Tijdens het landschappelijk bodemonderzoek werd aangetoond dat de originele bodemopbouw deels verstoord / afgetopt werd waardoor de kans op het aantreffen van bewaarde steentijdsites laag tot nihil was. Gezien het moedermateriaal onder het plaggendek overwegend geen verstoringen vertoonde, was de kans voor (deels) in situ bewaarde archeologische sporen nog steeds hoog.
Binnen het projectgebied werden tijdens dit proefsleuvenonderzoek 22 sporen opgetekend. De aangetroffen sporen werden geïnterpreteerd als perceelsgreppels en kuilen voor zandwinning. De vier ingezamelde scherven waren sterk gefragmenteerd en verweerd. Dit wijst op een lange aanwezigheid met veel verplaatsing in de bodem. De vulling van de sporen leek gerelateerd aan de aanwezige ploeghorizonten wat de verwerings- en fragmentatiegraad van de vondsten zou verklaren. Ook de verschillende dateringen van deze vondsten (metaaltijden tot 16de eeuw) wijzen er op dat de vondsten niet in situ lagen. Vermoedelijk zijn de vondsten afkomstig uit de Ap-horizont. Op deze manier zijn de sporen te dateren na deze vondsten. Het is onmogelijk om een nauwe datering te bekomen waardoor een datering van de sporen tussen de 16de eeuw en heden wordt aangehouden.
Gezien er geen archeologisch relevante sporen geregistreerd werden tijdens het proefsleuvenonderzoek en gezien de bodemopbouw over het volledige terrein zeer gelijkend bleek, is de verwachting dat op het terrein geen sites aanwezig zijn.