De resultaten van het landschappelijk booronderzoek wijzen op een tweeledigheid in de bodemopbouw. In het zuidoosten werd de bodem antropogeen verstoord tot in het moedermateriaal of tot in een (oudere) spoorvulling. Centraal en in het noordwesten werd een Ap-colluvium-(Bt-)Cg bodemopbouw vastgesteld waarbij er binnen het colluviumpakket een beperkte uitloging van kleideeltjes plaatsvond die vervolgens werden aangerijkt in de Bt-horizont. Deze profielvorming is echter slechts beperkt te noemen. Goed ontwikkelde E- of B-horizonten ontbreken. De kans op het aantreffen van in situ bewaarde steentijdsites wordt als laag ingeschat.
Met het proefsleuvenonderzoek werden archeologische sporen uit de nieuwe-nieuwste tijd en recentere periodes aangetroffen. De jongste sporen op het terrein zijn kuilen die vallen te linken aan verstoringen van de recent afgebroken bebouwing. Het oudste spoor is een gracht die op basis van historische kaarten (op z’n minst) teruggaat tot het midden van de 18de eeuw. Andere of relevante archeologische sporen werden, ondanks de matige bodembewaring, niet aangetroffen binnen het plangebied. Aangezien een vrij hoog percentage van het plangebied reeds archeologisch werd onderzocht en er geen grootschalige verstoringen werden vastgesteld, lijkt de afwezigheid van relevante sporen een archeologische realiteit te zijn. Tijdens het proefsleuvenonderzoek werden geen vondsten aangetroffen.