is aangeduid als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 13677
Deze aanduiding is geldig sinds
Enkele lithische artefacten kunnen aan het finaalpaleolithicum worden toegeschreven. Andere artefacten behoren mogelijk tot de periode van het laat neolithicum tot de bronstijd.
De periode van de midden bronstijd wordt vertegenwoordigd door zes kuilenclusters. Ondanks de clustering van de sporen zijn geen structuren zoals gebouwplattegronden aanwezig. De kuilvullingen bevatten nochtans relatief veel artefacten (vnl. fragmenten van kwartsverschraald handgevormd aardewerk), wat doet vermoeden dat de woonkern bij de bronstijdnederzetting zich toch in de nabije omgeving moet hebben gesitueerd. De aangetroffen kuilen uit de midden-bronstijd worden als (geruimde) haardkuilen geïnterpreteerd. Vooral de talrijke natuursteenbrokken in associatie met de spoorvullingen kunnen als kookstenen zijn gebruikt. Vormtypologisch gelijkaardige haardkuilen die zijn geassocieerd met (kook)stenen komen veelvuldig voor in Europa op sites uit het neolithicum en de metaaltijden. Tevens bevatten de kuilvullingen relatief veel fragmenten van handgevormd aardewerk, wat doet vermoeden dat de woonkern bij de bronstijdnederzetting zich toch in de nabije omgeving moet hebben gesitueerd. Een 14C-datering (RICH-34280) van een relatief groot stuk dierlijk bot uit de vulling van kuil S889
leverde geen resultaat op wegens de afwezigheid van goed bewaard collageen. Ter hoogte van percelen akkerland op ca. 300 m ten noorden van het projectgebied zou sprake zijn van relicten van Celtic Fields, een akkercomplex uit de late bronstijd (CAI-locatie 700207). Deze waarneming gebeurde tijdens een studie van luchtfoto’s in het kader van een licentiaatsthesis (KULeuven) (Vandekerchove 1987).
Het bodemarchief uit deze perioden bestaat uit een concentratie van gebouwplattegronden en waterputten in de noordoostelijke sector van het opgravingsareaal. Een uitgestrekte cluster van (paal)sporen maakt deel uit van een groep gebouwplattegronden die tijdens het veldwerk niet
accuraat konden worden afgelijnd in het grondvlak. Ook tijdens de verwerking bleek dat een accurate aflijning van gebouwplattegronden niet kan worden gegarandeerd omwille van de hoge sporendensiteit. De dataresolutie dient voor wat betreft het aspect van ‘structuren’ dan ook als relatief
laag te worden beschouwd.
De drie afzonderlijke groepen van gebouwplattegronden verschillen in vormtypologisch opzicht sterk t.o.v. elkaar. Bij groep I (PL1/PL2) en groep II (PL3/PL4) zou het eerder gaan om hoofdgebouwen of woonstalhuizen. In het geval van groep III (PL5/PL6) lijkt een interpretatie als bijgebouwen (schuren) meer plausibel.
De cluster van gebouwplattegronden in de noordoostelijke sector van het terrein waren echter wel duidelijk geassocieerd met drie waterputten.
Wegens het gefragmenteerd karakter en de functionele interpretatie als rondslingerend nederzettingsafval was een doorgedreven analyse van de specifieke vondstcategorieën voor wat betreft de vindplaats uit de vroege/volle middeleeuwen niet nuttig. Het vondstmateriaal, met name talrijke aardewerkfragmenten (ca. 800 à 900 stuks), was vooral geschikt voor een relatieve datering en fasering van het aangetroffen sporenbestand.
De resultaten van de absolute dateringen (14C) op de waterputcontexten zijn in overeenstemming met de datering van het vondstmateriaal vanaf de laat-Karolingische periode tot en met de volle middeleeuwen.
Het paleo-ecologisch onderzoek heeft aangetoond dat er gedurende de vroegste occupatie (Karolingische periode) nog sprake was van een halfbebost landschap, weliswaar met een beginnende ontwikkeling van heide en akkers/grasland in de onmiddellijke omgeving van de nederzetting. De jongste waterput uit de volle middeleeuwen toonde een lager boompollenpercentage (ca. 21%). Het landschapsbeeld zal vanaf dan niet veel meer hebben afgeweken van het op de Ferrariskaart (ca. 1775) afgebeelde open landschap.
Tijdens de late middeleeuwen werden de percelen akkerland en grasland rond de woonkern van het gehucht Wurfeld afgebakend door middel van greppels.De aanwezigheid van akkerland vanaf de vroegste ontwikkeling van het gehucht toont aan dat de landschappelijke situering alvast gunstig moet zijn geweest voor het uitvoeren van agrarische activiteiten met de inrichting van bijbehorende woonplaatsen.
Auteurs: Van Liefferinge, Nick
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Studiebureau Archeologie Tienen