De eerste fase van het vooronderzoek bestond uit een landschappelijk booronderzoek. Ter hoogte van terreinen 1 & 2 was sprake van een goede bodemopbouw met minstens een Ap-B-C bodemsequentie. Ter hoogte van terreinen 3 & 4 werden hoofdzakelijk boringen met een Ap-C bodemopbouw aangetroffen. Voor terreinen 1 & 2 werd een verkennend archeologisch booronderzoek aanbevolen, op terrein 3 & 4 diende rechtstreeks overgegaan te worden tot een proefsleuvenonderzoek.
Tijdens het verkennend archeologisch booronderzoek op terreinen 1 & 2 werden verschillende boringen aangetroffen waarbij een B-horizont aanwezig was. Hier werden stalen ingezameld en gezeefd maar werden geen steentijdartefacten aangetroffen.
Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden in totaal tien werkputten en vijf kijkvensters aangelegd. Deze lagen verspreid over vier terreinen. Er werden acht archeologische sporen aangetroffen waarvan er vijf mogelijk samen een structuur vormden. Geen van de sporen kon gedateerd worden. De enige vondst was een kernafslag uit vuursteen die niet gedateerd kon worden. De toplaag van alle terreinen is een ploeglaag. Hieronder is de natuurlijke bodem aanwezig waardoor de relatieve afwezigheid van archeologisch sporen en artefacten verklaard kan worden door een afwezigheid van menselijke activiteit in het verleden. Er wordt aangenomen dat alle terreinen sinds ten minste de late 18de eeuw in gebruik zijn als landbouwgebied.