is aangeduid als gebied geen archeologie, gewestelijk Gebied 8675
Deze aanduiding is geldig sinds
Achterbos groeide in de late middeleeuwen uit tot een structureel goed uitgebouwde nederzetting. Het beschikte over zavelmeesters die instaan voor alles wat gemeenschappelijk bezit is zoals de heide en de wegen, bedezetters of belastingschatters en kapelmeesters. Een eigen gemene heide werd in 1331 door Hertog Jan III aan de inwoners geschonken en het akkercomplex van het gehucht was gekend als de Bossetienden.
De opgegraven site lag aan de westelijke rand van de Bossetienden en is minstens sinds de 15de eeuw bewoond. Het aantal sporen uit de oudste laatmiddeleeuwse fase in de 15de eeuw is beperkt. Enkel twee waterkuilen en een mogelijke voorraadkuil onder de latere hoeve bleven bewaard. De grootste waterkuil is mogelijk als drenkpoel te interpreteren en de tweede kuil met een ronde vorm kan als waterput gediend hebben. Die laatste was dicht bij de latere waterputten gelegen, wat zou kunnen doen besluiten dat er continuïteit is geweest bij het gebruik van de verschillende waterputten.
De studie van het aardewerk geeft echter een ander beeld. Omdat de overgang van grijs aardewerk naar overwegend rood aardewerk abrupt verliep, lijkt er een onderbreking te zijn geweest in de bewoning. Ook technologisch bestaat er een breuk met de vorige periode. Zo was de oude waterput niet voorzien van een beschoeiing zoals de latere plaggenputten.
Bovendien kon de locatie van het oude hoevegebouw niet achterhaald worden, waar de nieuwe hoeve goed zichtbaar was omdat zij volgens nieuwe gebruiken voorzien was van diep ingegraven ruimtes als een potstal en een ondiepe kelder met bakstenen muren. De natuurwetenschappelijke datering van de waterputten situeert het nieuwe erf in de 16de en 17de eeuw, mogelijk zelfs tot in de eerste helft van de 18de eeuw.
De jongste periode na het midden van de 17de eeuw is echter slecht vertegenwoordigd bij het gedetermineerde aardewerk. Dat is ongetwijfeld te wijten aan het feit dat er weinig aardewerk werd geïmporteerd en dat het lokaal aardewerk uit die periode nog niet goed is gekend is.
In de kuil uit de oudste fase, die mogelijk als drenkpoel voor het vee gediend heeft, werden zeer grote blokken van de oorspronkelijke podzolbodem aangetroffen, wat het vermoeden sterkt dat de directe omgeving pas in de periode van de opvulling van de kuil in cultuur gebracht werd. Het bodemprofiel van de podzol is nog intact bewaard vanaf de onderkant van een A horizont die nog niet door landbouw verstoord werd.
Het grijs aardewerk in de kuil is niet diagnostisch, maar de nederzettingsfase waartoe de kuil behoort dateert ten laatste uit de 15de eeuw. Dat schijnt erop te wijzen dat dit perceel op de grens van de Bossetienden relatief laat in de late middeleeuwen in cultuur werd gebracht.
Indien de breuk in de materiële cultuur tussen de 15de en 16de eeuwse bewoning op de site te wijten zou zijn aan een tijdelijke inactiviteit, kan dit verband houden met de gebeurtenissen in het laatste kwart van de 15de eeuw. De extreme weersomstandigheden in de jaren 1480 en 1481 en het graantekort dat daardoor ontstond, leidden tot een economische recessie die pas in het begin van de 16de eeuw herstelde.
Het erf uit de 16de en 17de eeuw bestond uit een hoofdgebouw met aansluitend een kleine open schuur of stal en daarachter een waterput. De waterputten volgden elkaar op in de tijd. Volgens de studie van het aardewerk volgde het bouwen van de jongste put vrijwel onmiddellijk op het dempen van de oude put. Ondanks het feit dat plaggen als bouwstenen weinig duurzaam lijken, is de levensduur van de oudste waterput toch aanzienlijk. Hij werd ten laatste gebouwd in de vroege 16de eeuw en vervangen na het eerste kwart van de 17de eeuw. Minstens een eeuw lang bleef hij in gebruik. Gedurende die periode werd hij bij onderhoud meermaals geruimd.
Door het werk van R. Knaepen zijn de namen bekend van de eigenaars van het perceel. Hij vergeleek daarvoor de 17de en 18de-eeuwse meetboeken in archief van de gemeente Mol met de toestand op het Primitief Kadaster en de bijhorende eigenaarslijst rond 1830. De percelen die op het Primitief Kadaster gemerkt zijn met nummer 476 en 478, behoorden in 1628 toe aan Peter Michiels, gekend als 'de Steel’. Dit grondstuk ten noorden van de kapel was 275 roeden groot en ging later over naar Jan Vreys. Tenslotte werd het land opgedeeld en werd het op het einde van de 18de eeuw eigendom van Jozef van Hout en Peter van Hoolst.
De opgraving vond plaats op het westelijk deel van het opgedeeld grondstuk (perceel 478). Door dit historisch onderzoek weten wij dat de opgegraven boerderij volgens de eigendomsstructuur in de 17de eeuw beschikte over nagenoeg 1 hectare grond. Door erfdeling bedroeg het aantal boeren met 1 ha of minder in de 16de eeuw tussen 20 en 36 % van de boerengemeenschap. Deze groep van ‘keuters’ had doorgaans een huis met een tuin en 1 of 2 koeien die belangrijk waren om te overleven. Zij waren niet zelfvoorzienend en moesten naast landbouw ook andere activiteiten ontplooien om in hun levensonderhoud te voorzien. De uitbater van de opgegraven boerderij behoorde tot deze groep. Uit de studie van de waterputten is gebleken dat hij rogge en boekweit verbouwde, twee goedkope granen die destijds door alle lagen van de bevolking werden gegeten.
Rogge was het voornaamste broodgraan in de Kempen omdat het ondanks de droge zandgronden een goede oogst opleverde. Het verdiept stalgedeelte van het huis bewijst dat hij over koeien beschikte. Bij het huis lag ook een moestuin waar onder meer venkel en selderij werden geweekt.
Ondanks het feit dat deze boerenfamilie onderaan de maatschappelijke ladder stond, kon zij toch in beperkte mate bouwmaterialen aankopen voor de versteende halfkelder en een haardvloer. Ook het aardewerk werd aangekocht. Meestal ging het om relatief goedkoop rood aardewerk dat lokaal geproduceerd werd, maar uitzonderlijk werd ook steengoed aangekocht en donker geglazuurd wit aardewerk uit het Maasland, en zelfs een beschilderd bord in majolica.
In het begin van de 16de eeuw was vrijwel al het land dat men in het Ancien Regime geschikt bevond voor beweiding of akkerbouw reeds in cultuur genomen. Omdat het akkerland niet meer kon uitgebreid worden, zocht men naar andere manieren om de productie te verhogen. De oplossing bestond in een doeltreffender methode van bemesting. De dieren werden op stal gehouden om de mest de verzamelen in een verdiept
stalgedeelte. Het erf van Achterbos is hiervan een mooie illustratie. De kuil van de verdiepte stal strekte zich aanvankelijk uit over de gehele breedte van de stal en was voorzien van een zachte inloophelling waarlangs de mest kon worden uitgereden.
Over de werking van het verdiept stalgedeelte blijven heel wat vragen onbeantwoord. Zo is er geen aanwijzing voor het bestaan van stalstaken of een gelijkvloerse voedergang waarlangs het vee werd gevoederd zoals in 19de-eeuwse gemetselde potstallen. Toch zal de uitgraving niet de gehele binnenoppervlakte hebben beslaan omdat de wanden van het gebouw daardoor onstabiel zouden worden. Er kan daarom nog een loopruimte
naast het verdiept gedeelte worden verwacht. De verdiepte stal had oorspronkelijk een oppervlakte van maximaal 27 m2. De zuidoostzijde werd echter doorgraven in een jongere fase, zodat de contouren daar niet bewaard bleven. In de jongere fase was de oppervlakte nog slechts 18,4 m2.
Vermoedelijk weerspiegelt dit een vermindering van de veestapel. Hoeveel dieren in een dergelijke stal ondergebracht werden is moeilijk te
achterhalen. Vermits er geen sporen zijn van een installatie waaraan zij werden vastgemaakt, hadden zij mogelijk een vrije loop in de stal. Het vee stond er op de eigen mest en die moest droog gehouden worden door er stro, heide en plaggen aan toe toevoegen. Een dergelijke stal is ideaal voor de mestproductie die broodnodig was voor de roggeteelt, maar dat was ten nadele van de hygiëne die bij de bereiding van zuivelproducten wordt vereist.
De vele teilranden die gevonden werden bij de aardewerkvormen op de site suggereren dat desalniettemin ook zuivelproducten werden verwerkt. De stal bleef tot aan de afbraakfase van het gebouw bewaard, want hij werd opgevuld met afbraakresten van het gebouw.
Uit het landschappelijk onderzoek bleek dat in de omgeving heischraal grasland lag van bij het begin van de 16de eeuw. Dergelijk landschap ontstond typisch door een intensieve exploitatie van de heide, vaak door het veelvuldig steken van plaggen die nodig waren voor het bereiden van de plaggenmest. Het is daarom aannemelijk dat het verdiept stalgedeelte reeds aanwezig was vanaf die tijd.
Een chronologische parallel voor de toepassing van plaggenmest in de Kempen is te vinden in Schilde ‘de Reep’. De hoeve die de gronden daar
in de 14de en 15de eeuw in cultuur bracht was niet voorzien van een verdiept stalgedeelte, maar vanaf de 16de eeuw worden de gronden er vanuit een andere hoeve bemest met plaggenmest.
De functie van de ondiepe kelder van 4,2 op 2,8 m is niet met zekerheid te achterhalen. Het zou kunnen gaan om een melkkelder of een provisiekelder. De halfkelder kon echter ook gebruikt worden voor het bergen van weefdraden. De vochtigheid in de kelderruimte voorkwam het breken van de draden. Spinnen en weven waren vaak noodzakelijk om in het levensonderhoud te voorzien. Het is erg waarschijnlijk dat de gemetselde muren het balkwerk droegen van een opkamer. Dergelijke kamers waren bereikbaar met een trap die in de 19de eeuw vaak vast gemonteerd was op het kelderluik.
Twee andere Kempische hoeves uit de nieuwe tijd die voorzien waren van een potstal en een kleine, ondiepe bakstenen kelder werden opgegraven op de sites Herenthout ‘Uilenberg’ en Kalmthout ‘Roosendaalsebaan’. In Herenthout bevond de potstal zich aan het westelijk uiteinde van het gebouw en de kelder in de zuidoosthoek. Het was een kleine rechthoekig kelder van 3,5 op 2,6 m die in lijn lag met de zuidgevel van de hoeve. In Kalmthout lag de potstal aan het noordelijk uiteinde van het gebouw. In de zuidoosthoek lag een erg ondiepe, bijna vierkante kelder met een zijde van ca. 2,5 m die in lijn lag met de oostgevel van de hoeve. Hier kon worden vastgesteld dat het keldertje hoorde bij het origineel ontwerp van het gebouw omdat binnen- en buitenmuren naadloos in elkaar overliepen. Naar het voorbeeld van Kalmthout, kan men hypothetisch stellen dat ook de kelders in Herenthout en Mol Achterbos in een buitenhoek van het gebouw lagen en hoorden bij het origineel ontwerp van het gebouw.
Onrechtstreeks levert de site ook interessante informatie over het ambacht van wagenmaker. De technische uitvoering van het wiel en de afmetingen zijn perfect vergelijkbaar met karrenwielen uit waterputten van de sites Schilde ‘De Reep’ en Herenthout ‘Uilenberg’. De ruime geografische en chronologische spreiding maken duidelijk dat de technieken en maatvoering van de wagenmaker minstens sinds de 14de eeuw in hoge mate
waren gestandaardiseerd. De noodzaak tot éénvormigheid kan verband houden met de inrichting van de wegen, maar bijvoorbeeld ook met de nood om wielen tijdens een reis te kunnen inwisselen. Om deze hypothese te bevestigen is meer onderzoek raadzaam. In het kader van een dergelijk onderzoek is het aanbevolen om radiokoolstofdateringen uit te voeren op het hout van de wielen om de ouderdom van de karren mee in rekening te kunnen brengen. Ook de maatvoering dient op een eenvormige manier beschreven te worden, waarbij minstens de diameter van het wiel in situ gemeten moet worden. Het krimpen tijdens het droogproces van het hout beïnvloed immers de meetresultaten.
Naast de wagenmaker komt ook de bouwer van de waterput in het vizier. Alle beschreven wielen uit plaggenputten van de drie sites hebben een diameter van nagenoeg 140 cm. De voorkeur voor eenzelfde standaardmaat bij de keuze van het wiel sterkt de hypothese dat het bouwen van deze waterputten niet het werk was van de plaatselijke boer, maar van gespecialiseerde ambachtslui. Vermits wij van de oudste plaggenput kunnen aantonen dat hij meer dan een eeuw in gebruik was, valt bovendien het graven van een dergelijke put niet elke generatie van de boerenfamilie te beurt en ook dat bemoeilijkt een lokale kennisoverdracht.
Een radiokoolstofdatering van de jongste waterput toont aan dat hij na 1683 nog steeds gebruikt werd. Honderd jaar later wordt de boerderij echter niet weergegeven op de kaart van Ferraris. Dat betekent dat zij ergens op het einde van de 17de eeuw of in de loop van de eerste helft van de 18de eeuw werd opgegeven.
Een mogelijke oorzaak voor het verlaten van de boerderij kan gezocht worden in de dalende trend van het aantal geboortes in het gehucht Achterbos in de loop van de 17de en 18de eeuw. Het is ook in de loop van de 18de eeuw dat de grond door vererving opgesplitst wordt in 2 percelen. Het aardewerk kan in de huidige onderzoekstand niet bijdragen om een meer precieze einddatum voor de boerderij te bepalen, omdat het
lokaal rood aardewerk van de 17de en 18de eeuw nog onvoldoende gekend is.
De verdere evolutie van de site staat in het teken van de Apolloniakapel die al minstens sinds de 16de eeuw op korte afstand ten zuiden van de boerderij lag. In de schepenregisters van Mol wordt reeds in 1562 in Achterbos een kapel vermeld die gewijd is aan Apollonia. Zij is de patrones van de tandartsen en de lijders van tandpijn. De kapel stond op gemeentegrond op de lijn van de huidige Goorstraat en Sint-Apollonialaan, op een oude
tiendengrens. Het bouwen van kapellen op tiendengrenzen is een oude gewoonte. Dat kan er op wijzen dat er reeds lang op deze plaats een kapel stond, mogelijk in de vorm van een veldkapel of boomkapel.
Na het verdwijnen van de boerderij, wordt in de 19de eeuw de zuidoostzijde van het perceel langs de Goorstraat diep doorgraven. De begrenzing van het doorgraven oppervlak komt precies overeen met de 19de-eeuwse aanleg van de Goorstraat zoals die wordt weergegeven op het Primitief Plan van ca. 1830 en de Atlas der Buurtwegen van ca. 1840. De straat wordt verbreed tot een langwerpig plein dat gericht is op de Apolloniakapel. Ook het
kruispunt is opnieuw ingericht zodat de kapel nu in het midden van de kruising staat en niet meer in de noordoostelijke hoek ervan, zoals 50 jaar eerder op de Ferrariskaart is weergegeven. De nieuwe aanleg is duidelijk gericht op de circulatie naar en rond de kapel.
Tot slot kan nog gesteld worden dat de boerderij uit de 16de en 17de eeuw stand hield in een moeilijke periode waarin oorlogen elkaar snel opvolgden. Gedurende de Tachtigjarige oorlog (1568-1658), de Hollandse oorlog (1672-1679), de Negenjarige oorlog (1688-1697) en de Spaanse Successieoorlog (1701-1713) werden de Kempen geplaagd door rondtrekkende bendes, plunderende soldaten en voortdurende opeisingen. Toch duidt
de evolutie van de waterputten op continuïteit in de uitbating van de boerderij in de 16de en 17de eeuw. Een vermindering van de oppervlakte van de potstal heeft mogelijk te maken met de moeilijkheden in deze periode.
Van het bestaan van een boerenschans die volgens sommige bronnen in de 17de eeuw bij de kapel gelegen was, werd op deze plaats geen spoor teruggevonden.
Auteurs: De Beenhouwer, Jan
Datum:
De tekst wordt ter beschikking gesteld door: Agentschap Onroerend Erfgoed (AOE)
Je kan deze pagina citeren als: Inventaris Onroerend Erfgoed 2025: Hoek Goorstraat [online], https://id.erfgoed.net/waarnemingen/984573 (geraadpleegd op ).
Beheerder fiche: Agentschap Onroerend Erfgoed
Heb je een vraag of opmerking over deze fiche? Meld het ons via het contactformulier.