De eigenlijke poortdoorgang, die 3 m breed was en afgesloten door twee draaipoorten van elk anderhalve meter breed, bevond zich vooraan het poortgebouw. De torens, die aan de buitenzijde van de verdedigingswal stonden en ongetwijfeld door een loopbrug met elkaar verbonden waren, hadden een trapezoïdaal grondplan en bestonden elk uit zeven staanders. Elke toren had een breedte van 2,40 m en was 2,80 m lang aan de zijde van de verdedigingswal en 2,20 m aan de zijde van de ingang. Opvallend is dat de brug aan de achterzijde niet door een paal werd gestut, zoals wel het geval was in de meeste andere kampen. Wel wijzen paalkuilen aan de voor- en achterzijden van de torens op beschoeiing met houten planken. Aan de voorzijde waren de uiteinden van de verdedigingswal trouwens ook beschoeid met houten planken en de hoek tussen deze houten beschoeiing en de toren eveneens, maar het is niet zeker of dit met houten planken dan wel met zoden gedaan.
De opgravingen in de noordoostelijke sector van het castellum wezen uit dat er in de noordoostelijke hoek een houten toren had gestaan. De plaats van deze hoektoren was duidelijk gemarkeerd door talrijke ijzeren nagels. Funderingen of andere overblijfselen werden niet aangetroffen, zodat we mogen besluiten dat de basis van de toren volledig in het wallichaam van de verdedigingswal was ingegraven. Of er ook tussentorens waren, weten we niet, maar naar analogie met andere castella is dit aannemelijk.
Naast een deel van het verdedigingssysteem, met dubbele gracht, titulum, toegangspoort en wal, kon een deel van de binnenbebouwing in kaart worden gebracht.
In het opgegraven gedeelte werden vijf barakken, een reeks gebouwen met andere functies en een tiental waterputten aangetroffen.
Tot de binnenbebouwing van het castellum rekenen we de ruimte die door het intervallum wordt omsloten. Binnenin het intervallum werd 5340,4 m² opgegraven. Dit komt neer op ongeveer 27,3 % van het totale bewoningsareaal dat 1,45 ha bedroeg. Het castellum werd door twee NNW-ZZO georiënteerde wegen in drie grote eenheden opgedeeld. Indien het castellum de gangbare indeling voor hulptroepenkampen volgde, dan zijn deze drie eenheden respectievelijk de latera praetorii, de praetentura en de retentura en is de zuidelijke hoofdweg wellicht de via principalis en de noordelijke, minder brede, hoofdweg als de via quintana. De zuidelijke zone (praetentura?), de zone dus ten zuiden van de hoofdweg, neemt exact de helft van de ruimte in beslag; wat meer is dan in andere castella. Hier werden de paalkuilen van twee enkelvoudige barakken en van één dubbel gebouw aangetroffen, wellicht te interpreteren als twee infanteriebarakken en één ruiterijbarak. Deze barakken stonden haaks op de hoofdweg ingeplant (per strigas), wat ook het geval is voor de andere opgegraven gebouwen. Ten westen van deze barakken lag een langwerpig rechthoekig gebouw, vermoedelijk eveneens een barak. Ten noorden van de tweede enkelvoudige barak kwam een cluster paalkuilen van een zeer slordig gebouwde constructie aan het licht. De functie ervan is onbekend. De aanwezigheid van een waterput zou kunnen wijzen op een werkplaats (fabrica). In de zone ingesloten tussen de hoofdweg en de vijf gebouwen werden, met uitzondering van een vierpostenspieker die wellicht uit de pre-castellumfase dateert, geen Romeinse sporen van bebouwing aangetroffen. Dit moet een open ruimte geweest zijn. In de zone tussen de twee hoofdwegen (latera praetoria?) werd een manschappenbarak herkend en een deel van een gebouw dat niet kon worden gedefinieerd worden omdat het grootste deel van de paalkuilen is verdwenen. De aanwezigheid van een barak in de latera praetoria is merkwaardig, maar niet uitzonderlijk, want ook in het stenen kamp van Housesteads, aan de Muur van Hadrianus, werd een barak in de latera praetoria aangetroffen. In de noordelijke zone (retentura?), de zone ten noorden van de tweede hoofdweg, werden sporen van een werkplaats aangetroffen en ook van een gebouw dat wellicht eveneens als een barak kan geïnterpreteerd worden. Van het cluster paalkuilen ten westen daarvan, kon geen interpretatie worden gemaakt.
Elke barak was voorzien van een eigen waterput. Wat in het oog springt, is de positie van de waterput bij het oostelijke deel van de meervoudige barak. Deze staat in nauw verband met de annex van deze barak, wat H. Thoen deed vermoeden dat in deze annex een pompinstallatie stond die het water uit de put oppompte om het vervolgens naar deze barak af te leiden. Hij werd in dit idee gesterkt door de vondst van enkele stukjes lood.
De vier volledig onderzochte waterputten werden gebouwd volgens hetzelfde principe: vierkante schachtputten met zijdes van 1 m, 1,10 m of 1,30 m, opgebouwd uit vier verticale hoekpijlers, dwarsbalken en een gespijkerde houten bekisting. Opvallend is dat voor de constructie van deze waterputten geen eik werd gebruikt, maar els. De bodems van de waterputten bevonden zich min of meer op dezelfde diepte: tussen 2,20 en 2,80 m onder het maaiveld. Deze diepte komt overeen met de laagste stand van de grondwatertafel op de droogste zones van Maldegem-Vake, namelijk tussen 2 en 2,50 m. Daaruit kan opgemaakt worden dat de waterputten gebouwd werden met het doel grondwater op te vangen en dat er zelfs tijdens de droogste periodes water in de putten stond.
Bij twee waterputten werd een perifere structuur vastgesteld. Het gaat om paalgaten. Er kan verondersteld worden dat dit paalgat de positie aangeeft van de verticale paal van een putboom.
De wegen binnenin het castellum waren verhard met platte brokken Paniseliaanse zandsteen. Met uitzondering van enkele resten aan de noordwestelijke hoek van de
toegangspoort, bleef van deze wegen niets bewaard. Toch kunnen we ervan uitgaan dat er, net zoals in andere kampen, een weg liep in de ruimte tussen de verdedigingswal en de binnenbebouwing, het intervallum. Deze weg wordt de via sagularis genoemd. Afgaande op de plannen kan haar breedte in het castellum van Maldegem-Vake op ongeveer 3 m worden geschat. Naar analogie met andere kampen kunnen we veronderstellen dat er drie hoofdwegen doorheen het kamp liepen: de via principalis, de via praetoria en de via decumana. Wat de ligging van deze wegen in het castellum van Maldegem-Vake betreft, is enige verheldering enkel mogelijk in het gedeelte dat werd opgegraven.
De versterkte site van Maldegem-Vake kan als een volwaardig castellum worden bestempeld. Het kamp bestaat uit degelijke toegangspoorten en barakken. De aanwezigheid van tuf en Doornikse kalksteen wijst ontegensprekelijk ook in de richting van een consolidatie. Dat het kamp er meerdere seizoenen stond, blijkt duidelijk uit het bodemkundig onderzoek van de opvullingen van de verdedigingsgrachten. Het gegeven dat er in de meeste barakken en andere constructies nauwelijks of geen sporen van herbouwings- of aanpassingswerken werden aangetroffen wijst er echter wel op dat de occupatie niet langer dan vijf à tien jaar kan hebben geduurd.
Op basis van de archeologische gegevens is dit kamp wellicht in relatie te brengen met de raids van de Chauken in de jaren 172-174. Na het neerslaan van deze raids werd
een deel van de interventiemacht ondergebracht in een aantal strategisch ingeplante castella in het kwetsbare hinterland van het Noord-Gallische kustgebied, zoals in Maldegem-Vake, met als doel het gebied veilig te stellen.

In de grachtvullingen werd heel wat materiaal aangetroffen. Het glas is vertegenwoordigd door fragmenten van flessen, met name twee fragmenten van een
Isings 51 en vier bodemscherven van vier exemplaren Isings 50. Daarnaast kwam ook een kraal vervaardigd in blauwgroene glaspasta aan het licht. Het aardewerk is vertegenwoordigd door 737 scherven aardewerk en een aantal quasi volledige exemplaren. De vondstgroep van het metaal is vertegenwoordigd door een munt van keizer Hadrianus, een teugelring, een mesje, een haak in ijzer, 77 spijkers en tien schoenspijkers. Zoals reeds werd geschreven, werden op de bodem van de titulum heel wat fragmenten bouwhout aangetroffen. De categorie van het steen (vrnml. bouwmateriaal maar ook enkele gebruiksvoorwerpen) bestaat uit 403 kleine, middelgrote en grote brokken Paniseliaanse zandsteen, waarvan een paar bewerkte, 25 brokken Doornikse kalksteen, een brok kwartszandsteen, 12 brokjes tuf, drie brokjes glimmerzandsteen, een brok ijzerzandsteen en 37 fragmenten leisteen/fylliet. Daarnaast werden ook 172 tegula-fragmenten, waaronder twee exemplaren met een graffito en zes imbrex-fragmenten aangetroffen. De lijst wordt vervolledigd door 12 silex-artefacten, 12 volledige werpkeien en vijf fragmenten van werpkeien en vier metaalslakken. Een groot deel van de vondsten behoort tot de fase van de occupatie van het castellum. Een kleiner deel is residueel. Slechts 1 scherf kan met zekerheid als residueel worden bestempeld. Het betreft een fragment van een Zuid-Gallische Drag. 36. Door de geleidelijke opvulling van de grachten is ook materiaal aanwezig dat jonger is dan het castellum. Het duidelijkste voorbeeld zijn enkele fragmenten van een vroeg-Middeleeuwse geribde kom.
De opvullingen van de uitbraakkuilen van de toegangspoort leverden talrijke vondsten op. Het meeste materiaal zat in de bovenliggende grijsbruine laag. Naast aardewerk werden twee fragmentjes blauwgroen glas, 78 volledige nagels en fragmenten van nagels, 78 individuele schoenspijkers en 37 klompjes schoenspijkers van een drietal spijkerschoenen, 22 brokjes geoxideerd ijzer, drie kleine metaalslakken, drie speelschijfjes in leisteen/fylliet, fragmenten van maalstenen in conglomeraat (drie fragmenten) en tefrietische lava, een middelgroot fragment van mogelijk een vijzel en verder ook heel wat brokken Paniseliaanse zandsteen (231 kg en elf brokken), een polijststeen in Paniseliaanse zandsteen, twintig brokken Doornikse kalksteen, dertig brokken tuf en 37 fragmenten leisteen/fylliet aangetroffen. Ook heel wat rolkeien (35 volledige exemplaren en drie fragmenten) werd in deze kuilen gevonden. Tenslotte bevatten deze kuilen zes imbrex-fragmenten en 140 tegula-fragmenten, waarvan een met een afdruk van een hondenpoot.

Wat het dieet van de soldaat gelegerd te Maldegem-Vake betreft, hebben we enkel concrete informatie over de plantaardige component. Zo leert het macrobotanische onderzoek welke soorten graan, peulvruchten, groenten, noten en bessen op het menu stonden. Hierbij moet wel voor ogen worden gehouden dat wellicht slechts een deel van dit plantaardige dieet gekend is, want er werden slechts 95 stalen geanalyseerd en daarbij komt dat niet alle macrobotanische resten even goed bewaard bleven. De granen zijn vertegenwoordigd door tarwe, spelt, emmer en gerst, de peulvruchten door linze, de groenten door komkommer, de noten door hazel- en okkernoten en de bessen door braam en vlier.
Wat de dierlijke component van het voedsel betreft, kunnen we niets met zekerheid stellen, want door de hoge zuurtegraad van de bodem werden nauwelijks resten van botten en ook geen schelpen of graten gevonden. Er stond echter zonder twijfel vlees op het menu van de soldaat. De Romeinse soldaat at vooral rundsvlees, ook varkensvlees en in mindere mate schaap en geit. Ze prefereerden vlees van jonge dieren boven dat van oudere dieren.
De in het castellum vastgestelde korrels haver en gerst duiden op de aanwezigheid van dieren. In het castellum van Maldegem-Vake was dit voeder niet enkel bestemd voor de paarden van de ruiterij-eenheden, ook voor de lastdieren. Bovenop gerst en haver, werden de dieren ook met hooi en groenvoer gevoederd.

Vierpostenspijker

Typologie: vierpostenspijkers
Context: erven
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Ongeveer 22 m ten noorden van het eenschepige gebouw kwam een kleine rechthoekige constructie bestaande uit vier paalkuilen aan het licht. De door deze paalkuilen gevormde rechthoekige configuratie, gemeten tussen de kernen van de paalkuilen, bedraagt 1,95 op 2,35 m. De paalkuilen zijn vierkantig en hebben op 35 cm onder het maaiveld zijdes van 22 cm. Deze sporen zijn bewaard gebleven tot een diepte van 14 à 16 cm onder voornoemde diepte. Deze sporen zijn vermoedelijk te interpreteren als de resten van een vierpostenspieker die deel uitmaakte van het inheems-Romeinse erf.

Zandweg VII-q-n (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: bouwmaterialen, depressies, karrensporen, kleding en -accessoires, molens, munten, onverharde wegen, vaatwerk, wapens en munitie, werktuigen
Materiaal: aardewerk, bot (dierlijk), Doornikse kalksteen, tufsteen, zandsteen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Deze structuur werd aangesneden in drie, mogelijk vier sleuven, ook in de bank tussen de tweede en derde sleuf en tussen de derde en vierde sleuf. Deze structuur loopt van het westen in noordoostelijke richting, naar de hoek van het castellum toe.
Deze zandweg kwam voor het eerst aan het licht in 1985 in de tweede sleuf. Toen werd deze structuur nog niet als een zandweg beschouwd, maar als een gracht. Deze structuur was in die sleuf op alle plaatsen ca. 1,8 m breed, werd zichtbaar op een diepte van ongeveer 35 cm onder het maaiveld en de bodem lag ongeveer 19 cm lager. Aan de zuidelijke rand van de bodem bevond zich een karrenspoor. Deze structuur had een grijze, humeuze vulling met een tweetal donkere vlekken, waarin talrijke vondsten werden gedaan.
Later werd deze zandweg verder opgemerkt in twee sleuven, waar hij de letter q meekreeg. In deze campagnes kon duidelijk vastgesteld worden dat een vermoede gracht eigenlijk een zandweg was en dat hij afboog naar het oosten. Deze zandweg was 1,68 tot 2,4 m breed en bereikte een breedte van ongeveer drie meter op de plaats waar hij de zandweg f-j-j1-m-d sneed. De humeuze vulling was zichtbaar op een diepte van 45-50 cm onder het maaiveld. Dit pakket was 10 tot 15 cm dik met hier en daar een depressie. Direct onder
dit pakket werden karrensporen zichtbaar. Ze tekenden zich af als lichtgrijze banden met humeuze aders. Van as tot as lagen de karrensporen ongeveer 1,20 m van elkaar.
Ongeveer in het midden van de vierde sleuf werd de weg onzichtbaar en zelfs de karrensporen verdwenen volledig (de uitloper kreeg tijdens de opgravingen de letter n mee). In het oostelijke profiel van deze sleuf kon men opnieuw enkele sporen zien van deze zandweg.
In de laatste sleuf werden nog twee karrensporen gevonden die vermoedelijk ook aan deze zandweg zijn toe te schrijven.
In de vierde sleuf, ter hoogte van de kruising van zandweg VII-q-n met zandweg f-j-j1-m-d, merkten de opgravers op 6,98 m boven zeeniveau een verdieping van de opvulling van zandweg VII. Er werd een coupe uitgevoerd, met als resultaat een onregelmatig verlopende kuil van 44 cm diep. Op 6,76 m boven zeeniveau kon vastgesteld worden dat deze ‘verdieping’ veroorzaakt was door een weggezakte kar. Op deze diepte werden twee wielafdrukken van één zijde van de kar weergevonden, waarbij de afstand van as tot as ongeveer 2,20 m bedroeg. Langs de buitenkant van elk wielspoor waren spadesteken zichtbaar. Deze spadesteken wijzen er wellicht op dat ze op die plek de wielen hebben moeten vrijmaken. In deze kuil werden ook drie grote brokken Paniseliaanse zandsteen gevonden, die vermoedelijk waren gebruikt om de kar die in de modder was weggezakt, te onderstutten.
Uit het onderzoek van deze zandweg is in drie sleuven gebleken dat deze werd doorsneden door paalkuilen en greppelachtige structuren van gebouwen die vermoedelijk militair van karakter waren. In de tweede sleuf van deze drie wordt zandweg VII-q-n gesneden door een greppel en enkele paalkuilen; in de laatste sleuf wordt ze doorsneden door de hoek van een barak en in een andere sleuf door een ander gebouw.

In de ‘wegbedding’, voornamelijk in de donkere vlekken, werden veel vondsten gedaan: 3343 scherven aardewerk, twee fragmenten van een cylinderfles, één fragment van een prismafles, volledige spijkers en fragmenten van spijkers, 39 in totaal, vier schoenspijkers, fragmenten van een ijzeren pilum (?), 147 kleine, middelgrote en grote fragmenten Paniseliaanse zandsteen, twee middelgrote fragmenten Doornikse kalksteen, zeven kleine, middelgrote en grote fragmenten tuf, twee werpkeien, 18 fragmenten van een maalsteen in tefriet en zeven kleine, middelgrote en grote dakpanfragmenten.
Bovendien werden in deze wegbedding ook twee sestertii gevonden: de ene munt was te verweerd om gedetermineerd te worden, de andere munt kon toegeschreven worden aan Marcus Aurelius. Deze munt, geslagen in Rome in 170/171 n.Chr., geeft een goede terminus post quem voor de opgave van de zandweg en dus ook voor de constructie van het castellum. De occupatie van het castellum startte dus tijdens of na 170/171 n.Chr.
In de karrensporen werd nauwelijks materiaal gevonden: vijf scherven gewoon aardewerk, een geoxideerde ijzeren nagel, een verbrand botfragment van een klein dier en een grote brok Paniseliaanse zandsteen.

Als datering wordt de periode 160-180 n.Chr. vooropgesteld.

Zandweg f-j-j1-m-d (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: munten, onverharde wegen, vaatwerk
Materiaal: aardewerk
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
Vanuit stratigrafisch oogpunt is zandweg f-j-j1-m-d de oudste. Deze structuur werd vastgesteld in vijf sleuven. Deze zandweg had een noordwest-zuidoost oriëntatie en liet zich tijdens de opgravingen zien als een donker humeus spoor van ca. 1,60 tot 3,20 m breed en met een dikte van ca. 12 tot 22 cm. Onder deze humeuze laag bevonden zich aan beide kanten karrensporen die van as tot as ongeveer 1,20 m van elkaar lagen verwijderd. Deze zandweg wordt aan de oostzijde gesneden door de binnengracht en heeft een lengte van ca. 52,5 m. Doordat deze zandweg niet verder in zuidoostelijke richting liep - tijdens de opgravingen werden tussen de binnenste en buitenste verdedigingsgracht en ten zuidoosten van de buitenste verdedigingsgracht geen karrensporen aangetroffen - mag worden gesteld dat deze zandweg effectief werd gebruikt voor de bouw van het castellum.
In de tweede sleuf wordt deze structuur gesneden door een waterput; in de bank tussen deze en de derde sleuf en in de derde sleuf zelf door zandweg m; in de bank tussen de derde en vierde sleuf en in de vierde sleuf zelf door zandweg VII-q-n; tenslotte door (paal)kuilen van een gebouw dat vermoedelijk militair van aard was.

In de wegbedding van zandweg f-j-j1-m-d werd een aureus van Trajanus gevonden die werd geslagen te Rome in 112-115 n.Chr.. Belangrijk is ook dat in diezelfde wegbedding, maar dan op een nog lager niveau een randscherf met deel van uitgiettuit van een Drag. 43 uit Rheinzabern werd aangetroffen.

Als datering wordt de periode 160-180 n.Chr. vooropgesteld.

Zandweg m (2de E)

Datering: Midden-Romeinse tijd
Typologie: karrensporen, onverharde wegen
Thema: Romeinse wegen
Gebeurtenis:
  • Maldegem-Vake I
    • Bron: DHAEZE W. 2011: De Romeinse kustverdediging langs de Noordzee en het Kanaal van 120 tot 410 na Chr. Een onderzoek naar de rol van de militaire sites in de kustverdediging en drie casestudies over de militaire versterkingen van Maldegem-Vake, Aardenburg en Boulogne-sur-Mer, Proefschrift voorgedragen tot het bekomen van de graad van Doctor in de Archeologie, Gent, Universiteit Gent Vakgroep Archeologie, 4 delen.
      Literatuur ()

Beschrijving:
De karrensporen van zandweg m situeren zich in de ‘bank’ tussen de tweede en derde sleuf en in de derde sleuf zelf en zijn noord-zuid georiënteerd. Ze snijden de karrensporen van zandweg f-j-j1-m-d, vervolgens de karrensporen van zandweg VII-q-n en zijn dus chronologisch jonger dan zandweg VII-q-n, die op zijn beurt jonger is dan zandweg f-j-j1-m-d. Van as tot as maten de karrensporen van zandweg m ongeveer 1,20 m.

Als datering wordt de periode 160-180 n.Chr. vooropgesteld.


Relaties

  • Is gerelateerd aan
    Castellum van Maldegem-Vake


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2024: Maldegem-Vake I [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/982565 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.