Het landschappelijk booronderzoek maakt duidelijk dat er geen begraven bodem of paleosol werd geobserveerd. Volgens de Quartair geologische kaarten behoren de sedimenten tot de Holocene. De afzettingsgeschiedenis toont dat de diepere veenlagen een post-depositionele erosie gekend hebben. De ondiepere veenlaag is gedeeltelijk geërodeerd geweest. Deze veenlaag werd ook door antropogene verstoring getroffen. Het landschap bevindt zich in de “tidal zone” in de nabijheid van een “tidal channel”. Deze naburige geul toont een meer uitgesproken impact bij de boringen B4, B6 en B7. Deze impact bestaat uit de heractivatie van de “tidal channel” en de laterale migratie van de afgezette sedimenten door “overbank flooding”. Deze twee effecten hebben als oorzaak een mogelijke zeespiegelstijging en werd in twee fases bij de boorprofielen geregistreerd. Na de laatste zeespiegelstijging stabiliseert het paleolandschap zich in een “mudflat”. Gezien het relatieve dynamische landschap is het duidelijk dat de aanwezig veenlagen, na hun depositie en ontwikkeling, een post-depositionele erosie gekend hebben. Met de data van boring B6 kunnen we veronderstellen dat de superficiële veenlaag zich ondiep heeft kunnen ontwikkelen. Mogelijk werd deze veenlaag bij de andere boringen ontgonnen of door landbouwpraktijken in de bestaande Ap-horizonten verwerkt. Gezien het type afzettingen en hun afzettingsgeschiedenis is de waarschijnlijkheid van een in-situ gepreserveerd steentijd artefacten site klein.
Het proefsleuvenonderzoek bracht sporen aan het licht van middeleeuwse veenontginning. Via bodemprofielen, registratie op het archeologische vlak en een coupe konden deze sporen geregistreerd worden. Enkele schaarse vondsten, voornamelijk ceramiek, laten toe deze veenontginning te situeren omstreeks de 11de – 14de eeuw (volle – late middeleeuwen). Ook werden aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een weg. Deze moet aanwezig zijn geweest tijdens de veenontginning, maar verdween in het midden van de 18de eeuw.