Tijdens het landschappelijk booronderzoek werd binnen het onderzoeksgebied een beperkte variatie in de bodemopbouw vastgesteld. Er blijkt overal sprake van een A-C bodemopbouw. Het terrein blijkt in het verleden sterk opgehoogd. De opgebrachte lagen werden aangebracht boven op de toenmalige ploeglaag. De ophoging van het terrein heeft dus geen bijkomende negatieve impact op het bodemarchief gehad, maar net een beschermende werking gekend. Er werden geen natuurlijke aardkundige eenheden aangetroffen waarin nog een goed bewaarde steentijd artefactensite kan gevonden worden. Er is wel nog sprake van potentieel op sporen.
Uit het proefsleuvenonderzoek blijkt duidelijk dat er ter hoogte van het onderzoeksgebied enkel archeologische sporen aanwezig zijn uit de nieuwe tot de nieuwste tijd, met de nadruk op de laatste periode. Er werden in totaal zeven sporen geregistreerd, waarvan twee kuilen, een ploegspoor, drie verstoringen en een natuurlijk spoor. Het natuurlijk spoor kan geïnterpreteerd worden als een boomval. In het spoor zijn twee fragmenten van een oor in rood geglazuurd aardewerk aangetroffen, dat gedateerd kan worden vanaf de late middeleeuwen. Wellicht stamt de boomval uit deze periode of is ze jonger.
De sporen zijn te interpreteren als resten van recente bebouwing en van landgebruik. Het uitgevoerde archeologische vooronderzoek kon voldoende aantonen dat er geen relevante archeologische vindplaats aanwezig is op het terrein.