waarneming

Steenweg op Hoogstraten

archeologisch element
ID
984563
URI
https://id.erfgoed.net/waarnemingen/984563

Juridische gevolgen

  • omvat de aanduiding als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 15324
    Deze aanduiding is geldig sinds

Beschrijving

Bij de opgraving werden sporen en vondsten uit de ijzertijd, de late middeleeuwen, de nieuwe tijd en WO II aangetroffen.

IJzertijdbewoning

Een omvangrijk deel van de antropogene sporen is in de late prehistorie te dateren. De resten omvatten onder andere zes vierpalige spiekers en twee waterputten. Uit enkele spiekers kon ijzertijdaardewerk worden verzameld. C14 dateringen plaatsen 3 spiekers eveneens in de Midden- tot Late IJzertijd. De meeste informatie kon verzameld worden uit de beide waterputten. Het vondstmateriaal bevat een grote hoeveelheid aardewerk, onder andere enkele opmerkelijke aardewerken schijfvormen, en twee delen van natuurstenen zadelkweernen (soort maalstenen). De functie van de kleine schijfvormen is onduidelijk. Een parallel van een dergelijke schijf is gekend van Domburg-strand Westhove. De humeuze en vondstrijke vulling 7 werd bemonsterd voor archeobotanisch onderzoek en ten behoeve van 14C-datering. Dit laatste resulteerde in een vermoedelijke datering tussen 375 en 203 voor Chr. De andere waterput (S 12.38) heeft een houten bekisting van gekloofde eiken planken met er rondom een constructie van palen en vlechtwerk. Het aardewerk, waarvan er een deel versierd is, wordt op het einde van de Midden-IJzertijd gedateerd. Hier werd ook een fragment van een maalsteenloper aangetroffen. De waterput heeft via C14 een vermoedelijke datering tussen 353 en 57 voor Chr., wat aansluit bij de overige dateringen.

Het aardewerk uit beide waterputten, maar ook uit de overige sporen, werd in dezelfde aardewerktraditie gemaakt. Het gaat om hetzelfde baksel, dezelfde vormentaal, dezelfde oppervlaktebewerkingen en beschikt over een gelijkaardige decoratie. Het meeste aardewerk vertoont sterke sporen van slijtage door gebruik wat, tezamen met de aanwezige vormconcepten, doet vermoeden dat het vooral gebruiksaardewerk betreft en waardoor de resten als nederzettingsafval kunnen geïnterpreteerd worden. Ook het ingezamelde natuursteen lijkt in die richting te wijzen.
Typologisch gezien vormt het ensemble een Noord-Kempische traditie die deels aansluit bij aardewerk uit het Nederlandse Oost-Brabant (cf. vindplaatsen te Oss-Ussen en Hooidonksche Akkers bij Son en Breugel) en bij vormen die we kennen uit bijvoorbeeld Kontich-Alfsberg. Er zijn in het aardewerk geen parallellen met Bredase Akkers en geen directe Marne-invloeden herkend.

Op basis van alle verzamelde data wordt er van uitgegaan dat beide waterputten min of meer gelijktijdig waren en dat de geregistreerde spiekers tot dezelfde bewoningsperiode (als de waterputten) behoorden. Voor de laatprehistorische bewoningsresten in het onderzoeksgebied wordt een datering op het einde van de Midden-IJzertijd tot de eerste helft van de Late IJzertijd vermoed, oftewel een datering van het einde van de 3e eeuw tot de 2e eeuw voor Christus.

Vermeldenswaardig is dat nagenoeg gelijktijdig met ons onderzoek op het terrein erlangs, richting de J. Mertensstraat, eveneens archeologisch onderzoek plaatsvond, waarbij nog een vierpalige spieker, een waterput en vondsten in een depressie aangetroffen werden. Deze worden echter in de Vroege IJzertijd tot mogelijk de eerste helft van de Midden-IJzertijd gedateerd.

Mogelijk ligt het hoofdgebouw, dat bij de aangetroffen laatprehistorische bewoningssporen hoort, buiten het onderzoeksgebied of is het terrein in het verleden in zo’n mate is afgetopt geweest dat heel wat grondsporen niet bewaard zijn gebleven.

De resultaten van het archeobotanisch onderzoek van beide opgravingen sluiten goed op elkaar aan. Het landschap was nog sterk bebost. Het aanwezige gemengde loofbos bevatte voornamelijk eik, berk, iep en es, met op de meer schaduwrijke plaatsen soorten als linde, beuk en haagbeuk. Aan de rand van het bos groeide hazelaarstruweel en in de ondergroei soorten als adelaarsvaren en eikvaren. Struikhei kon zich hier tevens uitbreiden. Lokaal en in de omgeving was verder wat grasvegetatie aanwezig, en op vochtige gronden stond hier en daar elzenstruweel met oevervegetatie. Een onverwachte vondst was het aantreffen van pollen van maretak (Viscum album).  Dat de soort hier op de zandgronden voorkwam, is mogelijk te wijten aan de minder ver gevorderde ontkalking van de bodem in deze periode.

Bewoningssporen uit de Late Middeleeuwen

Een belangrijke component van de aanwezige sporen en structuren in het onderzoeksgebied vormen de laatmiddeleeuwse bewoningssporen, bestaande uit drie waterputten en een sporencluster van kuilen, paalkuilen en greppels met een mogelijke veedrift.

Waterput structuur 4 betreft een plaggenput en maakt deel uit van een greppel.

Waterput structuur 6 hangt eveneens samen met een greppel. Deze constructie bestaat uit een eikenhouten tonput met rondom een cirkel van staken met vlechtwerk. De duigen van de ton beschikken over een doorlopende groef, waar eertijds de bodem heeft gezeten. In de ton werden oorspronkelijk vermoedelijk natte producten bewaard zoals vlees, vis, gepekelde groenten, etc. Het aardewerkonderzoek heeft voor een vrij scherpe datering kunnen zorgen: circa 1275-1350, met een ingebruikname vóór 1300. Het lijkt er met andere woorden op dat deze waterput iets ouder is dan (de latere fase(n) van) waterput structuur 5. Een bijzondere vondst uit de opvulling van de waterput betreft een nagenoeg complete veldfles van roodbakkend aardewerk. Dergelijke keramische veldflessen zijn zeldzaam. Parallellen zijn gekend van onder andere Brugge-Potterierei en worden gedateerd rond circa 1275-1325. In Nederland zijn exemplaren gekend van Breda en Amsterdam. Deze veldflessen hebben onderaan meestal een cirkelvormig standvlak en geen geknepen standvinnen, zoals het exemplaar uit Merksplas. Het betreft een typisch Vlaamse of Brabantse vorm, die in meer noordelijke streken (Nederland) hoogstzelden wordt gevonden.

Waterput structuur 5 (S 11.8) heeft een zelden geziene complexe opbouw. Deze vermoedelijk meerfasige waterput had een restdiepte van vijf meter. De constructie bestond uit een plaggenput bovenop een ronde bekisting, gemaakt van verticaal geplaatste planken, met er rondom een cirkel van aangepunte palen met vlechtwerkconstructie. Onder deze constructie kwam nog een boomstamput tevoorschijn. De datering van deze waterput, circa 1325-1450, is vooral gebaseerd op aardewerkdateringen. Het vondstmateriaal is afkomstig uit verscheidene vullingen. Vanwege enkele ruime dateringen, het ontbreken van dateerbaar vondstmateriaal in bepaalde vullingen en het niet beschikbaar zijn van dendrodateringen konden de
verschillende fasen/constructies van de waterput helaas niet afzonderlijk gedateerd worden. Door het ontbreken van volmiddeleeuws aardewerk in het algehele assemblage zijn we er echter zeker van dat ook de boomstamput onderaan bij de laatmiddeleeuwse bewoning hoort.

De meest bijzondere vondsten zijn afkomstig uit de laatste opvulling (vulling 1) van de plaggenput en omvatten naast aardewerk (dat de laatste gebruiksfase van de put vóór 1450 plaatst) ook enkele natuurstenen en metalen vondsten (zoals een deel van een molensteenloper en een wetsteen, en een borgpen van een emmerhaak) evenals een fragment van een 15de-eeuwse glazen fles of kan.

De drie waterputten lijken aan een meerfasig laatmiddeleeuws erf te behoren dat, uitgaande van het aardewerkassemblage, circa 150 jaar in gebruik geweest is. Een huisplattegrond werd niet aangetroffen maar dat is ook niet verwonderlijk, daar sporen van plattegronden uit deze periode meestal opgenomen zijn in het bovenliggende plaggendek en/of de bouwvoor.

Een sporencluster met vooral paalkuilen, kuilen greppels en een mogelijke veedrift dateren in dezelfde periode als de waterputten.

Het meeste vondstmateriaal waaronder veel aardewerk, werd uit de greppels verzameld. Vermeldenswaardig is de aanwezigheid van veel scherven van grote kommen in de verschillende greppels. Het aardewerk is zowel rood- als grijsbakkend. Dergelijke kommen worden vaak met zuivelproductie in verband gebracht. En zuivelproducten maakten een niet te onderschatten deel uit van de laatmiddeleeuwse keuken.

Een geanalyseerd macrorestenstaal en een pollenstaal tot slot bieden ons een kijk op hoe het landschap er ter plaatse van het onderzoeksgebied uit zag in de Late Middeleeuwen: een vrij open landschap, met struikhei op de armere gronden. Hier en daar waren nog bosschages aanwezig met onder andere eik, berk, iep, es, linde en op de schaduwrijkere stukken wat beuk en haagbeuk. In de ondergroei kwamen eikvaren en hulst voor. Op de vochtige gronden in en rondom de lokale laagte in werkput 9 kwam een rijke oevervegetatie voor met onder andere hazenzegge en waterweegbree.

Op de akkers werd graan verbouwd, in ieder geval boekweit. Vermoedelijk werd ook hennep of hop verbouwd. Akkeronkruiden kwamen op en langs de akkers voor. Verder waren braam en vlier aanwezig, walnoten werden waarschijnlijk bewust gecultiveerd. Het aanwezige grasland werd beweid met vee.

Landinrichting en landgebruik in de Nieuwe tijd

In de Nieuwe tijd lijkt de bewoning uit het gebied verdwenen te zijn en speelt de activiteit zich vooral buiten het blikveld van het plangebied af, ten westen en vooral ten zuiden ervan, in het gehucht Molenzijde. Het plangebied was in gebruik als akkers en gra(a)sland, met mogelijk nog een moestuin erbij. De meeste antropogene sporen in het onderzoeksgebied met een datering in de Nieuwe tijd zijn dan ook vooral aan landinrichting toe te wijzen. Het gaat in de eerste plaats om kavelgreppels en/of greppels van houtwallen die deels aan historisch kaartmateriaal kunnen gerelateerd worden. Een gedeelte van deze greppels kent een vervolg in het door Fodio onderzochte perceel. Vanwege de bodemgesteldheid wordt aangenomen dat een deel van deze greppels tevens een functie als afwatering had. Het vondstmateriaal dat uit de sporen is verzameld, heeft een globale datering in de periode 1600-1900, wat conform verwachting is.

Het meest in het oog springend is een brede greppel die een hoek van 90°maakt en verder buiten de grenzen van het onderzoeksgebied gaat. De greppel kan gerelateerd worden aan historisch kaartmateriaal uit de 19de eeuw en bevatte het meeste van de ingezamelde nieuwetijdsvondsten. Evenwijdig aan deze greppel zijn twee palenrijen geregistreerd, vermoedelijk de restanten van oude afrasteringen (van perceelsgrenzen).

De bodemverbeteringskuilen in werkputten 4 en 10, aan de westelijke rand van het onderzoeksgebied, hebben een vermoedelijke datering in de Nieuwe tijd en zouden als een voormalige moestuin kunnen geïnterpreteerd worden. Eveneens vermeldenswaardig zijn de talrijke aangetroffen spitsporenbanen, in een regelmatig patroon. Ook in het door Fodio onderzochte perceel waren deze overvloedig aanwezig. Deze manier van grondverbetering was vanaf de Middeleeuwen een wijd verspreide activiteit op de zandgronden. Door het omzetten van de bodem werd de harde, ijzerhoudende laag van de podzol doorbroken en de bodem verbeterd.

Sporen van de bevrijding van de Noorderkempen (september 1944)

Uit het bureauonderzoek weten we dat in de CAI slechts enkele meldingen van Wereldoorlogvondsten geregistreerd staan. Toch hebben Merksplas en omgeving enkele korte maar hevige gevechten gekend ten tijde van de bevrijding in september-oktober 1944. De actie begon ter hoogte van het kanaal Dessel-Turnhout-Schoten in Beerse waar de Duitse bezetter werd verdreven door de Eerste Poolse Pantserdivisie en de Canadese en Britse Polar Bears divisie. Met behulp van een Baileybrug werd het kanaal overgestoken. Vervolgens werd via Merksplas, Zondereigen en Baarle een doorgang naar Nederland geforceerd. De drijvende kracht hierbij was de Eerste Poolse Pantserdivisie onder leiding van generaal Maczek. Om de
bevrijding te gedenken zijn in de regio verscheidene monumenten opgericht. Ook straatnamen, zoals de Polendam in Beerse of de Generaal Maczeklaan in Baarle-Nassau, herinneren ons aan de bevrijders. In twee kuilen (S 10.1 en 10.2) kwamen de restanten van twee Britse 5.5 inch
granaten aan het licht. In totaal 27 kg aan metaal, vermoedelijk het merendeel van beide granaten. Aangezien de Poolse troepen over Engels materiaal beschikten, is het vrijwel zeker dat we hier te maken hebben met de restanten van een schermutseling uit eind september 1944, toen het bevrijdingsleger oprukte naar Merksplas-kolonie en Heikant en Zondereigen, verder naar het noorden.

Auteurs: Van der Veken, Bart
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: VLAAMS ERFGOED CENTRUM bvba (VEC)

Bewoning late middeleeuwen

Datering: late middeleeuwen
Typologie: greppels, kuilen, waterputten
Materiaal: aardewerk, glas, hout, houtskool, ijzer, koperlegering, metaal, natuursteen, plantaardig materiaal
Gebeurtenis:

Bewoning midden tot late ijzertijd

Datering: late ijzertijd (oosten), middenijzertijd
Typologie: kuilen, paalkuilen, spijkers, vierpostenspijkers, waterputten, zespostenspijkers
Materiaal: aardewerk, hout, houtskool, metaal, natuursteen, plantaardig materiaal
Gebeurtenis:

Nieuwe tijd sporen

Datering: nieuwe tijd
Typologie: greppels, hekken, moestuinen, munten, perceelsgreppels
Materiaal: aardewerk, metaal, natuursteen, samengesteld bouwmateriaal
Gebeurtenis:

WO II

Datering: WO II
Typologie: wapens en munitie
Materiaal: metaal
Thema: Erfgoed Eerste Wereldoorlog
Gebeurtenis:

Relaties


Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2025: Steenweg op Hoogstraten [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/984563 (geraadpleegd op ).

Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed

Contact

Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.